Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 maart 2007

Uittreksel uit arrest nr. 41/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 4002 In zake : het beroep tot vernietiging van de hoofdstukken V en XIII, minstens van artikel 19, van de wet van 13 december 2005 houdende bepalingen betreffende de termijnen, h Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200873
pub.
28/03/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 41/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 4002 In zake : het beroep tot vernietiging van de hoofdstukken V en XIII, minstens van artikel 19, van de wet van 13 december 2005 houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling, ingesteld door Dirk Vanrysselberghe.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 juni 2006, heeft Dirk Vanrysselberghe, wonende te 9000 Gent, K.L. Ledeganckstraat 11, beroep tot vernietiging ingesteld van de hoofdstukken V en XIII, minstens van artikel 19, van de wet van 13 december 2005 houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 december 2005). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging, in hoofdorde, van de hoofdstukken V en XIII van de wet van 13 december 2005 houdende bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldregeling, in ondergeschikte orde, van het gehele artikel 19 van de voormelde wet en, in nog meer ondergeschikte orde, van artikel 19 van de voormelde wet, in zoverre die bepaling een nieuw artikel 1675/16bis, § 5, in het Gerechtelijk Wetboek invoegt.

B.2. Het Hof dient de omvang van het beroep tot vernietiging te bepalen op basis van de inhoud van het verzoekschrift, inzonderheid op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen waarvan wordt uiteengezet in welk opzicht zij de in de middelen aangevoerde bepalingen zouden schenden.

Nu enkel middelen worden aangevoerd tegen artikel 19 van de voormelde wet, in zoverre het een nieuw artikel 1675/16bis, § 5, in het Gerechtelijk Wetboek invoegt, beperkt het Hof zijn onderzoek tot die bepaling.

B.3. De bestreden bepaling, opgenomen in hoofdstuk V - « De collectieve schuldenregeling » van de wet van 13 december 2005, luidt : «

Art. 19.In deel 5, titel IV, hoofdstuk 5, afdeling 5, van [het Gerechtelijk] Wetboek wordt een artikel 1675/16bis ingevoegd, luidende : ' [...] § 5. Indien de persoon voor wie de persoon bedoeld in § 1 een persoonlijke zekerheid heeft gesteld, voldoet aan de voorwaarden om een verzoek tot collectieve schuldenregeling in te dienen, doch nalaat zulks te doen, kan tevens om bevrijding worden verzocht bij de rechter die bevoegd is inzake collectieve schuldenregeling.

Het verzoek is gericht tegen de hoofdschuldenaar en de schuldeiser van de verbintenis die door de in § 1 bedoelde persoon wordt gewaarborgd.

Bevrijding wordt verleend indien de rechter vaststelt dat de verbintenis van de in § 1 bedoelde persoon onevenredig is met diens inkomsten en met diens vermogen.

De persoon die om bevrijding verzoekt, legt tot staving van zijn verzoek, op straffe van schorsing, volgende stukken neer : 1° het afschrift van zijn laatste aangifte in de personenbelasting;2° de lijst van alle activa of passiva die behoren tot zijn vermogen;3° alle andere stukken aan de hand waarvan de staat van zijn middelen en zijn lasten nauwkeurig kan worden opgemaakt. De indiening van het verzoek schorst de middelen van tenuitvoerlegging ten laste van de persoon die een persoonlijke zekerheid heeft gesteld ten voordele van de hoofdschuldenaar, zulks tot over het verzoek een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt genomen. ' ».

B.4. De bestreden bepaling is aangenomen ten gevolge van een amendement van de Regering dat ertoe strekt de tekst van het ontworpen nieuwe artikel 1675/16bis van het Gerechtelijk Wetboek aan te passen ingevolge het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1309/009, p. 5; ibid., DOC 51-1309/012, p. 80).

Dat amendement is als volgt verantwoord : « Gelet op de gemeenschappelijke punten van de faillissementsprocedure en de procedure van collectieve schuldenregeling, is het raadzaam te voorzien in een vergelijkbare oplossing wat het lot van de borg in beide procedures betreft. Voor het overige ging het om de doelstelling die in de oorspronkelijke tekst van het ontwerp van artikel 1675/16bis werd nagestreefd. § 1 voorziet aldus in het beginsel : onverminderd de toepassing van artikel 1287 van het Burgerlijk Wetboek en behalve in geval van het organiseren van bedrieglijk onvermogen, kunnen natuurlijke personen die kosteloos een persoonlijke zekerheid hebben gesteld ten behoeve van de verzoeker volledig of gedeeltelijk van hun verbintenis worden bevrijd indien de rechter vaststelt dat hun verbintenis onevenredig is met hun inkomsten en met hun vermogen. [...] Ten slotte heeft § 5 betrekking op het geval waarin de persoon van wie de borg de verbintenis waarborgt geen verzoek tot collectieve schuldenregeling heeft ingediend. Het zou immers volledig onbillijk zijn het lot van de borg te laten afhangen van het gedrag van de persoon van wie hij de verplichtingen waarborgt. Het ontwerp voorziet dan ook in de mogelijkheid in hoofdorde een verzoek tot bevrijding in te dienen.

In dat geval kan, mits de hoofdschuldenaar aan de voorwaarden voldoet om een verzoek tot collectieve schuldenregeling in te dienen, de persoon die voor hem een persoonlijke zekerheid heeft gesteld zijn verzoek indienen bij de rechter bevoegd inzake collectieve schuldenregeling. Het verzoek wordt dan gericht tegen de hoofdschuldenaar en diens schuldeiser. Dezelfde beginselen als die welke hierboven zijn uitgewerkt, zijn van toepassing.

Dit amendement gaat dan ook resoluut in de richting van een grotere harmonisatie van het lot van de borg, ongeacht de aard van de schuld die hij waarborgt. Het houdt eveneens rekening met het arrest van het Arbitragehof van 30 juni 2004 door de bevrijding van de borg op een evenredigheidsonderzoek te baseren » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1309/009, pp. 5-7).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.5.1. De Ministerraad is van mening dat de verzoekende partij geen belang heeft bij het vorderen van de vernietiging van de bestreden bepaling, nu een eventuele vernietiging van die bepaling geen enkel gevolg voor haar zou kunnen hebben.

B.5.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.5.3. Artikel 19 van de voormelde wet van 13 december 2005 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een nieuwe regeling in waarbij de rechtbank zich kan uitspreken over de bevrijding van een persoon die kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld ten behoeve van een verzoeker in de collectieve schuldenregeling. Overeenkomstig het nieuwe artikel 1675/16bis, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek kan de borg om bevrijding verzoeken indien de persoon voor wie hij een persoonlijke zekerheid heeft gesteld, voldoet aan de voorwaarden om een verzoek tot collectieve schuldenregeling in te dienen, doch nalaat zulks te doen.

Uit de stukken van de rechtspleging blijkt dat de verzoekende partij kosteloos een persoonlijke zekerheid heeft gesteld, dat de hoofdschuldenaar een verzoek tot collectieve schuldenregeling heeft ingediend, dat de hoofdschuldenaar op 17 maart 2005 is overleden en dat de procedure bij vonnis van 27 oktober 2005 werd afgesloten.

Artikel 34 van de voormelde wet voorziet niet in een bepaling waarbij de inwerkingtreding van het bestreden artikel 19 wordt vastgesteld. Nu de wet van 13 december 2005 in het Belgisch Staatsblad van 21 december 2005 is bekendgemaakt, is artikel 19 op 31 december 2005 in werking getreden.

Uit wat voorafgaat volgt dat de bestreden bepaling geen toepassing kan vinden op de situatie van de verzoekende partij, nu de hoofdschuldenaar is overleden vooraleer die bepaling in werking is getreden, zodat die partij geen belang kan doen gelden bij de vernietiging ervan.

B.6. Voor zoveel als nodig merkt het Hof op dat, indien het beroep in die zin zou moeten worden begrepen dat het in werkelijkheid kritiek levert op het feit dat de wetgever geen terugwerkende kracht aan de bestreden bepaling heeft gegeven tot vóór het overlijden op 17 maart 2005 van de hoofdschuldenaar, het de wetgever toekomt de inwerkingtreding van de wet te regelen en al dan niet overgangsmaatregelen aan te nemen.

De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen niet dat een wijziging van wetgeving steeds met een overgangsstelsel gepaard zou gaan. Het is daarenboven inherent aan een nieuwe regeling dat een onderscheid wordt gemaakt tussen personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de vroegere regeling vielen en personen die betrokken zijn bij rechtstoestanden die onder het toepassingsgebied van de nieuwe regeling vallen. Een dergelijk onderscheid maakt op zich geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uit. Elke wetswijziging zou onmogelijk worden, indien zou worden aangenomen dat een nieuwe bepaling die grondwetsartikelen zou schenden om de enkele reden dat zij de toepassingsvereisten van de vroegere regeling wijzigt.

B.7. Het beroep tot vernietiging is niet ontvankelijk wegens ontstentenis van het vereiste belang.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^