Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 februari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 152/2007 van 12 december 2007 Rolnummer 4092 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, § 1, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent. Het Grondwe samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200316
pub.
20/02/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 152/2007 van 12 december 2007 Rolnummer 4092 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, § 1, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 7 december 2006 in zake Colette Baeyens en anderen tegen de NV « Fortis Insurance Belgium », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 december 2006, heeft het Arbeidshof te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt het artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin, Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voor het ongeval dat zich voordoet op de weg naar en van het werk eist dat het traject tussen de verblijfplaats en het werk ' normaal ' zou zijn, terwijl die eis van de normaliteit niet wordt gesteld voor het wettelijk begrip arbeidsongeval sensu stricto (dus in de strikte betekenis van het woord) in de artikelen 9 en 7 Arbeidsongevallenwet, inzonderheid wat betreft de uitvoering van de overeenkomst ? »;2. « Schendt het artikel 8, § 1 Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het geen weerlegbaar vermoeden (dus behoudens tegenbewijs) van ongeval op de weg naar en van het werk bepaalt (meer bepaald, dat een ongeval op de weg naar en van het werk, behoudens tegenbewijs, geacht wordt als overkomen door het feit van de uitvoering van de overeenkomst) en doordat op de getroffene of (bij een dodelijk ongeval) zijn rechthebbenden de last rust het bewijs te leveren van de reden die een gebeurlijk oponthoud (of een dito omweg) verantwoordt, terwijl voor het wettelijk begrip arbeidsongeval sensu stricto (dus in de strikte betekenis van het woord) wel een weerlegbaar vermoeden geldt volgens hetwelk het ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de overeenkomst, behoudens tegenbewijs, geacht wordt als overkomen door het feit van de uitvoering van die overeenkomst (cf.artikel 7, tweede lid, Arbeidsongevallenwet) ? »; 3. « Schendt wat betreft het oponthoud (ook nog onderbreking genoemd) het onderscheid tussen, primo, het onbeduidend oponthoud, secundo, het niet belangrijk oponthoud, en tertio, het belangrijk oponthoud (bij de interpretatie van het chronologisch ' normale traject ' tussen de verblijfplaats en het werk, bedoeld in artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin, Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971) de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de getroffene of zijn rechthebbenden, bij het op hun geval toegepaste onderscheid en de daarbij in aanmerking genomen kwalificatie van de aard van dat oponthoud, voor de verantwoording van het oponthoud respectievelijk geen reden, een wettige reden, dan wel overmacht moeten bewijzen ? »;4. « Worden de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie, vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, geschonden doordat voor het begrip ' normale traject ' tussen de verblijfplaats en het werk (bedoeld in artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin, Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971) in de interpretatie betreffende het oponthoud, ook onderbreking genoemd, de getroffene of zijn rechthebbenden, wanneer de arbeidsweg een oponthoud vertoont dat niet belangrijk is, geen bewijs moeten leveren van de wettige reden die dat niet belangrijk oponthoud verantwoordt, terwijl in de interpretatie betreffende de omweg de getroffene of zijn rechthebbenden, wanneer de arbeidsweg een omweg vertoont die niet belangrijk is, wel het bewijs moeten leveren van de wettige reden die deze niet belangrijke omweg legitimeert ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 8, § 1, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, inzonderheid op de eerste zin van dat tweede lid, die luidt als volgt : « Onder de weg naar en van het werk wordt verstaan het normale traject dat de werknemer moet afleggen om zich van zijn verblijfplaats te begeven naar de plaats waar hij werkt, en omgekeerd ».

De wet van 17 mei 2007 tot wijziging van onder meer de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 (Belgisch Staatsblad, 14 juni 2007, tweede editie) heeft geen implicaties op de thans in het geding zijnde bepalingen.

Ten aanzien van de exceptie van niet-vergelijkbaarheid B.2.1. Volgens de Ministerraad zouden het slachtoffer of zijn rechthebbenden van een arbeidsongeval sensu stricto niet dienstig met het slachtoffer of zijn rechthebbenden van een ongeval op de weg naar en van het werk (hierna : arbeidswegongeval) kunnen worden vergeleken, zoals in de eerste twee prejudiciële vragen wordt gedaan. Immers, enkel in het geval van een arbeidsongeval sensu stricto zou het slachtoffer onder het gezag van zijn werkgever staan, zodat de beide voormelde categorieën van personen zich in een volledig verschillende situatie zouden bevinden.

B.2.2. Gelet op de verschillen in behandeling - inzonderheid met betrekking tot de bewijslast - die in de eerste twee prejudiciële vragen worden voorgelegd, kunnen het slachtoffer of zijn rechthebbenden van een arbeidsongeval sensu stricto worden vergeleken met het slachtoffer of zijn rechthebbenden van een arbeidswegongeval.

Uit de omstandigheid dat het slachtoffer al dan niet onder het gezag van zijn werkgever staat, kan niet worden afgeleid dat beide categorieën van slachtoffers zich in een dermate verschillende situatie bevinden dat zij, in het kader van een toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, niet zouden kunnen worden vergeleken op het stuk van de regeling inzake bewijslast.

B.2.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten aanzien van het geheel van de prejudiciële vragen B.3. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

De eerste twee prejudiciële vragen houden verband met het verschil in behandeling dat de wetgever maakt tussen, enerzijds, het arbeidsongeval sensu stricto en, anderzijds, het arbeidswegongeval, inzonderheid op het stuk van de bewijslast.

De laatste twee prejudiciële vragen hebben betrekking op de interpretatie die door de rechtspraak wordt gegeven aan het begrip « normaal traject ».

B.4. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 definieert het arbeidsongeval als volgt : « Voor de toepassing van deze wet wordt als arbeidsongeval aangezien elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt.

Het ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de overeenkomst wordt, behoudens tegenbewijs, geacht als overkomen door het feit van de uitvoering van die overeenkomst ».

Artikel 8, § 1, voegt daaraan in het eerste lid toe : « Wordt eveneens als arbeidsongeval aangezien het ongeval dat zich voordoet op de weg naar en van het werk ». Het omschrijft in het tweede lid, eerste zin, de weg naar en van het werk als « het normale traject dat de werknemer moet afleggen om zich van zijn verblijfplaats te begeven naar de plaats waar hij werkt, en omgekeerd ». Artikel 8, § 1, tweede lid, tweede zin, somt de gevallen op waarin het traject normaal blijft indien de werknemer de nodige en redelijkerwijze te verantwoorden omwegen maakt. De werknemer wordt geacht zich eveneens op de plaats waar hij werkt te bevinden onder meer in een aantal in artikel 8, § 1, derde lid, opgesomde omstandigheden. Het traject van of naar de verblijfplaats begint zodra de werknemer de dorpel van zijn hoofd- of tweede verblijfplaats verlaat en eindigt zodra die weer wordt overschreden (artikel 8, § 1, vierde lid). Artikel 8, § 2, vermeldt de trajecten die onder meer met de weg naar en van het werk worden gelijkgesteld.

Artikel 9 ten slotte bepaalt : « Wanneer de getroffene of zijn rechthebbenden benevens het bestaan van het letsel, een plotselinge gebeurtenis aanwijzen, wordt het letsel, behoudens tegenbewijs, vermoed door een ongeval te zijn veroorzaakt ».

B.5.1. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 april 1971 worden een aantal aspecten van de voormelde bepalingen - het begrip « arbeidsongeval », de bewijslast, het begrip « normale traject », de onderbreking van de arbeidsweg - toegelicht.

Wat de elementen betreft die het « arbeidsongeval » onderscheiden van het « ongeval », stelt de Regering dat : « de uitdrukking ' uitvoering van de arbeid ' [...] enger is dan de uitdrukking ' uitvoering van de arbeidsovereenkomst ', formule die de Regering bijgevolg voorstelt in de wettekst te behouden. Zoals zij is volstaat de uitdrukking reeds om als arbeidsongeval te doen aanvaarden het ongeval dat voorvalt tijdens een werkonderbreking, wanneer uit de feitelijke gegevens blijkt dat het gezag van de werkgever onverminderd voortgold of dat de werkgever het kon doen gelden. [...] De rechtspraak en de rechtsleer geconfronteerd met de dagelijkse feiten moeten erover waken dat overeenkomstig de wil van de wetgever, de interpretatie van het begrip, met het oog op de ruimst mogelijke bescherming van de fysische integriteit, voortdurend aangepast wordt aan de werkelijkheid.

De tekst van het ontwerp beperkt er zich toe de essentiële elementen van het begrip arbeidsongeval aan te geven » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 328, pp. 9-10).

De minister verklaarde : « artikel [7] samen met artikel 8 [zijn] de basisartikelen [...] van het gehele ontwerp. Het voornaamste kenmerk van [...] artikel [7] is wel de soepelheid. Er is inderdaad opzettelijk vermeden uitdrukkelijk alle elementen van het begrip ' arbeidsongeval ' te omschrijven in de tekst van de wet en dit om de rechtspraak en de rechtsleer toe te laten de interpretatie van het begrip in een voor de werknemer gunstige en verruimde zin verder te zetten. Dit is immers de tendens die sedert 1903 waar te nemen is » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 215, p. 42).

B.5.2. In verband met het tweede lid van artikel 7 verklaarde de minister : « Enkel een omkering van de bewijslast inzake de elementen die het ongeval uitmaken kan, in geval van twijfel ervoor zorgen dat de zwakste partij niet geschaad wordt.

Dit is dan ook de bedoeling van de wijziging van het tweede lid. Om tot vergoeding te worden toegelaten zal de getroffene of de rechthebbenden nog enkel de volgende elementen moeten aantonen : 1. het bestaan van een letsel;2. een plotselinge gebeurtenis overkomen aan de getroffene;3. tijdens de uitvoering van de overeenkomst. Deze elementen zijn feitelijkheden die gemakkelijk kunnen aangetoond worden en die door de Regering als constituerende elementen aanvaard worden.

De bewijslast van de oorzakelijke verhouding tussen letsel en arbeid en van het onderscheid tussen ongeval en ziekte wordt op deze wijze naar de verzekeraar verlegd » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 215, p. 45). B.5.3. Het begrip « normaal traject » wordt als volgt toegelicht : « Het ontwerp omschrijft de weg naar en van het werk als het ' normaal trajekt ' zonder meer. De bepalingen van artikel 1, laatste lid en van artikel 2 van de besluitwet van 13 december 1945 die voorschreef dat het ongeval het gevolg moest zijn van een risico inherent aan de weg wordt weggelaten » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 328, p. 11). « De ' normale weg ' is de weg, die de werknemer moet afleggen tussen zijn verblijf en de plaats aangeduid door de werkgever en omgekeerd.

Het is uiteraard niet noodzakelijk de rechte weg of de kortste weg.

Ook wil ' normale weg ' niet zeggen : ' ononderbroken weg '. [...] Volgens de Regering zal de rechter moeten oordelen of het opgelopen ongeval voorviel op de normale weg. Hij zal niet moeten nagaan of het risico inherent was aan die weg omdat de werknemer vanzelfsprekend aan een reeks risico's blootstaat die op zich zelf niets te maken hebben met het feit dat hij werknemer is, maar waaraan hij niettemin blootgesteld wordt omdat hij zich als werknemer op die weg bevindt : zijn verplaatsingen vloeien immers voort uit verplichtingen hem opgelegd door zijn status.

Die gedachte volgt tenslotte uit de algemene gedachte die grondslag wordt van de wet : de werknemer en zijn rechthebbenden zoveel mogelijk beschermen » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 215, p. 6). « De Minister verwijst naar de rechtspraak die aanneemt dat de ' normale weg ' niet gelijk is aan de ' kortste weg '. De rechtspraak geeft een zeer brede interpretatie aan het begrip ' normale weg '. ' Normaal ' met betrekking tot weg is dus eerder uit te leggen als een weg die verantwoord is, niet de traditionele of kortste weg » (Parl.

St., Senaat, 1970-1971, nr. 215, p. 52; ibid., pp. 57-58; zie ook : Parl. St., Kamer, 1970-1971, nr. 887, p. 3).

B.5.4. Met betrekking tot een amendement dat ertoe strekte in een regeling van de « onderbreking » van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst te voorzien, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De Raad van State wijst er o.m. op dat het niet zo duidelijk is wat bedoeld wordt met onderbreking van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst. De Raad vraagt of enkel een kortstondige onderbreking bedoeld wordt dan wel om het even welke onderbreking, zelfs van meerdere dagen.

De Minister is van oordeel dat het onbegonnen werk zou zijn die onderbreking te omschrijven en dat die bredere interpretatie van het begrip ' weg ' minstens evenveel problemen oproept als ze wil wegwerken. [...] Artikel 8 moet ook soepel geïnterpreteerd worden aldus de Minister : wat opgenomen is, wordt zeker beschermd; over alle andere gevallen moet de rechtspraak oordelen of er al dan niet sprake is van een vergoedbaar ongeval. Het komt er dus op neer dat de wet een reeks exemplatieve gevallen opsomt waar vergoeding verschuldigd is. Over al de rest moet de rechtspraak oordelen.

De auteur sluit zich aan bij de stelling van de Minister en trekt zijn amendement in » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 215, p. 63).

B.5.5. Artikel 9 werd aangenomen ten gevolge van een amendement van de regering. Dat amendement werd als volgt verantwoord : « De regering neemt met dit amendement een suggestie over van de Raad van State.

Die suggestie werd gedaan in het advies van de Raad van State over de amendementen [...] bij de artikelen 7 en 8. Die amendementen wilden de bewijslast van de getroffene verlichten, door het invoeren van het vermoeden dat het letsel veroorzaakt is door een ongeval wanneer een plots feit kan aangenomen worden.

De verzekerde zal moeten bewijzen dat geen verband tussen de beide fenomenen bestaat (nl. het letsel en het aangewezen plotse feit).

De Raad van State sprak in zijn advies omtrent de hoger vermelde amendementen over een door de verzekeraar te leveren tegenbewijs van gebrek aan verband tussen letsel en arbeid.

Die tekst moet zo geïnterpreteerd worden dat de verzekeraar voor twee vermoedens staat die gelden tot bewijs van het tegendeel : 1. artikel 7, tweede lid, 2.artikel [9] » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 215, p. 65).

Op een vraag omtrent de precieze draagwijdte van artikel 9 antwoordt de minister : « dat het artikel een vermoeden juris tantum invoert m.b.t. het causaal verband tussen het ongeval en het letsel. De verzekeraar zal eventueel kunnen bewijzen dat er tussen het bewezen letsel en het ongeval geen verband bestaat » (Parl. St., Kamer, 1970-1971, nr. 887/6, p. 11).

B.6. In de rechtspraak wordt met betrekking tot het « normale traject » dat moet worden afgelegd opdat van een arbeidswegongeval sprake zou kunnen zijn, erop gewezen dat het « normale traject » naar ruimte en tijd wordt bepaald. Volgens de rechtspraak moet bij het bepalen of een omweg (« geografisch ») tot de normale arbeidsweg behoort, of bij het bepalen of een onderbreking van de arbeidsweg (« chronologisch ») is verantwoord, eerst worden uitgemaakt of die omweg of die onderbreking belangrijk zijn. Op grond daarvan wordt een onderscheid gemaakt naargelang de omweg of de onderbreking onbeduidend, niet-belangrijk of belangrijk is : een onbeduidende omweg of onderbreking maakt deel uit van de arbeidsweg; een niet-belangrijke omweg of onderbreking moet door een wettige reden worden verantwoord; een belangrijke omweg of onderbreking moet door overmacht worden verantwoord.

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.7. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 doordat die bepaling inzake het arbeidswegongeval vereist dat het traject tussen de verblijfplaats en de plaats van tewerkstelling « normaal » moet zijn, terwijl die vereiste van « normaliteit » niet wordt gesteld voor het arbeidsongeval sensu stricto in de artikelen 9 en 7 van die wet, inzonderheid wat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst betreft.

B.8.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling vloeit voort uit het onderscheid dat de wetgever in de artikelen 7 en 8 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 heeft ingevoerd wat het begrip « arbeidsongeval » betreft, tussen, enerzijds, een arbeidsongeval sensu stricto en, anderzijds, een arbeidswegongeval, dit is een ongeval dat als arbeidsongeval wordt aangezien wanneer het zich voordoet op de weg naar en van het werk.

Uit de in B.5.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever bewust heeft willen vermijden alle elementen van het begrip « arbeidsongeval » in de tekst van de wet te omschrijven en zulks om de rechtspraak toe te laten een ruime interpretatie van dat begrip te geven in een voor de werknemer gunstige zin.

Bij de kwalificatie van een ongeval als een arbeidsongeval - een arbeidsongeval sensu stricto of een arbeidswegongeval - beschikt de feitenrechter over een ruime beoordelingsbevoegdheid. Gelet op de grote verscheidenheid van situaties waarmee die rechter daarbij wordt geconfronteerd, zal die kwalificatie inzonderheid dienen te gebeuren op basis van de concrete gegevens van elk geval.

B.8.2. Bij een arbeidsongeval sensu stricto dient het ongeval tijdens en door de uitvoering van de arbeidsovereenkomst te zijn overkomen (artikel 7, eerste lid); bij een arbeidswegongeval wordt die vereiste vervangen door een andere : het ongeval moet zich voordoen op het « normale » traject dat de werknemer moet afleggen om zich van zijn verblijfplaats te begeven naar de plaats waar hij werkt, en omgekeerd (artikel 8, § 1, eerste lid en tweede lid, eerste zin).

Dat onderscheid waarbij het vereiste van « normaliteit » enkel ten aanzien van arbeidswegongevallen geldt, vloeit voort uit de specifieke kenmerken, eigen aan elk van beide soorten van ongevallen : - een arbeidsongeval sensu stricto doet zich in beginsel voor tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, waarbij de werknemer zich in de regel onder het gezag van de werkgever bevindt; zulk een ongeval kan zich voordoen, zowel op de arbeidsplaats als op de weg, in zoverre het afgelegde traject past in het kader van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst; - een arbeidswegongeval doet zich in beginsel voor buiten de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, waarbij de werknemer zich in de regel niet onder het gezag van de werkgever bevindt; zulk een ongeval kan zich in beginsel enkel voordoen op de weg. In die omstandigheden kan worden aangenomen dat de vereiste van de « normaliteit » van de arbeidsweg wel wordt gesteld.

Die kenmerken kunnen redelijkerwijze verantwoorden dat de wetgever voor beide categorieën van ongevallen in een verschillende regeling heeft voorzien en enkel voor het arbeidswegongeval het vereiste van « normaliteit », wat de arbeidsweg betreft, heeft voorgeschreven.

B.8.3. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van artikel 8, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, doordat die bepaling niet voorziet in een weerlegbaar vermoeden dat een arbeidswegongeval wordt geacht als overkomen door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en doordat het slachtoffer of zijn rechthebbenden het bewijs moeten leveren van de reden die een eventueel oponthoud (of een eventuele omweg) verantwoordt, terwijl voor een arbeidsongeval sensu stricto wel zulk een weerlegbaar vermoeden geldt.

B.10.1. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling inzake bewijslast naargelang het een arbeidsongeval sensu stricto dan wel een arbeidswegongeval betreft.

B.10.2. Om als arbeidsongeval sensu stricto te kunnen worden aangemerkt moet het ongeval dat een letsel veroorzaakt, zich voordoen tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst (artikel 7, eerste lid). In het voordeel van het slachtoffer wordt daarbij een - weerlegbaar - vermoeden ingesteld dat het ongeval overkomen tijdens de uitvoering van de overeenkomst wordt geacht als overkomen door het feit van de uitvoering van die overeenkomst (artikel 7, tweede lid). Bovendien geniet het slachtoffer van een ander - eveneens weerlegbaar - vermoeden : wanneer hij, naast het bestaan van een letsel, een plotselinge gebeurtenis aanwijst, wordt het letsel vermoed door een ongeval te zijn veroorzaakt (artikel 9).

Uit die bepalingen, alsook uit de in B.5.2 en B.5.5 aangehaalde parlementaire voorbereiding, blijkt dat de bewijslast tussen, enerzijds, het slachtoffer of zijn rechthebbenden en, anderzijds, de arbeidsongevallenverzekeraar als volgt is verdeeld : - het slachtoffer of zijn rechthebbenden moeten volgende drie elementen bewijzen : het bestaan van een letsel; een plotselinge gebeurtenis; het ongeval is overkomen tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst.

Het slachtoffer of zijn rechthebbenden genieten de twee voormelde wettelijke vermoedens, bepaald in artikel 7, tweede lid, en in artikel 9; - de arbeidsongevallenverzekeraar vermag het tegenbewijs van de twee voormelde wettelijke vermoedens te leveren.

B.10.3. Zoals een arbeidsongeval sensu stricto vereist een arbeidswegongeval een plotselinge gebeurtenis die een letsel veroorzaakt. Het wettelijke - weerlegbare - vermoeden, neergelegd in artikel 9 van de arbeidsongevallenwet, geldt ook voor arbeidswegongevallen.

Terwijl voor een arbeidsongeval sensu stricto wordt vereist dat het ongeval tijdens en door het feit van de arbeidsovereenkomst is overkomen, geldt voor een arbeidswegongeval dat het ongeval zich op de weg naar en van het werk moet voordoen (artikel 8, § 1, eerste lid); daaronder wordt verstaan het normale traject van de verblijfplaats van de werknemer naar zijn plaats van tewerkstelling, en omgekeerd (artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin).

De bewijslast tussen, enerzijds, het slachtoffer of zijn rechthebbenden en, anderzijds, de arbeidsongevallenverzekeraar is als volgt verdeeld : - het slachtoffer of zijn rechthebbenden moeten volgende drie elementen bewijzen : het bestaan van een letsel; een plotselinge gebeurtenis; het ongeval is overkomen op het normale traject van de arbeidsweg; - de arbeidsongevallenverzekeraar vermag het tegenbewijs van het in artikel 9 bepaalde wettelijke vermoeden te leveren.

B.10.4. Het wettelijke vermoeden waarin artikel 7, tweede lid, voorziet, geldt niet bij arbeidswegongevallen.

In de parlementaire voorbereiding werd daaromtrent het volgende opgemerkt : « De regel die bepaalt dat het ongeval dat zich voordoet tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst tot bewijs van het tegendeel verondersteld wordt zich te hebben voorgedaan door het feit van de uitvoering van die overeenkomst [...] kan niet ingeroepen worden indien het ongeval zich voordoet op de weg. Op dat ogenblik is er geen sprake van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst.

Het hoeft dan ook geen betoog dat de regel wel geldt zo het vervoer deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst » (Parl. St., Kamer, 1970-1971, nr. 887/6, p. 4).

Nu bij een arbeidswegongeval in beginsel van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geen sprake is, kan het wettelijk vermoeden, waarin artikel 7, tweede lid, voorziet, geen toepassing vinden. Indien een verkeersongeval daarentegen wel zou kaderen in de uitvoering van een arbeidsovereenkomst betreft het geen arbeidswegongeval, maar een arbeidsongeval sensu stricto.

B.10.5. In zoverre de tweede prejudiciële vraag doelt op het verschil in behandeling, wat betreft het al dan niet gelden van het weerlegbare vermoeden waarin artikel 7, tweede lid, voorziet, naargelang het om een arbeidsongeval sensu stricto dan wel om een arbeidswegongeval gaat, dient zij ontkennend te worden beantwoord.

B.10.6. De omstandigheid dat het slachtoffer of zijn rechthebbenden, enkel wanneer het om een arbeidswegongeval gaat, de reden van een eventueel oponthoud of een eventuele omweg moeten verantwoorden, terwijl voor een arbeidsongeval sensu stricto het weerlegbaar vermoeden geldt, waarin artikel 7, tweede lid, voorziet, kan niet tot een andere conclusie leiden.

Zoals in B.8.2 aangegeven kunnen de kenmerken van elk van beide categorieën van ongevallen redelijkerwijze verantwoorden dat in een verschillende regeling is voorzien. Zulks geldt ook voor de regeling inzake de bewijslast.

B.10.7. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.11. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van het begrip « normaal traject », waarvan sprake in artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, in die zin geïnterpreteerd dat wat betreft het oponthoud - tijdsaspect - een onderscheid wordt gemaakt tussen het onbeduidende, het niet-belangrijke en het belangrijke oponthoud, waarbij het slachtoffer of zijn rechthebbenden respectievelijk geen reden, een wettige reden dan wel overmacht moeten bewijzen.

B.12.1. In artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin, wordt bepaald dat onder de weg naar en van het werk wordt verstaan het « normale traject » dat de werknemer moet afleggen om zich van zijn verblijfplaats te begeven naar de plaats waar hij werkt, en omgekeerd. De wetgever somt een aantal gevallen op waarin het traject normaal blijft indien de werknemer de nodige en redelijkerwijze te verantwoorden omwegen maakt (artikel 8, § 1, tweede lid, tweede zin); hij stelt tevens een aantal trajecten vast die onder meer met de weg naar en van het werk worden gelijkgesteld (artikel 8, § 2).

Uit de in B.5.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het aan de rechter heeft overgelaten om in het concrete geval uit te maken of het ongeval op de normale arbeidsweg is voorgevallen.

De minister verwees hierbij naar de rechtspraak die aanneemt dat de « normale weg » niet gelijk is aan de « kortste weg ».

B.12.2. Met verwijzing naar de zeer brede interpretatie die in de rechtspraak aan het begrip « normale weg » wordt gegeven, dient « normaal » dus eerder te worden uitgelegd als een weg die verantwoord is.

Het al dan niet verantwoord karakter van de arbeidsweg veronderstelt noodzakelijkerwijze een beoordeling. Die beoordeling heeft de wetgever bewust aan de rechter willen overlaten, gelet op de verscheidenheid van situaties die zich kunnen voordoen. De rechtspraak heeft bij de invulling van het begrip « normaal traject » een aantal krachtlijnen ontwikkeld waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen « onbeduidend », « niet-belangrijk » en « belangrijk » oponthoud, waarbij dat oponthoud respectievelijk niet, door een wettige reden of door overmacht moet worden verantwoord.

Wegens de algemeenheid van de wetten en wegens de verscheidenheid van de situaties waarop de in geding zijnde wet van toepassing is, kan aan de wetgever, in naam van de rechtszekerheid, niet worden verweten dat hij te dezen geen criteria heeft vastgesteld die dermate precies zijn dat de rechter over geen enkele beoordelingsvrijheid meer zou beschikken. Iedere concrete situatie kan immers niet in een sluitende tekst worden gevat. In de regel is het enkel in het raam van een concreet onderzoek van de feitelijke omstandigheden dat kan worden vastgesteld of een ongeval op het normale traject van de arbeidsweg heeft plaatsgevonden. De mogelijke discrepanties in de rechtspraak die zouden kunnen voortvloeien uit de algemeenheid van wettelijke criteria, kunnen worden bijgestuurd door de aanwending van rechtsmiddelen.

B.12.3. In de derde prejudiciële vraag legt de verwijzende rechter in werkelijkheid een interpretatie voor die door de rechtspraak - inzonderheid die van het Hof van Cassatie - is gegeven aan het begrip « normale traject », bekeken vanuit de invalshoek van de tijdsduur.

B.12.4. Het onderscheid dat in de rechtspraak wordt gemaakt tussen « onbeduidend », « niet-belangrijk » en « belangrijk » oponthoud, berust op een objectief en pertinent criterium van onderscheid, namelijk de duur van de onderbreking van het afgelegde traject. Overigens zou bij ontstentenis van zulk een criterium een aantal verkeersongevallen als arbeidswegongevallen kunnen worden gekwalificeerd die volgens de geest van de arbeidsongevallenwet daarvoor niet in aanmerking kunnen komen.

Uit de rechtspraak blijkt dat bij het bepalen of een oponthoud is verantwoord, doorgaans volgende elementen worden betrokken : eerst wordt de belangrijkheid van het oponthoud onderzocht, waarbij de duur ervan objectief moet worden beoordeeld; vervolgens kunnen ook de feiten in aanmerking worden genomen die een rechtstreekse, concrete en objectieve invloed op de duur van het oponthoud hebben; ten slotte zal de rechter de reden van het oponthoud onderzoeken.

Wat het verschil in duur van het oponthoud betreft, kan redelijkerwijze worden aangenomen dat de bewijslast in de drie voormelde, door de rechtspraak onderkende gevallen eveneens verschillend kan zijn. Zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, kan bijgevolg worden aangenomen dat een onbeduidend oponthoud niet, een niet-belangrijk oponthoud door een wettige reden en een belangrijk oponthoud door overmacht wordt verantwoord opdat van een normaal traject sprake kan zijn qua tijdsduur.

B.12.5. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag B.13. De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van het begrip « normaal traject », waarvan sprake in artikel 8, § 1, tweede lid, eerste zin, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, in die zin geïnterpreteerd dat wat betreft het niet-belangrijke oponthoud - tijdsaspect -, het slachtoffer of zijn rechthebbenden niet het bewijs zouden moeten leveren van de wettige reden die zulk een oponthoud verantwoordt, terwijl wat de niet-belangrijke omweg betreft - geografisch aspect - zij wel het bewijs zouden moeten leveren van de wettige reden die zulk een omweg verantwoordt.

B.14.1. De tekst van de in het geding zijnde bepaling maakt geen enkel onderscheid tussen de onderbreking en de omweg. Een dergelijk onderscheid kan op grond van de parlementaire voorbereiding niet worden verantwoord. Met betrekking tot het begrip « normaal traject » wordt vermeld : « De ' normale weg ' is de weg, die de werknemer moet afleggen tussen zijn verblijf en de plaats aangeduid door de werkgever en omgekeerd.

Het is uiteraard niet noodzakelijk de rechte weg of de kortste weg.

Ook wil ' normale weg ' niet zeggen : ' ononderbroken weg '. Hulp bieden (burgerlijke en morele plicht), onderbrekingen wegens afstand, weersomstandigheden, defect, enz. ontnemen aan de ' weg ' zijn ' normaal ' karakter niet » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 215, p. 6).

B.14.2. Volgens zijn vaste rechtspraak oordeelt het Hof van Cassatie dat het door de werknemer afgelegde traject om zich van zijn woonplaats naar de plaats van zijn tewerkstelling te begeven en omgekeerd, « normaal » is in de zin van de in het geding zijnde bepaling indien het normaal is naar tijd en ruimte (Cass., 25 april 1994, Arr. Cass. 1994, nr. 196; Cass., 8 september 1997, Arr. Cass. 1997, nr. 340). Wanneer de afwijking ten opzichte van het normale traject niet belangrijk is, moet zij worden verantwoord door een wettige reden, ongeacht of het gaat om een omweg of een onderbreking (Cass., 13 april 1992, Arr. Cass. 1992, nr. 433; Cass., 17 januari 1994, Arr. Cass. 1994, nr. 24; Cass., 13 november 1995, Arr. Cass. 1995, nr. 490; Cass., 5 mei 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 320; Cass., 8 november 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 591; Cass. 24 februari 2003 (S.01.0190.F); Cass., 4 april 2005 (S.04.0126.F); Cass., 5 maart 2007 (S.06.0074.N)).

B.14.3. De verwijzende rechter doet opmerken dat aan het arrest van het Hof van Cassatie van 6 november 1978 strijdige conclusies van het openbaar ministerie voorafgingen volgens welke de omweg verschilt van de onderbreking en dat dit standpunt door het openbaar ministerie reeds werd ingenomen vóór het arrest van het Hof van Cassatie van 11 mei 1977 (Arr. Cass. 1978-1979, nr. 266).

B.14.4. Indien in de conclusies voorafgaand aan het arrest van 6 november 1978 een onderscheid werd gemaakt tussen de onderbreking en de omweg, dan was dat om te besluiten dat het onderscheid tussen de niet-belangrijke onderbreking en de belangrijke onderbreking niet relevant zou zijn, maar in beide gevallen werd voorgehouden dat de wettige reden moet worden aangetoond. In de conclusies voorafgaand aan het arrest van 11 mei 1977 kwam de aarzeling van de auteur ervan tot uiting in verband met de vraag of het onderscheid met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden in geval van een omweg « ook van toepassing was op de onderbreking van het traject », maar de conclusies bevatten ook het volgende : « Een punt is zeker en daarover kan geen discussie bestaan : een traject wordt als normaal beschouwd met name (ik leg de nadruk op dat woord om een interpretatie a contrario te voorkomen) wanneer een onderbreking waarvan de duur niet belangrijk is, door een wettige reden wordt verantwoord ».

B.14.5. De vaste rechtspraak, die in B.14.2 in herinnering is gebracht, is door de wetgever nooit in het geding gebracht, hoewel hij herhaaldelijk wijzigingen heeft aangebracht aan artikel 8 van de wet van 10 april 1971 (wet van 22 juli 1981 tot wijziging van artikel 8, § 2; artikel 36 van de programmawet van 22 december 1989, dat artikel 8, § 2, ook wijzigt; wet van 12 juli 1991 tot wijziging van artikel 8, § 1, tweede lid; wet van 13 juli 2006 die artikel 8, § 1, derde lid, aanvult).

Hoewel de wet van 12 juli 1991 tot doel had het mogelijk te maken rekening te houden met het begrip « carpooling » om het begrip « normaal traject » te beoordelen, wordt in de parlementaire voorbereiding gepreciseerd : « Daarenboven mag de tekst van het voorstel niet tot gevolg hebben dat zou teruggekomen worden op de bestaande rechtspraak in verband met de normale arbeidsweg en de aanvaarde omwegen in andere situaties dan deze bedoeld in het voorstel » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1494/5, p. 5).

B.14.6. Aangezien de vierde prejudiciële vraag uitgaat van een verschil in behandeling dat niet overeenstemt met de tekst van de wet, noch met de wil van de wetgever, noch met de lezing die daarvan in een vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie wordt gemaakt, behoeft die vraag geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 1, tweede lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 december 2007, door voorzitter M. Bossuyt ter vervanging van emeritus voorzitter A. Arts, wettig verhinderd.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^