Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 februari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 3/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4146 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 2 februari 2005, gesteld door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200628
pub.
28/02/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 3/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4146 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 2 februari 2005, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 8 februari 2007 in zake L.S. tegen de NV « Fortis Bank » en de NV « Centea », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 februari 2007, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 80 en 82 Faill.W., zoals gewijzigd bij wet van 2 februari 2005, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien deze bepalingen zo moeten gelezen worden dat om bevrijd te zijn de echtgenoot op het tijdstip van de verklaring van verschoonbaarheid nog door een huwelijk moet verbonden zijn met de gefailleerde, terwijl de persoon die op datum van faillissement wel gehuwd was met de gefailleerde doch op het tijdstip van de verschoonbaarverklaring uit de echt gescheiden is, niet kan genieten van het voordeel van de bevrijding, verbonden aan de verschoonbaarheid en gehouden blijft voor die schulden van de gefailleerde waarvoor zij/hij zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997.

B.2. Uit de formulering van de prejudiciële vraag zelf en uit het verwijzingsarrest blijkt dat de vraag beperkt is tot artikel 82, tweede lid, van de faillissementwet.

B.3. Sinds de wijziging ervan bij de wet van 2 februari 2005 die in werking is getreden op 21 februari van datzelfde jaar, bepaalt artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet : « De echtgenoot van de gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting ».

B.4. Aan het Hof wordt gevraagd of die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, aldus geïnterpreteerd dat « om bevrijd te zijn de echtgenoot op het tijdstip van de verklaring van verschoonbaarheid nog door een huwelijk moet verbonden zijn met de gefailleerde, terwijl de persoon die op datum van faillissement wel gehuwd was met de gefailleerde doch op het tijdstip van de verschoonbaarverklaring uit de echt gescheiden is, niet kan genieten van het voordeel van de bevrijding, verbonden aan de verschoonbaarheid en gehouden blijft voor die schulden van de gefailleerde waarvoor zij/hij zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld ».

B.5. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de faillissementswetgeving die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.

De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, waarbij het voortzetten van een handels- of industriële activiteit bovendien het algemeen belang kan dienen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 35 en 36).

De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).

B.6. Artikel 82, tweede lid, bevrijdt de echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde, die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde, van die verplichting.

Het Hof dient te onderzoeken of die maatregel een discriminatie inhoudt ten aanzien van de ex-echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde die op de datum van het faillissement met de gefailleerde was gehuwd doch op het tijdstip van de verschoonbaarverklaring uit de echt is gescheiden.

Daarbij dient rekening te worden gehouden, enerzijds, met de economische en sociale doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel en, anderzijds, met de ter zake geldende beginselen van het burgerlijk vermogensrecht volgens welke « alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken] » (artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en « ieder die persoonlijk verbonden is, [...] gehouden [is] zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige » (artikel 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851).

B.7. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde, werd ingevoerd, niet om discriminatie te vermijden op het vlak van de solidariteit die uit het huwelijk is ontstaan, maar omdat, in geval van gemeenschap van goederen, de inkomsten van de gefailleerde uit een nieuwe beroepsactiviteit in het gemeenschappelijke vermogen terechtkomen (artikel 1405, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Vervolgingen op de goederen van de echtgenoot, ingesteld door de schuldeisers van de gefailleerde, zouden de inkomsten van de gefailleerde uit zijn nieuwe activiteiten kunnen raken, wat strijdig zou zijn met het nagestreefde doel.

Het kan derhalve objectief en redelijk worden verantwoord dat de gevolgen van de verschoonbaarheid niet werden uitgebreid tot de ex-echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde. In dat geval kan immers de doelstelling van de verschoonbaarheid niet worden ondergraven.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^