Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 april 2008

Uittreksel uit arrest nr. 25/2008 van 21 februari 2008 Rolnummers 4182 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201180
pub.
17/04/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 25/2008 van 21 februari 2008 Rolnummers 4182 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 23 maart 2007 in zake Thierno Sow tegen Alain Goldschmidt, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 maart 2007, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, in zoverre het van toepassing is op het hoger beroep gericht tegen een vonnis gewezen met toepassing van artikel 75, § 2, van dezelfde wet, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 september 2002, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het afwijkt van het in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek verankerde algemeen beginsel van de verlenging van de termijn voor hoger beroep tot 15 september, wanneer de termijn begint te lopen en verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie ? ». (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. Artikel 4 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (hierna : de faillissementswet) bepaalt : « De bepalingen van de artikelen 50, tweede lid, 55 en 56 van het Gerechtelijk Wetboek zijn niet toepasselijk op de vorderingen en betekeningen bedoeld in deze wet ».

Artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De termijnen, op straffe van verval gesteld, mogen niet worden verkort of verlengd, zelfs met instemming van partijen, tenzij dat verval gedekt is onder de omstandigheden bij de wet bepaald.

Indien de termijn van hoger beroep of verzet voorzien in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d) binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt wordt hij verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar ».

Artikel 75, § 2, van de faillissementswet bepaalde vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 4 september 2002 : « De curators kunnen de Rechtbank verzoeken, na de gefailleerde behoorlijk te hebben laten oproepen met een gerechtsbrief die de tekst van dit artikel bevat, het faillissement te mogen vereffenen zoals hiervoor is bepaald vanaf de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen of vanaf elke latere datum. De rechtbank beslist op verslag van de rechter-commissaris ».

B.2. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of het voormelde artikel 4, in zoverre het van toepassing is op het hoger beroep gericht tegen een vonnis op grond van het vroegere artikel 75, § 2, van dezelfde wet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « doordat het afwijkt van het in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek verankerde algemeen beginsel van de verlenging van de termijn van hoger beroep tot 15 september, wanneer de termijn begint te lopen en verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie ».

Ten aanzien van de vergelijkbaarheid B.3.1. Volgens de Ministerraad zouden de partijen die tussenkomen in een faillissementsprocedure - waarbij, zoals te dezen, hoger beroep wordt ingesteld tegen een vonnis op grond van het vroegere artikel 75, § 2, van de faillissementswet - en de partijen die tussenkomen in een andere procedure, geen voldoende vergelijkbare categorieën van personen zijn; de faillissementsprocedure zou een zeer specifieke procedure zijn die aan eigen regels is onderworpen.

B.3.2. Wat het begin- en eindpunt van de termijnen voor het aanwenden van de rechtsmiddelen betreft, bevinden de personen die zijn betrokken in een faillissementsprocedure en diegenen die hoger beroep instellen tegen een beslissing die in een andere procedure is gewezen, zich in een situatie die voldoende vergelijkbaar is.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5.1. Artikel 2, eerste lid, van de faillissementswet stelt de voorwaarden van faillietverklaring vast : om failliet te worden verklaard, moet de natuurlijke persoon of rechtspersoon koopman zijn, moet die persoon op duurzame wijze hebben opgehouden te betalen en moet diens krediet geschokt zijn.

De faillissementswetgeving regelt aldus een zeer specifieke situatie en doet dat bovendien aan de hand van een geheel van zeer autonome rechtsregels die voornamelijk worden gegroepeerd in de voormelde wet van 8 augustus 1997.

B.5.2. Met de faillissementswet van 8 augustus 1997 beoogde de wetgever een snelle en vlotte afwikkeling van de faillissementsprocedure teneinde het normale marktmechanisme zo weinig mogelijk te verstoren en teneinde de situatie van alle betrokkenen, en vooral van de schuldeisers, zo snel mogelijk uit te klaren (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 29).

Die bekommernis vindt een weerklank in de parlementaire voorbereiding waarin de keuze van de wetgever wordt becommentarieerd om verscheidene bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, waaronder artikel 50, tweede lid, niet toe te passen : « Gezien de enorme risico's waaraan ze het handelsleven blootstellen dienen economische dode ondernemingen uit de markt te verdwijnen. Een snelle en vlotte afwikkeling van de faillissementsprocedure dient erover te waken dat de normale marktmechanismen niet worden verstoord.

Langdurige faillissementsprocedures scheppen bovendien een sfeer van onzekerheid voor alle betrokkenen, en niet in het minst voor de schuldeisers die lange tijd in het ongewisse blijven over de recuperatie van hun vorderingen. Langdurige procedures, en meer bepaald de procedurekosten die hiermee gepaard gaan, bezwaren daarenboven nodeloos de boedel. (Voorbeeld : [...] de artikelen van het gerechtelijk wetboek die verlenging van termijnen wegens afstand of gerechtelijk verlof mogelijk maken worden onverzoenbaar met de vereiste van snelheid geacht; [...]) » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 28). « In het algemeen zullen de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk zijn op de faillissementsprocedures. Het was dan ook nodig te preciseren dat de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die verlengingen van termijnen mogelijk maken en onverzoenbaar zijn met de eisen van een snelle afwikkeling van het faillissement, te deze niet toepasselijk zijn » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p.4).

B.6.1. Het blijkt gewettigd dat de wetgever zich in het belang van alle betrokken partijen om een snelle regeling van het faillissement bekommert; van diezelfde bekommernis getuigt ook de aan de curatoren verleende mogelijkheid om door de rechtbank van koophandel ertoe te worden gemachtigd de vereffeningsverrichtingen aan te vatten zodra het proces-verbaal van nazicht van de schuldvorderingen is opgesteld (artikel 75, § 2, van de faillissementswet).

De wil van de wetgever om inzake faillissementen niet de verlenging van de termijn van hoger beroep, bedoeld in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, toe te passen, is relevant ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen; zulks is tevens het geval voor de toepassing van die uitzondering op het hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank van koophandel op grond van het voormelde artikel 75, § 2. Bovendien wijkt het in het geding zijnde artikel 4, inzake faillissementen, niet alleen af van artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek maar ook van de artikelen 55 en 56 van hetzelfde Wetboek, die hunnerzijds ook in termijnverlengingen voorzien.

B.6.2. Rekening houdend met de door de wet van 8 augustus 1997 nagestreefde doelstellingen en het specifieke karakter van de aangelegenheid die door die wet wordt geregeld, blijkt niet dat artikel 4 ervan, doordat het inzake faillissementen afwijkt van artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokken partijen.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het afwijkt van artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 21 februari 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^