Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 januari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 180/2008 van 11 december 2008 Rolnummer 4386 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 16, 17, 21, 26 en 39 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffend Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204635
pub.
05/01/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 180/2008 van 11 december 2008 Rolnummer 4386 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 16, 17, 21, 26 en 39 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten, ingesteld door Alex Bruyninckx.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 december 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2007, heeft Alex Bruyninckx, wonende te 1740 Ternat, Neerveldlaan 54, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 16, 17, 21, 26 en 39 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2007, derde editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 16, 17, 21, 26 en 39 van de wet van 15 mei 2007 op de Algemene Inspectie en houdende diverse bepalingen betreffende de rechtspositie van sommige leden van de politiediensten (hierna : Wet op de Algemene Inspectie). Die artikelen bepalen : «

Art. 16.De bevordering door verhoging in graad kan ook geschieden door de benoeming in een vacante betrekking van hoger officier bij de Algemene Inspectie ». «

Art. 17.Voor de bevordering door verhoging in graad binnen de Algemene Inspectie, wordt het lid van de Algemene Inspectie, benoemd in de graad van commissaris van politie, dat na vijf jaar dienst bij de Algemene Inspectie, een laatste evaluatie met de vermelding ' goed ' in het kader van dit artikel heeft verkregen vanwege een commissie door de Inspecteur-generaal met dit opzicht ingesteld binnen de Algemene Inspectie, vrijgesteld van de voorwaarde bedoeld in artikel 32, 3°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse bepalingen met betrekking tot de politiediensten.

Na tien jaar dienst bij de Algemene Inspectie is huidig artikel eveneens van toepassing voor de bevordering door verhoging in graad in de schoot van de politiediensten. Het betrokken personeelslid geniet gedurende twee jaar de selectietoelage zoals voorzien in het statuut van het personeel van de politiediensten.

De commissie waarvan sprake in dit artikel wordt georganiseerd door de Koning. » «

Art. 21.Het personeelslid dat kandidaat is voor een binnen het Rijk uit te oefenen betrekking in de politiediensten en hiervoor geschikt is bevonden, heeft met uitzondering van de mandaatfuncties voorrang op alle andere kandidaten voor die betrekking zelfs indien deze andere kandidaten een voorrang hebben, toegekend krachtens andere beschikkingen.

Deze voorrang, die één jaar geldig is, gaat in vanaf de eerste dag van het zesde jaar na de dag van de eedaflegging ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 11, § 2.

De voorrang bedoeld in dit artikel wordt gedurende een termijn van twee jaar toegekend vanaf het ingaan van het elfde jaar na de dag van de eedaflegging ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 11, § 2. » « Art.26. Met uitzondering van de personeelsleden die voor een bij mandaat te begeven ambt bij de Algemene Inspectie worden aangewezen, verkrijgen de personeelsleden die effectief een functie uitoefenen binnen de Algemene Inspectie vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de dag van de aanwerving, een toelage waarvan de toekenningsvoorwaarden en het bedrag door de Koning worden bepaald. » «

Art. 39.De politiepersoneelsleden die op datum van het in voege treden van deze wet deel uitmaken van de Algemene Inspectie of van de Dienst Enquêtes van het Vast Comité P, worden gelijkgesteld met de titularissen van het brevet van onderzoeker dat bekomen wordt na de functionele opleiding in gerechtelijke politie zoals bedoeld in de punten 1.1., 1.1.1., 1.1.2. en 1.1.3. van de bijlage aan het koninklijk besluit van 3 december 2005 betreffende de functionele opleidingen van de personeelsleden van de politiediensten. » Ten aanzien van het belang B.2.1. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partij niet doet blijken van het rechtens vereiste belang in zoverre, enerzijds, de bestreden bepalingen niet op haar van toepassing zijn en, anderzijds, die partij zich in werkelijkheid beklaagt over een verschil in behandeling dat zijn oorsprong vindt in het ontbreken van een wettelijke regeling.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.3. Vermits de verzoekende partij niet aanvoert dat zij een bevordering zou ambiëren binnen de dienst Algemene Inspectie, wordt zij niet rechtstreeks en ongunstig geraakt door de bestreden artikelen 16 en 17, eerste lid, die de voorwaarden tot bevordering door verhoging in graad binnen de Algemene Inspectie regelen.

In zoverre de verzoekende partij aanvoert dat zij voor een bevordering door verhoging in graad binnen de politiediensten in concurrentie zou komen met personeelsleden van de Algemene Inspectie die zonder het bestreden artikel 17, tweede lid, niet in aanmerking zouden komen voor een dergelijke bevordering, doet zij daarentegen wel blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van die bepaling.

Hetzelfde geldt voor de voorrang die de personeelsleden van de Algemene Inspectie genieten die kandidaat zijn voor een binnen het Rijk uit te oefenen betrekking in de politiediensten (het bestreden artikel 21).

B.2.4. Wat de bestreden artikelen 26 en 39 betreft, voert de verzoekende partij in wezen aan dat zij niet in dezelfde mate een voordeel geniet dat aan anderen wordt verleend.

Wanneer wetsbepalingen de situatie van een categorie van personen regelen, kunnen degenen die ten aanzien van die categorie van het voordeel van die bepalingen verstoken blijven, daarin een belang vinden dat voldoende rechtstreeks is om de bepalingen aan te vechten.

Opdat de verzoekende partij van het vereiste belang doet blijken, is overigens niet vereist dat een eventuele vernietiging haar een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat de verzoekende partij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepalingen, opnieuw een kans zou krijgen dat haar situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om haar belang bij het bestrijden van die bepalingen te verantwoorden.

B.2.5. In zoverre het beroep tot vernietiging is gericht tegen de bestreden artikelen 16 en 17, eerste lid, is het niet ontvankelijk.

Voor het overige wordt de exceptie van de Ministerraad verworpen.

Ten gronde B.3. In een enig middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen twee categorieën van personen verschillend behandelen zonder dat hiervoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat : enerzijds, de politiecommissarissen die als auditors werkzaam zijn bij de Algemene Inspectie of bij de Dienst Enquêtes van het Comité P en, anderzijds, de politiecommissarissen die als auditor werkzaam zijn bij de federale politie.

B.4.1. Volgens de Ministerraad zijn de leden van de Algemene Inspectie en van de Dienst Enquêtes van het Comité P, enerzijds, en de leden van de federale en de lokale politie, anderzijds, te dezen niet voldoende vergelijkbaar, vermits de Algemene Inspectie en het Comité P geen politiediensten zouden zijn, maar aan de politiediensten externe controleorganen.

B.4.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt : « Behoudens de bepalingen voorzien in dit hoofdstuk, blijven de statutaire personeelsleden zoals bedoeld in artikel 4, § 3, 1° en 2°, onderworpen aan de bepalingen die het statuut of de rechtspositie vaststellen van de leden van het operationeel kader of het administratief en logistiek kader van de federale politie en van de lokale politie. » B.4.3. De leden van de Dienst Enquêtes van het Comité P die worden gedetacheerd uit een politiedienst behouden in de dienst waaruit zij zijn gedetacheerd hun rechten op bevordering en weddeverhoging (artikel 20, vierde lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse).

B.4.4. Hieruit blijkt dat de personeelsleden van de Algemene Inspectie en van de Dienst Enquêtes van het Comité P en de leden van de federale en de lokale politie voldoende vergelijkbaar zijn.

B.5. De verzoekende partij voert in essentie aan dat de door de wetgever aangevoerde argumenten ter verantwoording van de in de bestreden bepalingen vervatte regels voor de personeelsleden van de Algemene Inspectie en voor de leden van de Dienst Enquêtes van het Comité P, evenzeer gelden voor een commissaris van politie die als lid van een controledienst binnen de federale of lokale politie een audit verricht.

Wat het bestreden artikel 17, tweede lid, betreft B.6.1. Artikel 17 van de Wet op de Algemene Inspectie bepaalt dat leden van de Algemene Inspectie die in de graad van commissaris van politie zijn benoemd en die positief worden geëvalueerd door een door de inspecteur-generaal ingestelde commissie, kunnen worden bevorderd door verhoging in graad, hetzij binnen de Algemene Inspectie (na vijf jaar dienst), hetzij binnen de politiediensten (na tien jaar dienst).

Zij worden hiertoe vrijgesteld van het behalen van het directiebrevet vermeld in artikel 32, 3°, van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten.

B.6.2. Die bepaling maakt deel uit van een reeks van artikelen die beogen, enerzijds, « de onafhankelijkheid van de Algemene Inspectie te garanderen » en, anderzijds, « [te vermijden] dat er discrepanties zouden optreden in de teksten die de onafhankelijkheid van de diverse controleorganen verzekeren » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 29).

B.6.3. Wat inzonderheid de bepaling betreft die artikel 17 van de Wet op de Algemene Inspectie is geworden, wordt in de parlementaire voorbereiding het volgende overwogen : « Overigens dient vermeden te worden dat de onafhankelijkheid van de inspectie in het gedrang zou komen doordat sommige van haar leden, met het oog op een verhoging in graad, zouden moeten verschijnen voor selectiecommissies, samengesteld uit leden van de lokale en/of van de federale politie. Dit geldt des te meer voor de Algemene Inspectie waarbinnen zich beroepsinstanties bevinden die al aanbevelingen uitvaardigden t.a.v. personen of selectiecommissies die mogelijk betrokken kunnen worden bij de aanwerving of de bevordering van leden van de inspectie. Er zou in hoofde van die personen of diensten een probleem van onpartijdigheid en onafhankelijkheid ontstaan t.a.v. de leden van de inspectie over wie ze zouden moeten oordelen.

Na 5 jaar wordt het lid van de inspectie, politiecommissaris, dat positief geëvalueerd werd door een commissie die specifiek in het kader van dit artikel in het leven geroepen werd, vrijgesteld van de selectieproeven en het volgen van een vorming, of, naargelang het geval, van het behalen van een directiebrevet. Hij zal eventueel een bevordering tot een hogere graad bekomen nadat een commissie hem selecteerde voor een nieuwe overeenkomstige betrekking en in overeenstemming met de nieuwe graad. Deze bevordering geldt enkel binnen de inspectie.

Na 10 jaar geldt deze bevordering eveneens buiten de inspectie voor zover dat belanghebbende een betrekking bekomt die overeenkomt met zijn nieuwe graad.

Na 10 jaar kan het wenselijk blijken dat men zich in andere diensten gaat herbronnen.

Het toekennen van de selectietoelage vloeit voort uit de toepassing van het statuut.

De desbetreffende maatregelen hebben enerzijds tot doel de functies binnen de algemene inspectie te valoriseren en moeten anderzijds voorkomen dat leden die de inspectie verlaten het voorwerp zouden uitmaken van represailles » (Parl. St., Kamer 2006-07, DOC 51-2947/002, pp. 29-30).

B.7.1. Luidens artikel 5, eerste lid, van de Wet op de Algemene Inspectie is de Algemene Inspectie een « van de politiediensten onafhankelijk controleorgaan dat ressorteert onder de uitvoerende macht » en dat « waakt over het optimaliseren van het functioneren van de federale politie en de lokale politie evenals van hun componenten, en dit met respect voor de democratie en de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden ».

B.7.2. Teneinde de onafhankelijkheid van de Algemene Inspectie ten aanzien van de diensten van de lokale politie en de federale politie te waarborgen, vermocht de wetgever redelijkerwijs aan te nemen dat de evaluatie van een lid van de Algemene Inspectie die in de graad van commissaris van politie is benoemd en die kandidaat is voor een bevordering door verhoging in graad, dient te geschieden door een binnen de Algemene Inspectie opgerichte commissie. Aldus wordt immers vermeden dat een lid van de politiediensten die het voorwerp heeft uitgemaakt van een onderzoek van de Algemene Inspectie zich in de evaluatiecommissie bevindt van het lid van de Algemene Inspectie.

B.7.3. Die doelstelling verantwoordt tevens dat een lid van de Algemene Inspectie dat in de graad van commissaris van politie is benoemd en dat kandidaat is voor een bevordering door verhoging in graad, wordt vrijgesteld van het behalen van het directiebrevet vermeld in artikel 32, 3°, van de wet van 26 april 2002. Het behalen van dat brevet veronderstelt immers dat een kandidaat slaagt voor de promotieopleiding bepaald in het koninklijk besluit van 12 oktober 2006 tot bepaling van het directiebrevet dat vereist is voor de bevordering tot de graad van hoofdcommissaris van politie. Luidens artikel 7 van dat koninklijk besluit is de jury die beslist over de toelating tot die opleiding en over het al dan niet slagen voor die opleiding, samengesteld uit leden van de federale politie en van de lokale politie.

B.7.4. Aangezien het personeel van de Algemene Inspectie is samengesteld uit personeel afkomstig uit de politiediensten (artikel 4, § 3, van de Wet op de Algemene Inspectie) en de maatregel enkel geldt voor personeelsleden met meer dan tien jaar ervaring in een dienst die de politiediensten controleert, hebben de betrokken kandidaten normaliter een staat van dienst die het hun moet mogelijk maken met voldoende kennis van zaken de beoogde functies uit te oefenen. Nu de kandidaten van de Algemene Inspectie enkel van het directiebrevet worden vrijgesteld om de in B.7.2 en B.7.3 vermelde redenen, en onder het voorbehoud dat de vermelding « goed » door de binnen de Algemene Inspectie georganiseerde commissie, als vervanging van het directiebrevet, enkel wordt verleend na een evaluatie die borg staat voor het goede niveau van de kandidaten van de Algemene Inspectie, is de maatregel niet onevenredig.

B.8.1. Vermits artikel 17 van de Wet op de Algemene Inspectie beoogt de onafhankelijkheid van de Algemene Inspectie jegens de federale en lokale politie te waarborgen, is het tevens niet kennelijk onredelijk dat de evaluatie door een binnen de Algemene Inspectie opgerichte commissie en de vrijstelling van het directiebrevet waarin die bepaling voorziet, niet gelden voor een commissaris van politie die geen lid is van de Algemene Inspectie, maar van de federale of de lokale politie.

B.8.2. Dat is ook het geval ten aanzien van een commissaris van politie die een audit verricht als lid van een controledienst binnen de federale of lokale politie. De Algemene Inspectie heeft immers een specifieke opdracht, bepaald in de artikelen 5 tot 7 van de Wet op de Algemene Inspectie, die die dienst onderscheidt van controlediensten die binnen de federale of lokale politie actief zijn.

B.9. In zoverre het enige middel is gericht tegen het bestreden artikel 17, tweede lid, is het niet gegrond.

Wat het bestreden artikel 21 betreft B.10. Luidens het bestreden artikel 21 heeft een personeelslid van de Algemene Inspectie dat kandidaat is voor een betrekking in de politiediensten en hiervoor geschikt is bevonden, voorrang op alle andere kandidaten voor die betrekking. Dat voorrangsrecht geldt evenwel niet voor een buiten het Rijk uit te oefenen betrekking, noch voor een mandaatfunctie.

B.11.1. Die bepaling werd als volgt verantwoord : « Dit artikel wil de onafhankelijkheid versterken van de Algemene Inspectie t.o.v. de diensten die ze controleert. Een aantal statutaire bepalingen hebben tot doel om een vorm van voorrang te verlenen aan bepaalde personeelsleden. Dit bestaat ondermeer voor wat betreft zones met personeel op overtal en houders van het brevet van onderzoeker. De onafhankelijkheid van de inspectie dient ondubbelzinnig gegarandeerd te worden.

Anderzijds voeren binnen de Algemene Inspectie personeelsleden, behorend tot het Calogkader, soms dezelfde taken uit als het operationele politiepersoneel. Hierdoor moeten ze genieten van de zelfde maatregelen die in dit artikel voorzien worden.

Dit voordeel moet evenwel beperkt worden in de tijd en tot de functies die, conform de aanwervingsregels van de Algemene Inspectie, worden opengesteld en heeft geen betrekking op de mandaathouders die een specifieke procedure kennen, noch hebben ze betrekking op de personen die een functie buiten het grondgebied van het Rijk uitoefenen - die ook het voorwerp uitmaken van een specifieke regeling (bedoeld worden ondermeer de verbindingsofficieren in het buitenland, bepaalde functies bij Europol, Interpol, e.d.).

Zodoende zal de uitgeoefende controlefunctie geen ' rem ' betekenen op de mogelijkheid tot terugkeer naar de politiediensten.

Bij samenloop van kandidaten met eenzelfde voorrang dient de meest geschikte kandidaat te worden aangeworven » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 30).

B.11.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de Wet op de Algemene Inspectie blijkt tevens dat de wetgever begaan was met het lot van de personeelsleden van de Algemene Inspectie die de dienst verlaten (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, pp. 30 en 31).

B.11.3. Beide doelstellingen verantwoorden dat een personeelslid van de Algemene Inspectie dat kandidaat is voor een betrekking in de politiediensten, voorrang heeft op alle andere kandidaten voor die betrekking. Aldus wordt immers vermeden dat de betrokkene voor de beslissing over zijn kandidatuur al te zeer zou afhangen van personen met wie hij in de uitoefening van zijn taken te maken heeft gehad, of dat zijn kandidatuur vanwege die taken ongunstig zou worden onthaald.

B.11.4. Gelet op het in B.8.2 vermelde verschil in opdracht dat de Algemene Inspectie onderscheidt van controlediensten die binnen de federale of lokale politie actief zijn, is het tevens verantwoord dat het voorrangsrecht niet geldt voor een commissaris van politie die als lid van een dergelijke controledienst een audit verricht.

B.12.1. Het voorrangsrecht dat een personeelslid van de Algemene Inspectie dat kandidaat is voor een betrekking in de politiediensten geniet, is overigens niet absoluut. Het geldt enkel voor zover de betrokkene geschikt is bevonden voor de uit te oefenen betrekking.

B.12.2. Bovendien is dat recht beperkt in de tijd : het geldt enkel gedurende een termijn van één of twee jaar te rekenen vanaf respectievelijk het zesde of het elfde jaar na de dag van de eedaflegging (het bestreden artikel 21, tweede en derde lid).

B.13.1. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het bestreden verschil in behandeling niet kennelijk onredelijk is.

B.13.2. In zoverre het enige middel is gericht tegen het bestreden artikel 21, is het niet gegrond.

Wat het bestreden artikel 26 betreft B.14. Het bestreden artikel 26 voorziet in een toelage voor de personeelsleden die effectief een functie uitoefenen bij de Algemene Inspectie, met uitzondering van de personeelsleden die voor een bij mandaat te begeven ambt bij de Algemene Inspectie worden aangewezen.

B.15.1. De toelage waarin die bepaling voorziet werd voor het eerst ingevoerd door het koninklijk besluit van 23 oktober 2003 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de Algemene Inspectie van de federale politie en van de lokale politie. Het bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 23 oktober 2003 ingevoegde artikel 79ter van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 bepaalt : « Met uitzondering van de personeelsleden die voor een bij mandaat te begeven ambt in de Algemene Inspectie worden aangewezen, verkrijgen de politieambtenaren bedoeld in artikel 39, 1°, een toelage waarvan het jaarlijks bedrag op 2.500 EUR wordt vastgelegd ».

Die toelage werd verantwoord door « de gevraagde bijzondere vaardigheden en de toevertrouwde opdrachten » (verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 23 oktober 2003, Belgisch Staatsblad , 17 november 2003, p. 55309).

B.15.2. De bestreden bepaling is het resultaat van een in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend amendement (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002). Uit de verantwoording ervan blijkt dat die bepaling een dubbel doel nastreeft.

Enerzijds, beoogde de wetgever tegemoet te komen aan opmerkingen van de afdeling wetgeving van de Raad van State, die met betrekking tot het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende de werking en het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie erop had gewezen dat luidens artikel 184 van de Grondwet de organisatie van de Algemene Inspectie van de geïntegreerde politie, met inbegrip van het statuut van het personeel, bij wet moet worden geregeld (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 22).

Anderzijds, beoogde de bestreden bepaling de toelage die de personeelsleden van het operationeel kader van de Algemene Inspectie genoten, eveneens toe te kennen aan de personeelsleden van het administratief en logistiek kader van de Algemene Inspectie. Die uitbreiding werd als volgt verantwoord : « Vanuit rechtvaardigheid- en billijkheidsoverwegingen en vanuit het zelfde oogpunt als wat geldt voor artikel 29 van deze wet, is het logisch dat aan de personeelsleden van het Calogkader dezelfde premie toegekend wordt. Inderdaad, is het een feit dat zij dezelfde taken en dezelfde verantwoordelijkheden op zich kunnen nemen als het operationele personeel » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 31).

B.16. Vermits de toelage waarin de bestreden bepaling voorziet als compensatie dient voor de specifieke taken die de personeelsleden van de Algemene Inspectie uitoefenen, en de verantwoordelijkheden die ze daarbij hebben, is het niet onredelijk die toelage voor te behouden aan personeelsleden van die dienst. De toelage wordt immers verantwoord door de specificiteit van de aan de Algemene Inspectie toevertrouwde opdrachten.

B.17. In zoverre het enige middel is gericht tegen het bestreden artikel 26, is het niet gegrond.

Wat het bestreden artikel 39 betreft B.18. Luidens het bestreden artikel 39 worden de politiepersoneelsleden die op de datum van inwerkingtreding van de Wet op de Algemene Inspectie, zijnde op 15 juni 2007, deel uitmaken van de Algemene Inspectie of van de Dienst Enquêtes van het Comité P, gelijkgesteld met de houders van het brevet van onderzoeker dat wordt verkregen na de functionele opleiding in gerechtelijke politie zoals bedoeld in de punten 1.1., 1.1.1., 1.1.2. en 1.1.3. van de bijlage bij het koninklijk besluit van 3 december 2005 betreffende de functionele opleidingen van de personeelsleden van de politiediensten.

B.19.1. In de parlementaire voorbereiding werd omtrent die bepaling overwogen dat « is vereist dat de toekomstige personeelsleden op termijn houder moeten zijn van het recherchebrevet bedoeld in het Koninklijk Besluit van 3 december 2005 betreffende de functionele opleidingen van de personeelsleden van de politiediensten » (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 35). Die vereiste werd als volgt verantwoord : « Deze vereiste komt tegemoet aan de nood aan polyvalentie en kwaliteit. De nood doet zich eveneens voelen door het feit dat een aantal politiemensen die door de Algemene Inspectie en het Comité P gehoord worden, titularis zijn van ditzelfde brevet. De polyvalentie vereist uiteindelijk dat de diverse opdrachten van de Algemene Inspectie en het Comité P, indien nodig, kunnen uitgevoerd worden door eender welk lid van het politiepersoneel van de Algemene Inspectie en de leden van de dienst enquêtes P » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 35).

B.19.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever wou vermijden dat personeelsleden van de Algemene Inspectie een onderzoek zouden moeten verrichten naar leden van de federale of lokale politie zonder over een gelijkwaardige graad te beschikken als die personen (zie Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2947/002, p. 29). In zoverre het bestreden artikel 39 beoogt te vermijden dat personeelsleden van de Algemene Inspectie personen horen die houder zijn van het brevet van onderzoeker, zonder zelf over dat brevet te beschikken, is het ingegeven door dezelfde bezorgdheid.

B.20. Vermits de bestreden bepaling enkel geldt voor de politiepersoneelsleden die op de datum van inwerkingtreding van de Wet op de Algemene Inspectie deel uitmaken van de Algemene Inspectie of van de Dienst Enquêtes van het Comité P, gaat het om een overgangsbepaling. Personeelsleden die na de inwerkingtreding van de wet lid worden van die diensten genieten niet de gelijkstelling waarin de bestreden bepaling voorziet en dienen, om het brevet van onderzoeker te behalen, te slagen in de functionele opleiding in gerechtelijke politie zoals bedoeld in de punten 1.1., 1.1.1., 1.1.2. en 1.1.3. van de bijlage bij het koninklijk besluit van 3 december 2005 betreffende de functionele opleidingen van de personeelsleden van de politiediensten.

B.21. Het is niet onredelijk dat personeelsleden die reeds in dienst waren bij de Algemene Inspectie of bij de Dienst Enquêtes van het Comité P op het ogenblik dat de Wet op de Algemene Inspectie in werking is getreden, worden gelijkgesteld met houders van het brevet van onderzoeker, zonder dat ze daartoe dienen te slagen in de voormelde functionele opleiding in gerechtelijke politie. Er anders over oordelen zou immers ertoe leiden dat, gelet op de duur van die opleiding, het lange tijd zou vergen vooraleer de wetgever de in B.19 vermelde doelstellingen zou realiseren.

B.22. In zoverre het enige middel is gericht tegen het bestreden artikel 39, is het niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 december 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^