Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 april 2009

Uittreksel uit arrest nr. 39/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4311 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, ingesteld door Jurgen Ceder en anderen. Het Grondw samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009201209
pub.
09/04/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 39/2009 van 11 maart 2009 Rolnummer 4311 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, ingesteld door Jurgen Ceder en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 oktober 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 oktober 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 2007, tweede editie) door Jurgen Ceder, wonende te 1700 Dilbeek, Prieeldreef 1a, Frank Vanhecke, wonende te 8310 Assebroek, J. Van Belleghemstraat 1, Gerolf Annemans, wonende te 2050 Antwerpen, Blancefloerlaan 175, Filip Dewinter, wonende te 2180 Ekeren, Klaverveldenlaan 1, en Joris Van Hauthem, wonende te 1750 Lennik, Scheestraat 21. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de omvang van het beroep B.1.1. Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.

B.1.2. Te dezen worden enkel middelen aangevoerd tegen de artikelen 10, 13, 14, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 28, 29, 30, 43 en 44 van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (hierna : de Algemene Antidiscriminatiewet). Bijgevolg wordt het onderzoek van het beroep tot vernietiging beperkt tot die bepalingen en tot die welke onlosmakelijk ermee zijn verbonden.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen in zoverre zij zouden optreden namens een politieke partij. Zij zouden immers niet het bewijs leveren dat zij die partij rechtsgeldig zouden vertegenwoordigen.

B.2.2. Ter verantwoording van hun belang voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen de vrijheid van meningsuiting zouden beperken waarover zij dienen te kunnen beschikken als lid van respectievelijk het Vlaams Parlement, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat en het Europees Parlement. Zij beweren niet op te treden namens een politieke partij.

B.3.1. Volgens de Ministerraad zouden de verzoekende partijen niet over het vereiste belang beschikken om de vernietiging te vragen van het bestreden artikel 23. Die bepaling zou immers uitsluitend van toepassing zijn op openbare officieren of ambtenaren, of op dragers of agenten van het openbaar gezag of van de openbare macht, terwijl geen van de verzoekende partijen zich zou beroepen op een van die hoedanigheden.

B.3.2. Naar luid van artikel 2, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan een beroep tot vernietiging worden ingesteld « door de voorzitters van de wetgevende vergaderingen op verzoek van twee derde van hun leden ».

Daaruit volgt dat de wetgever de mogelijkheid voor de leden van de wetgevende vergaderingen om in rechte te treden heeft willen beperken door die mogelijkheid aan hun voorzitters voor te behouden, en op voorwaarde dat twee derde van de leden erom zouden verzoeken. Een lid van een vergadering doet dus niet, in die enkele hoedanigheid, blijken van het vereiste belang om voor het Hof op te treden.

B.3.3. Vermits de verzoekende partijen lid zijn van respectievelijk het Vlaams Parlement, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat en het Europees Parlement, valt evenwel niet uit te sluiten dat zij als dragers van het openbaar gezag zouden kunnen worden beschouwd. In zoverre het bestreden artikel 23 hen rechtstreeks en ongunstig kan raken, doen zij dan ook blijken van het vereiste belang.

B.4. De excepties worden verworpen.

Wat het eerste middel betreft B.5. In een eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden artikelen 21 tot 26 niet bestaanbaar zouden zijn met artikel 14 van de Grondwet, doordat die bepalingen strafbaarstellingen zouden bevatten die niet zouden voldoen aan het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.

B.6.1. Volgens de Ministerraad is het middel onontvankelijk omdat het onduidelijk zou zijn of de verzoekende partijen een schending van artikel 12, dan wel van artikel 14, van de Grondwet aanvoeren. De door de verzoekende partijen aangevoerde argumenten zouden immers veeleer betrekking hebben op de strafbaarstelling dan op het opleggen van de straf.

B.6.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moet in de middelen van het verzoekschrift onder de regels waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd, worden aangegeven welke zouden zijn geschonden, alsook welke bepalingen die regels zouden schenden en worden uiteengezet waarom die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

B.6.3. Uit het verzoekschrift blijkt genoegzaam dat de verzoekende partijen de bestreden artikelen 21 tot 26 verwijten in strijd te zijn met het door de artikelen 12 en 14 van de Grondwet gewaarborgde strafrechtelijke wettigheidsbeginsel, omdat die bepalingen strafbaarstellingen zouden bevatten die onvoldoende duidelijk en voorspelbaar zouden zijn. Het feit dat die partijen in hun verzoekschrift artikel 12 van de Grondwet niet vermelden is niet van die aard dat het de Ministerraad verhindert op hun argumenten te antwoorden. Het verzoekschrift voldoet bijgevolg aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.7.1. De in titel IV (« Strafrechtelijke bepalingen ») van de Algemene Antidiscriminatiewet vervatte bepalingen betreffen de strafbaarstelling van diverse vormen van discriminatie.

Het bestreden artikel 21 bepaalt dienaangaande : « Voor de toepassing van deze titel wordt begrepen onder discriminatie, elke vorm van opzettelijke directe discriminatie, opzettelijke indirecte discriminatie, opdracht tot discrimineren en intimidatie op grond van de beschermde criteria alsook de weigering tot het maken van redelijke aanpassingen voor een persoon met een handicap ».

B.7.2. Volgens de verzoekende partijen zouden de begrippen « opzettelijke directe discriminatie », « opzettelijke indirecte discriminatie », « opdracht tot discrimineren », « intimidatie » en « de weigering tot het maken van redelijke aanpassingen voor een persoon met een handicap » onvoldoende duidelijk zijn.

B.8.1. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

B.8.2. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.

B.9. Het Hof dient bijgevolg voor elk van de in B.7.2 vermelde begrippen na te gaan of ze aan de in B.8.1 vermelde criteria voldoen. (i) Wat het begrip « opzettelijke directe discriminatie » betreft B.10.1. Wat het begrip « opzettelijke directe discriminatie » betreft, definieert artikel 4, 7°, van de Algemene Antidiscriminatiewet « directe discriminatie » als volgt : « direct onderscheid op grond van een beschermd criterium dat niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de bepalingen van titel II ».

Volgens artikel 4, 6°, van de Algemene Antidiscriminatiewet dient onder « direct onderscheid » het volgende te worden verstaan : « de situatie die zich voordoet wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van één van de beschermde criteria ».

Die definities zijn ontleend aan de relevante Europese richtlijnen (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, pp. 14 en 22). Zo is er volgens artikel 2, lid 2, van de richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, die de Algemene Antidiscriminatiewet beoogt om te zetten, directe discriminatie « wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden; ».

B.10.2. De rechtvaardigingsgronden in titel II, waarnaar wordt verwezen in de voormelde definitie van het begrip « directe discriminatie » en die een direct onderscheid op grond van een van de door die wet « beschermde criteria » rechtvaardigen, worden uiteengezet in de artikelen 7, 8, 12 en 13 van de Algemene Antidiscriminatiewet. De algemene rechtvaardigingsgronden bepaald in de artikelen 10 en 11 van die wet gelden zowel ten aanzien van een direct als van een indirect onderscheid op grond van een van de « beschermde criteria ».

Vermits er luidens artikel 4, 7°, van de Algemene Antidiscriminatiewet sprake is van directe discriminatie wanneer een direct onderscheid op grond van een « beschermd criterium » niet is gerechtvaardigd op grond van bepalingen van titel II van de wet, maken de in die titel vermelde rechtvaardigingsgronden derhalve een essentieel bestanddeel uit van het begrip directe discriminatie.

B.11. De wetgever heeft bij het bepalen van de rechtvaardigingsgronden voor een direct onderscheid gekozen voor een « gemengd systeem ». In bepaalde gevallen, met name wanneer de richtlijn 2000/78/EG dit vereist, geldt een « gesloten systeem van rechtvaardiging », wat betekent dat een verschil in behandeling enkel kan worden gerechtvaardigd op grond van beperkte, specifieke en vooraf bepaalde rechtvaardigingsgronden. In de andere gevallen geldt een « open systeem van rechtvaardiging », wat betekent dat een verschil in behandeling het voorwerp kan uitmaken van een objectieve en redelijke rechtvaardiging, die niet verder wordt verduidelijkt, en die wordt overgelaten aan het uiteindelijke oordeel van de rechter.

B.12.1. De algemene en open rechtvaardigingsgrond voor direct onderscheid op grond van de « beschermde criteria » houdt in dat elk direct onderscheid op grond van een van de « beschermde criteria » een directe discriminatie vormt, tenzij dat directe onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (artikel 7 van de Algemene Antidiscriminatiewet) B.12.2. Uit de omschrijving van het begrip « direct onderscheid », waarnaar de definitie van het begrip « directe discriminatie » verwijst, en inzonderheid uit het woord « ongunstiger », blijkt allereerst dat enkel sprake kan zijn van directe discriminatie indien de personen die tot de gediscrimineerde categorie behoren, worden benadeeld.

B.12.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de Algemene Antidiscriminatiewet blijkt vervolgens dat de wetgever met de omschrijving van de in artikel 7 bepaalde rechtvaardigingsgrond (het directe onderscheid wordt objectief gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel zijn passend en noodzakelijk) zich heeft willen aansluiten bij de omschrijving van het begrip discriminatie volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie en de Raad van State. Een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers stelde « een verschil in formulering vast tussen dit wetsontwerp enerzijds en de wet van 25 februari 2003 anderzijds » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 110).

Dat lid formuleerde hieromtrent de volgende vraag : « Deze laatste [de wet van 25 februari 2003] bepaalt dat een verschil in behandeling geen verboden voorgeschreven discriminatie is, wanneer ze objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd kan worden. De nieuwe wet bepaalt daarentegen dat een onderscheid objectief moet worden gerechtvaardigd door een legitiem doel en dat de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk moeten zijn.

Moet men hieruit besluiten dat het in de toekomst moeilijker zal zijn onderscheiden te rechtvaardigen ? Voegt met name de term ' noodzakelijk ' een bijkomende voorwaarde toe in vergelijking met hetgeen de wet van 2003 vereist ? » (ibid. ).

De minister antwoordde het volgende : « de noodzakelijkheidvoorwaarde [is] reeds impliciet bepaald in de wet van 25 februari 2003. Ze dekt de voorwaarden inzake proportionaliteit en doeltreffendheid die voortvloeien uit de wet van 2003 zoals die wordt geïnterpreteerd in het licht van de rechtspraak van het Arbitragehof en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen » (ibid., p. 111).

Hij voegde er nog het volgende aan toe : « Bijgevolg is de uitdrukkelijke vermelding van deze voorwaarde in de tekst van het wetsontwerp geen toevoeging van een bijkomende voorwaarde. Afgezien van de verschillen in de formulering, wordt de status quo over de grond van de zaak behouden » (ibid. ).

B.12.4. Uit de toevoeging van het woord « opzettelijk » in de bestreden bepaling, luidens welke onder « discriminatie » onder meer « elke vorm van opzettelijke directe discriminatie » dient te worden begrepen, blijkt ten slotte dat het om een opzettelijk misdrijf gaat.

Zelf wanneer de rechter zou oordelen dat een direct onderscheid op grond van een « beschermd criterium » niet objectief en redelijk is te verantwoorden, dan nog zou er slechts sprake kunnen zijn van opzettelijke directe discriminatie wanneer wordt aangetoond dat de beklaagde wetens en willens heeft gehandeld. Derhalve volstaat het feit dat hij niet in staat is een objectieve en redelijke verantwoording te geven voor het door hem gemaakte onderscheid niet.

Aangetoond dient allereerst te worden dat de beklaagde door dat onderscheid opzettelijk iemand ongunstig heeft willen behandelen op basis van een van de « beschermde criteria », in de wetenschap dat hiervoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.12.5. Vermits de wetgever de criteria overneemt die eenduidig zijn ontwikkeld door zowel nationale als internationale rechtscolleges voor de toetsing aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, en een opzet vereist opdat er sprake kan zijn van « opzettelijke directe discriminatie », zijn de gebruikte criteria voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en dus verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.13. Wat betreft de arbeidsbetrekkingen, de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid en het lidmaatschap van professionele organisaties, geldt een gesloten rechtvaardigingssysteem voor een direct onderscheid op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, geloof, levensbeschouwing of handicap. Artikel 8, § 1, van de Algemene Antidiscriminatiewet bepaalt hieromtrent : « In afwijking van artikel 7, en onverminderd de overige bepalingen van deze titel, kan een direct onderscheid op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, geloof of levensbeschouwing of een handicap in de in artikel 5, § 1, 4°, 5° en 7°, bedoelde aangelegenheden uitsluitend gerechtvaardigd worden op grond van wezenlijke en bepalende beroepsvereisten ».

Artikel 12 van dezelfde wet voegt het volgende hieraan toe : « § 1. Op het vlak van de arbeidsbetrekkingen en van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, en in afwijking van artikel 8 en onverminderd de andere bepalingen van titel II, vormt een direct onderscheid op grond van leeftijd geen discriminatie wanneer het objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of elke ander vergelijkbaar legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. § 2. Op het vlak van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, en in afwijking van artikel 8 en onverminderd de andere bepalingen van deze titel, vormt een direct onderscheid op grond van de leeftijd geen discriminatie in de volgende gevallen, mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht : 1° de vaststelling van een toetredingsleeftijd;2° de vaststelling van een leeftijd voor het verkrijgen van het recht op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen;3° de vaststelling van verschillende leeftijden voor de toetreding of voor het verkrijgen van rechten op pensioen- of invaliditeitsuitkeringen, voor werknemers, voor groepen of categorieën van werknemers of voor zelfstandigen;4° het gebruik van leeftijdscriteria in actuariële berekeningen;5° een direct onderscheid op grond van de leeftijd op het vlak van de bijdragen, inclusief de persoonlijke bijdragen, in de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen, zoals gedefinieerd in wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, en in de pensioentoezeggingen bedoeld in artikel 21 van voornoemde wet, indien de volgende voorwaarden vervuld zijn : - het percentage dat op het loon op een bepaalde leeftijd wordt toegepast om de bijdrage te bepalen, ligt niet lager dan het percentage op een latere leeftijd, geactualiseerd tegen een jaarlijkse rentevoet van 4 %, op de periode die zich tussen de twee leeftijden uitstrekt; - indien de differentiatie in trappen gebeurt, wordt die vergelijking gemaakt tussen de leeftijden die overeenstemmen met het begin van elke trap. Voor de toepassing van deze regel wordt als beginleeftijd van de eerste trap achttien jaar genomen. § 3. Voor de pensioentoezeggingen die reeds van kracht waren op 14 november 2003 is het verbod op leeftijdsdiscriminatie slechts van toepassing vanaf 2 december 2006 ».

Artikel 13 van de algemene antidiscriminatiewet bepaalt ten slotte : « Voor publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, vormt een direct onderscheid op grond van geloof of levensbeschouwing voor wat betreft de beroepsactiviteiten van deze organisatie geen discriminatie indien het geloof of de levensbeschouwing vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie.

Op grond van deze bepaling kan geen ander direct onderscheid op grond van een ander beschermd criterium gerechtvaardigd worden, tenzij dit gebeurt in toepassing van een andere bepaling van deze titel.

Mits de bepalingen van deze wet voor het overige worden geëerbiedigd, laat deze wet het recht van publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, onverlet om van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen ».

B.14.1. Behoudens in de gevallen vermeld in de artikelen 12 en 13 van de Algemene Antidiscriminatiewet, is een direct onderscheid op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, geloof of levensbeschouwing of een handicap « uitsluitend gerechtvaardigd [...] op grond van wezenlijke en bepalende beroepsvereisten » (artikel 8, § 1, van de Algemene Antidiscriminatiewet).

B.14.2. Het begrip « wezenlijke en bepalende beroepsvereisten » wordt nader omschreven in artikel 8, § 2, van de Algemene Antidiscriminatiewet, dat bepaalt : « Van een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste kan slechts sprake zijn wanneer : - een bepaald kenmerk, dat verband houdt met leeftijd, seksuele geaardheid, geloof of levensbeschouwing of een handicap, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, wezenlijk en bepalend is, en; - het vereiste berust op een legitieme doelstelling en evenredig is ten aanzien van deze nagestreefde doelstelling ».

B.14.3. Volgens de parlementaire voorbereiding van de Algemene Antidiscriminatiewet kan « een kenmerk dat verband houdt met een beschermd criterium [...] als een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste worden beschouwd (1) vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten en (2) vanwege de context waarin de betrokken specifieke beroepsactiviteiten worden uitgevoerd » (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 48). Bovendien vermeldt die parlementaire voorbereiding het volgende : « De regel van de wezenlijke en bepalende beroepsvereisten dient als uitzonderingsregel zorgvuldig te worden gehanteerd en mag alleen gebruikt worden voor die beroepsvereisten die strikt noodzakelijk zijn om de activiteiten in kwestie uit te oefenen. Het voorontwerp vereist - in lijn met de Europese richtlijnen - dat het moet gaan om specifieke beroepsactiviteiten. Dit betekent dat de noodzaak tot het stellen van het vereiste steeds afhankelijk dient te zijn van de concrete activiteiten die door een (aan te werven) werknemer zullen worden verricht. Als het gevraagde criterium voor een bepaalde categorie van werknemers in sommige gevallen noodzakelijk is en in sommige gevallen niet, kan het criterium niet per definitie opgelegd worden aan de volledige categorie van werknemers » (ibid., pp. 48-49).

Hieruit blijkt dat de wetgever met het begrip « wezenlijk en bepalende beroepsvereiste » bedoelt dat dient te worden nagegaan of een onderscheid op een van de in artikel 8 van de Algemene Antidiscriminatiewet vermelde gronden, gelet op de aard van de beroepsactiviteit en de context, noodzakelijk is voor de arbeidsbetrekkingen, de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid of het lidmaatschap van een professionele organisatie.

B.14.4. Ook het feit dat de beroepsvereiste dient te berusten op een legitieme doelstelling en evenredig dient te zijn ten aanzien van die doelstelling wordt in de parlementaire voorbereiding nader omschreven : « Als legitieme doelstelling voor het uitvaardigen van regels inzake wezenlijke en bepalende beroepsvereisten werden in het verleden onder meer reeds aanvaard : - de bescherming van het privé-leven; - het respect voor de gevoelens van de patiënt; - de openbare veiligheid; - de verzekering van de gevechtskracht in het leger;

Meer in het algemeen kunnen legitieme doelstellingen worden gevonden in de bescherming van grondrechten, in de culturele sfeer (bijvoorbeeld het vrijwaren van de artistieke vrijheid of vrijwaren van authenticiteit) of in de commerciële sfeer (bijvoorbeeld het vrijwaren van reclame gericht op bepaalde doelgroepen) en in de veiligheid (veiligheid in de onderneming; veiligheid van derden; de openbare veiligheid).

De legitieme doelstelling kan uiteraard geen verband houden met discriminatoire motieven. Zo kan niet als legitieme doelstelling worden aanvaard : de bereidheid om tegemoet te komen aan een discriminatoire voorkeur van het cliënteel of van andere werknemers.

In een tweede fase dient gecontroleerd te worden of de wezenlijke en bepalende beroepsvereiste evenredig is aan de legitieme doelstelling.

In lijn met het Europese recht houdt deze evenredigheidstoets een controle in op het passend en noodzakelijk karakter van het beroepsvereiste ten aanzien van de nagestreefde doelstelling (arrest Johnston, 222/84, 15 mei 1986, rechtsoverweging 38) » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 49).

B.14.5. In zoverre de rechter dient na te gaan of een beroepsvereiste op een legitieme doelstelling berust en evenredig is ten aanzien van de nagestreefde doelstelling, verschilt die toetsing niet van de in artikel 7 neergelegde algemene rechtvaardigingsgrond, volgens welke een direct onderscheid een discriminatie vormt tenzij het wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen passend en noodzakelijk zijn voor dat doel.

B.14.6. Zoals in B.12.4 werd opgemerkt, blijkt uit de toevoeging van het woord « opzettelijk » in de bestreden bepaling, luidens welke onder « discriminatie » onder meer « elke vorm van opzettelijke directe discriminatie » dient te worden begrepen, ten slotte dat het om een opzettelijk misdrijf gaat. Het loutere feit dat de rechter zou oordelen dat een bepaald kenmerk geen wezenlijke of bepalende beroepsvereiste zou vormen, volstaat derhalve niet opdat er sprake kan zijn van een opzettelijke directe discriminatie. Daartoe dient allereerst te worden bewezen dat de beklaagde, op het ogenblik dat hij het betwiste verschil in behandeling heeft aangenomen, wist dat het niet om een wezenlijke of bepalende beroepsvereiste ging.

B.14.7. Uit wat voorafgaat blijkt dat de in artikel 8 van de Algemene Antidiscriminatiewet aangewende criteria voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar zijn en dat die bepaling derhalve verenigbaar is met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.15.1. In zoverre artikel 12, § 1, van de Algemene Antidiscriminatiewet op het vlak van de arbeidsbetrekkingen en van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid in een afwijking voorziet van artikel 8 door te bepalen dat een direct onderscheid op grond van leeftijd geen discriminatie vormt wanneer het objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, neemt het de algemene rechtvaardigingsgrond over die is vermeld in artikel 7. Om de in B.12.5 vermelde redenen, zijn die criteria voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en dus verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.15.2. De in artikel 12, § 2, van de Algemene Antidiscriminatiewet vermelde gevallen waarin een direct onderscheid op grond van de leeftijd op het vlak van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid geen discriminatie vormt, « mits dat niet leidt tot discriminatie op grond van geslacht », zijn eveneens voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar.

B.16. Volgens artikel 13 van de Algemene Antidiscriminatiewet, ten slotte, vormt voor publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, een direct onderscheid op grond van geloof of levensbeschouwing voor wat betreft de beroepsactiviteiten van die organisatie geen discriminatie indien het geloof of de levensbeschouwing vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin zij worden uitgeoefend een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie.

Ofschoon het begrip « een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste » in dat artikel niet nader wordt bepaald, dient het te worden gelezen in het licht van de artikelen 7 en 8 van de Algemene Antidiscriminatiewet. In de parlementaire voorbereiding verklaarde de minister omtrent artikel 13 : « [Het] voert een bijzondere regel in inzake wezenlijke en bepalende beroepsvereisten voor identiteitsgebonden organisaties. Op grond van deze regel kunnen organisaties waarvan de grondslag gebaseerd is op geloof of overtuiging ook eisen stellen op dat vlak ten aanzien van personeelsleden » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 112).

Dit houdt in dat voor wat betreft de arbeidsbetrekkingen, de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid en het lidmaatschap van professionele organisaties, voor publieke en particuliere organisaties waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, een onderscheid op grond van geloof of levensbeschouwing als gerechtvaardigd dient te worden beschouwd wanneer het noodzakelijk is gelet op de context, zijnde het identiteitsgebonden karakter van de organisatie, en op de aard van de beroepsactiviteit. Voor het overige is een onderscheid op grond van geloof of levensbeschouwing door dergelijke organisaties geen discriminatie wanneer het als objectief en redelijk verantwoord kan worden beschouwd, waarbij rekening dient te worden gehouden met de grondslag van de organisatie.

Onder voorbehoud van die interpretatie, zijn die criteria voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en dus verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.17.1. Overeenkomstig artikel 10, § 1, van de Algemene Antidiscriminatiewet geeft een direct of indirect onderscheid op grond van een van de « beschermde criteria » nooit aanleiding tot de vaststelling van enige vorm van discriminatie wanneer dat directe of indirecte onderscheid een maatregel van positieve actie inhoudt.

B.17.2. Die bepaling voorziet aldus in een algemene rechtvaardigingsgrond, krachtens welke een onderscheid op grond van een « beschermd criterium » geen discriminatie uitmaakt.

B.17.3. Een maatregel van positieve actie kan slechts worden uitgevoerd wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan : « - er moet een kennelijke ongelijkheid zijn; - het verdwijnen van deze ongelijkheid moet worden aangewezen als een te bevorderen doelstelling; - de maatregel van positieve actie moet van tijdelijke aard zijn en van die aard zijn dat hij verdwijnt zodra de beoogde doelstelling is bereikt; - de maatregel van positieve actie mag andermans rechten niet onnodig beperken » (artikel 10, § 2, van de Algemene Antidiscriminatiewet).

B.17.4. Overeenkomstig het bestreden artikel 10, § 3, dient de Koning de situaties waarin en de voorwaarden waarbij een maatregel van positieve actie kan worden genomen, te bepalen. Dat optreden van de Koning werd als volgt verantwoord : « Eén van de voorwaarden inzake rechtmatigheid waaraan het Arbitragehof positieve actie onderwerpt, is het feitelijke bestaan van een duidelijke ongelijkheid ten nadele van de ' doelgroep ' van positieve actie. Per definitie is een privé-actor die alleen handelt, niet in staat op macroscopisch vlak te oordelen of deze voorwaarde vervuld is. Daarom is de Regering van oordeel dat in elk van de drie wetten de toepassing van positieve actie onderworpen moet zijn aan een voorafgaande toestemming en reglementaire omkadering vanwege de Koning » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 23).

B.17.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat een persoon die zich ter rechtvaardiging van een direct of indirect onderscheid op de in artikel 10 bepaalde algemene rechtvaardigingsgrond wil beroepen, weet aan welke voorwaarden hij moet voldoen. Of er al dan niet sprake is van een kennelijke ongelijkheid zal immers genoegzaam blijken uit het koninklijk besluit dat de situaties bepaalt waarin een maatregel van positieve actie kan worden genomen. Hetzelfde geldt wat de termijn betreft gedurende welke die maatregel kan worden genomen. In zoverre dient te worden nagegaan of de maatregel van positieve actie een legitiem doel (het verdwijnen van een kennelijke ongelijkheid) heeft en andermans rechten niet onnodig beperkt, verschilt die toetsing in wezen niet van de in artikel 7 neergelegde rechtvaardigingsgrond.

B.17.6. Bijgevolg is de in artikel 10 bepaalde rechtvaardigingsgrond voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en dus verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.18.1. Overeenkomstig artikel 11, § 1, van de Algemene Antidiscriminatiewet geeft een direct of indirect onderscheid op grond van een van de « beschermde criteria » nooit aanleiding tot de vaststelling van een discriminatie verboden door die wet, wanneer dat onderscheid wordt opgelegd door of krachtens een wet.

B.18.2. Die uitzondering werd als volgt verantwoord : « Dit artikel verhindert conflicten tussen deze wet en andere overheidsmaatregelen die onderscheid op grond van de beschermde criteria opleggen. Krachtens dit artikel begaat een persoon geen door de wet verboden discriminatie, wanneer deze persoon handelt in overeenstemming met de regelgeving die onderscheid op grond van de beschermde criteria organiseert.

Deze bepaling waarborgt de rechtszekerheid. Zij verhindert dat een burger een keuze dient te maken tussen de normen die hij dient na te leven (deze Antidiscriminatiewet of de wet die onderscheid organiseert) » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 52).

B.18.3. Artikel 11, § 2, van de Algemene Antidiscriminatiewet bepaalt dat paragraaf 1 van die bepaling geen uitspraak doet over de bestaanbaarheid van een direct of indirect onderscheid dat door of krachtens een wet wordt opgelegd, met de Grondwet, het recht van de Europese Unie en het in België geldende internationale recht. Zo vermag het slachtoffer van een vermeende discriminatie het Hof te vragen de wet die het onderscheid oplegt te toetsen aan het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 52).

B.18.4. Zolang evenwel de wet die het onderscheid oplegt van kracht is, biedt zulks een voldoende rechtvaardiging voor dat onderscheid.

De in artikel 11 bepaalde rechtvaardigingsgrond is voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en dus verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.19. Aldus dient te worden besloten dat de rechtvaardigingsgronden in titel II, waarnaar wordt verwezen in de definitie van het begrip « opzettelijke directe discriminatie » en die een essentieel bestanddeel uitmaken van dat begrip, voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar zijn. Bijgevolg schendt het begrip « opzettelijke directe discriminatie » het wettigheidsbeginsel in strafzaken niet. (ii) Wat het begrip « opzettelijke indirecte discriminatie » betreft B.20.1. « Indirecte discriminatie » wordt in artikel 4, 9°, van de Algemene Antidiscriminatiewet gedefinieerd als een « indirect onderscheid op grond van een beschermd criterium dat niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de bepalingen van titel II ».

Een « indirect onderscheid » is « de situatie die zich voordoet wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen gekenmerkt door een bepaald beschermd criterium, in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen » (artikel 4, 8°, van de Algemene Antidiscriminatiewet).

B.20.2. De rechtvaardigingsgronden in titel II, waarnaar wordt verwezen in de voormelde definitie van het begrip « indirecte discriminatie » en die een indirect onderscheid op grond van een van de door die wet « beschermde criteria » rechtvaardigen, zijn vermeld in artikel 9 van de Algemene Antidiscriminatiewet. De algemene rechtvaardigingsgronden bepaald in de artikelen 10 en 11 van die wet gelden zowel ten aanzien van een direct als van een indirect onderscheid op grond van een van de « beschermde criteria ».

In zoverre er luidens artikel 4, 9°, van de Algemene Antidiscriminatiewet sprake is van indirecte discriminatie wanneer een indirect onderscheid op grond van een beschermd criterium niet gerechtvaardigd is op grond van de bepalingen van titel II van die wet, maken de in die titel vermelde rechtvaardigingsgronden derhalve een essentieel bestanddeel uit van het begrip indirecte discriminatie.

B.21.1. Artikel 9 van de Algemene Antidiscriminatiewet luidt als volgt : « Elk indirect onderscheid op grond van een van de beschermde criteria vormt een indirecte discriminatie, - tenzij de ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze die aan de grondslag ligt van dit indirecte onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn; of, - tenzij, in het geval van indirect onderscheid op grond van een handicap, aangetoond wordt dat geen redelijke aanpassingen getroffen kunnen worden ».

B.21.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de Algemene Antidiscriminatiewet blijkt dat de strafbaarstelling van opzettelijke indirecte discriminatie beoogt te vermijden dat een ogenschijnlijk neutraal criterium wordt gehanteerd teneinde het verbod op directe discriminatie te omzeilen (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, pp. 41 en 62).

B.21.3. De wetgever beoogde tevens tegemoet te komen aan het arrest nr. 157/2004 van 6 oktober 2004, waarin het Hof het volgende oordeelde : « B.54. Volgens artikel 2, § 2, van de wet is ' er [...] sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen op wie een van de in § 1 genoemde discriminatiegronden van toepassing is, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd '.

B.55. Ook al voegt de verwijzing naar het feit dat die bepaling, maatstaf of handelwijze ' objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd ' niets toe aan de definitie van het begrip ' discriminatie ' vermeld in B.35, toch is het moeilijk denkbaar op welke manier opzettelijk zou kunnen worden aangezet tot een ' ogenschijnlijk neutrale handelwijze ', of tot een daad waarvan de discriminerende aard alleen tot uiting komt door de ' schadelijke weerslag ' ervan. Zulk een definitie bevat een vaag element dat niet verhindert dat een burgerrechtelijke maatregel kan worden genomen tegen indirecte discriminatie, maar dat niet verenigbaar is met de vereiste van voorzienbaarheid die inherent is aan de strafwet.

B.56. De strafbaarstelling die bij artikel 6, § 1, eerste streepje, is gecreëerd, voldoet bijgevolg enkel aan het wettigheidsbeginsel in strafzaken indien zij in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij alleen betrekking heeft op het opzettelijk aanzetten tot directe discriminatie ».

Om dat bezwaar te verhelpen, spreekt de voormelde definitie van het begrip « indirect onderscheid », waarnaar de definitie van het begrip « indirecte discriminatie » verwijst, van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze die personen gekenmerkt door een bepaald « beschermd criterium », in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen. In de parlementaire voorbereiding wordt hieromtrent het volgende overwogen : « Met deze Europese definitie (die is overgenomen in de drie voorgestelde wetten) die indirecte discriminatie meet aan een resultaat dat zich daadwerkelijk voordoet of waarvan men denkt dat het zich waarschijnlijk zal voordoen in functie van de gewone ervaring, [wordt] het perfect denkbaar dat een indirecte discriminatie ' anticipeerbaar ' is en dus ' opzettelijk ' wordt begaan door de dader » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 30).

In antwoord op de vraag hoe indirecte discriminatie opzettelijk kan zijn, antwoordde de minister, met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het volgende : « Om de ter bespreking voorliggende wetsontwerpen op dat punt volkomen af te stemmen op de vereisten van het communautair recht, definiëren zij indirecte discriminatie als 'de situatie waarin een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelswijze personen met een bepaald beschermd criterium in vergelijking met andere personen bijzonder kan benadelen', en wel op voorwaarde dat een soortgelijke praktijk niet mag stoelen op één van de bij elk van de drie wetsontwerpen bepaalde rechtvaardigingsgronden.

Die definitie verwoordt dus het begrip 'indirecte discriminatie' met verwijzing naar een feit dat zich daadwerkelijk heeft voorgedaan, en dat achteraf wordt vast gesteld, dan wel met verwijzing naar een feit waarvan redelijkerwijs a priori mag worden aangenomen dat het zich zou kunnen voordoen, op grond van de gemeenschappelijke ervaring. Uit dat laatste oogpunt is het dus volkomen denkbaar dat indirecte discriminatie 'anticipeerbaar' kan zijn, en derhalve met opzet kan worden begaan door de persoon die ze toepast. Zulks geldt tevens voor het aanzetten tot een soortgelijke vorm van discriminatie » (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, pp. 45-46).

B.21.4. Uit het voorgaande blijkt dat er enkel sprake kan zijn van « opzettelijke indirecte discriminatie » wanneer allereerst een andere grond van onderscheid wordt gehanteerd dan leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst, maar die personen gekenmerkt door een van de gronden vermeld in artikel 4, 4°, van de Algemene Antidiscriminatiewet bijzonder kan benadelen. Vervolgens dient die grond te worden gehanteerd teneinde een onderscheid op een van de in de bestreden wet vermelde gronden te maken zonder dat hiervoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Ten slotte dient het opzettelijk karakter te worden aangetoond (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 114).

Het volstaat derhalve niet dat een bepaling, maatstaf of handelwijze een categorie van personen (gekenmerkt door een verboden discriminatiegrond) bijzonder kan benadelen. Er dient ook te worden aangetoond dat de auteur van die bepaling, maatstaf of handelwijze op het ogenblik dat hij ze heeft gesteld of aangenomen, wist dat die categorie van personen hierdoor zou worden benadeeld zonder dat hiervoor een redelijke verantwoording bestond en dat hij dat nadeel ook heeft gewild. Met toepassing van de algemene strafrechtelijke beginselen is het aan de vervolgende partij om hiervan het bewijs te leveren, waarbij elke twijfel in het voordeel is van de beklaagde.

B.21.5. Onder voorbehoud van die interpretatie is de in artikel 9 vermelde rechtvaardigingsgrond voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en dus verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.22. Vermits een indirect onderscheid op basis van een van de in de bestreden wet vermelde discriminatiegronden eveneens kan worden gerechtvaardigd op basis van de algemene rechtvaardigingsgronden bepaald in de artikelen 10 en 11, zijn die rechtvaardigingsgronden om de in B.17 en B.18 vermelde redenen verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.23. De rechtvaardigingsgronden in titel II, waarnaar wordt verwezen in de definitie van het begrip « opzettelijke indirecte discriminatie » en die een essentieel bestanddeel uitmaken van dat begrip, zijn voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar. Bijgevolg schendt het begrip « opzettelijke indirecte discriminatie » het wettigheidsbeginsel in strafzaken niet. (iii) Wat het begrip « opdracht tot discrimineren » betreft B.24.1. Artikel 4, 13°, van de Algemene Antidiscriminatiewet omschrijft het begrip « opdracht tot discrimineren » als volgt : « elke handelwijze die er in bestaat wie ook opdracht te geven om een persoon, een groep, een gemeenschap of een van hun leden te discrimineren op grond van een van de beschermde criteria ».

B.24.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het verbod om een opdracht te geven tot discriminatie beoogt « te verhinderen dat men door het gebruik van tussenpersonen tracht te ontsnappen aan het verbod op discriminatie » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 42). De minister haalde het volgende voorbeeld aan : « Het kan gebeuren dat een kandidaat-huurder wordt afgewezen door een immobiliënmakelaar op grond van discriminatoire criteria voor de huur van een onroerend goed waarvoor de makelaar optreedt als bemiddelaar; de immobiliënmakelaar ontkomt dan niet aan zijn aansprakelijkheid zoals die wordt bepaald door de wetsontwerpen, door aan te geven dat hij handelde in uitdrukkelijke opdracht van de eigenaar. [...] Wanneer de immobiliënmakelaar echter aantoont dat hij effectief handelde in uitdrukkelijke opdracht van de eigenaar, zal ook de eigenaar kunnen worden aangesproken door de kandidaat-huurder omwille van een autonome schending van de wet, met name van het verbod tot opdracht tot discrimineren » (ibid., pp. 42-43).

B.24.3. Uit het voorgaande blijkt dat bij de persoon die opdracht geeft tot discrimineren opzet is vereist. Hij dient namelijk te weten dat het onderscheid dat een andere persoon in zijn opdracht maakt niet objectief en redelijk is verantwoord. De bewijslast van dat opzettelijke element rust op de eiser (ibid., p. 47).

B.24.4. Het begrip « opdracht tot discrimineren » is voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en dus verenigbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel. (iv) Wat het begrip « intimidatie » betreft B.25.1. Artikel 4, 10°, van de Algemene Antidiscriminatiewet definieert het begrip « intimidatie » als volgt : « ongewenst gedrag dat met een van de beschermde criteria verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd ».

Uit die definitie blijkt dat ongewenst gedrag strafbaar is voor zover aan drie voorwaarden is voldaan : (1) het dient verband te houden met « beschermde criteria », (2) het dient tot doel of gevolg te hebben dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en (3) het dient een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving te creëren.

B.25.2. In de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat onder meer de definitie van « intimidatie » (in het Frans : harcèlement) is ontleend aan het gemeenschapsrecht (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/001, pp. 14 en 22; DOC 51-2720/009, pp. 14 en 18; Senaat, 2006-2007, nr. 3-2362/3, pp. 9 en 12). Dezelfde termen komen immers voor in artikel 2, lid 3, van de richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, dat bepaalt : « Intimidatie [in het Frans : harcèlement ; in het Engels : harassment ] wordt als een vorm van discriminatie in de zin van lid 1 beschouwd als er sprake is van ongewenst gedrag dat met een van de in artikel 1 genoemde gronden verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Het begrip intimidatie kan in dit verband worden gedefinieerd in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijken van de lidstaten ».

In zijn gewone betekenis, verwijst het begrip « intimidatie » in de zin van « belaging » naar het onrechtmatige gedrag, met name door vernederingen en bedreigingen, dat een persoon arglistig en herhaaldelijk aanneemt ten aanzien van een andere persoon, om die te destabiliseren.

B.25.3. Het begrip aantasting van de persoonlijke waardigheid of van de menselijke waardigheid is een begrip dat reeds is aangewend zowel door de Grondwetgever (artikel 23 van de Grondwet) en de wetgever (artikelen 136quater, 433quinquies en 433decies van het Strafwetboek; artikelen 1675/3, derde lid, 1675/10, § 4, eerste lid, 1675/12, § 2, eerste lid, en 1675/13, § 6, van het Gerechtelijk Wetboek; artikel 2 van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties; artikel 5 van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden; artikel 3 van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen) als door de rechtspraak (zie Cass., 23 maart 2004, Arr.

Cass., 2004, nr. 165, en 8 november 2005, Arr. Cass., 2005, nr. 576).

B.25.4. Doordat artikel 4, 10°, van de Algemene Antidiscriminatiewet bepaalt dat « intimidatie » in de zin van « belaging » een gedrag is dat de erin aangegeven elementen tot doel of gevolg heeft, geeft het ten slotte niet aan dat dat gedrag zou kunnen worden bestraft indien het als gevolg heeft dat een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving zou worden gecreëerd, zelfs indien zulks niet de bedoeling was. Het is immers moeilijk denkbaar dat een dergelijk gedrag door de dader niet wetens en willens kan zijn aangenomen.

B.25.5. Onder voorbehoud van die interpretatie is het begrip « intimidatie » in de zin van « belaging » voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar en is het bijgevolg bestaanbaar met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel. (v) Wat het begrip « de weigering tot het maken van redelijke aanpassingen voor een persoon met een handicap » betreft B.26.1. Artikel 4, 12°, van Algemene Antidiscriminatiewet omschrijft het begrip « redelijke aanpassingen » als volgt : « passende maatregelen die in een concrete situatie en naargelang de behoefte worden getroffen om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang te hebben tot, deel te nemen aan en vooruit te komen in de aangelegenheden waarop deze wet van toepassing is, tenzij deze maatregelen een onevenredige belasting vormen voor de persoon die deze maatregelen moet treffen. Wanneer die belasting in voldoende mate wordt gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het gevoerde overheidsbeleid inzake personen met een handicap, mag zij niet als onevenredig worden beschouwd ».

Derhalve dient te worden nagegaan of een aanpassing voor de persoon die de maatregel dient te nemen al dan niet onevenredig is ten aanzien van het doel, dat erin bestaat een persoon met een handicap in staat te stellen toegang te hebben tot, deel te nemen aan en vooruit te komen in de aangelegenheden waarop die wet van toepassing is.

B.26.2. In zoverre de rechter dient na te gaan of de belasting die een aanpassing vormt voor de persoon die de maatregel moet nemen, waarbij hij alle elementen die die persoon aanvoert, in acht dient te nemen, verschilt de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet wezenlijk van de evenredigheidstoetsing die de rechter onderneemt wanneer hij de in artikel 7 neergelegde rechtvaardigingsgrond dient toe te passen.

B.26.3. Bij die evenredigheidstoetsing zal de rechter rekening dienen te houden met bestaande maatregelen in het kader van het gevoerde overheidsbeleid inzake personen met een handicap. De omschrijving van het begrip « redelijke aanpassingen » preciseert immers dat maatregelen die worden gecompenseerd door bestaande maatregelen in het kader van het gevoerde overheidsbeleid inzake personen met een handicap, niet als onevenredig kunnen worden beschouwd. Er kan evenwel enkel sprake zijn van compensatie wanneer de door de overheid genomen maatregel opweegt tegen de belasting voor de persoon die de maatregelen moet nemen om een persoon met een handicap in staat te stellen toegang te hebben tot, deel te nemen aan en vooruit te komen in een aangelegenheid waarop de wet van toepassing is. Bovendien vermogen maatregelen die een louter incitatief karakter hebben, niet alsnog bindend te worden.

B.26.4. Ten slotte blijkt uit de parlementaire voorbereiding (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 62), alsmede uit het woord « weigering », dat een opzet is vereist opdat er sprake kan zijn van een weigering tot het maken van redelijke aanpassingen voor een persoon met een handicap. Hieruit vloeit voort dat de loutere vaststelling door de strafrechter dat de maatregel geen onevenredige belasting vormt voor de persoon die hem moet nemen niet volstaat. Er moet tevens worden aangetoond dat de beklaagde, op het ogenblik dat hij heeft geweigerd die maatregel te nemen, wist dat die maatregel geen onredelijke belasting zou uitmaken.

Een veroordeling is dus slechts mogelijk onder de drievoudige voorwaarde dat de vervolgende partij aantoont dat de beklaagde de redelijke aanpassingen niet wilde doen, dat die aanpassingen in concreto niet onevenredig zijn en dat de beklaagde zich ervan bewust was dat hij die aanpassingen moest doen.

B.26.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat, onder die voorwaarden, het begrip « de weigering tot het maken van redelijke aanpassingen voor een persoon met een handicap » voldoende nauwkeurig, duidelijk en voorspelbaar is en dat het bijgevolg verenigbaar is met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.27. Onder voorbehoud van de in B.16, B.21.4, B.25.4 en B.26.4 vermelde interpretaties, is het eerste middel niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.28.1. In een tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat het bestreden artikel 14 niet bestaanbaar is met artikel 14 van de Grondwet. De door die bepaling verboden vormen van discriminatie (« directe discriminatie », « indirecte discriminatie », « opdracht tot discrimineren », « intimidatie » en « een weigering om redelijke aanpassingen te treffen ten voordele van een persoon met een handicap ») zouden niet voldoen aan de door het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel vereiste voorzienbaarheid.

B.28.2. Volgens de Ministerraad zou het middel onontvankelijk zijn in zoverre het gericht zou zijn tegen de richtlijn 2000/78/EG, die de algemene antidiscriminatiewet omzet in het Belgisch recht. De termen « directe discriminatie », « indirecte discriminatie », « opdracht tot discrimineren », « intimidatie » en « een weigering om redelijke aanpassingen te treffen ten voordele van een persoon met een handicap » zouden immers in de richtlijn worden gedefinieerd.

B.28.3. Voormelde richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 gebiedt niet om bij discriminerend gedrag strafrechtelijke sancties op te leggen. Ze beperkt zich ertoe te stellen dat de lidstaten ervoor zorgen, enerzijds, dat personen die zich « door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling » benadeeld achten, toegang krijgen tot « gerechtelijke en/of administratieve » procedures (artikel 9, lid 1) en, anderzijds, dat zij sancties zullen vaststellen die « doeltreffend, evenredig en afschrikkend » moeten zijn (artikel 17). Ofschoon uit artikel 10, lid 3, van de richtlijn 2000/78/EG in verband met de bewijslast kan worden afgeleid dat de strafprocedures niet worden uitgesloten, volgt uit het geheel van de richtlijn dat de keuze van de meest geëigende procedure aan de lidstaten toekomt.

B.28.4. Vermits de richtlijn een strafsanctie niet dwingend oplegt, verhindert het loutere feit dat de bestreden bepaling een begrip overneemt dat tevens in de richtlijn voorkomt, het Hof niet die bepaling te toetsen aan het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

De exceptie wordt verworpen.

B.29.1. Artikel 14 van de Algemene Antidiscriminatiewet bepaalt : « In de aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze wet vallen, is elke vorm van discriminatie verboden. Voor de toepassing van deze titel wordt onder discriminatie verstaan : - directe discriminatie; - indirecte discriminatie; - opdracht tot discrimineren; - intimidatie; - een weigering om redelijke aanpassingen te treffen ten voordele van een persoon met een handicap ».

B.29.2. Die bepaling maakt deel uit van hoofdstuk I (« Discriminatieverbod ») van titel III van die wet. Hoofdstuk II (« Rechtsbescherming ») van die titel bevat de maatregelen die van toepassing zijn wanneer het in artikel 14 neergelegde discriminatieverbod niet wordt nageleefd.

B.29.3. Volgens de verzoekende partijen zouden die maatregelen repressief van aard zijn, zodat aan de vereisten van het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel dient te worden voldaan.

B.29.4. Wanneer de niet-naleving van een bepaling aanleiding kan geven tot strafrechtelijke vervolging, dan vereist het wettigheidsbeginsel dat die bepaling is geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Nagegaan dient evenwel te worden of de maatregelen bepaald in de artikelen 15 tot 20 van de Algemene Antidiscriminatiewet, die van toepassing zijn wanneer het in de bestreden bepaling neergelegde discriminatieverbod niet wordt nageleefd, straffen zijn in de zin van artikel 14 van de Grondwet.

B.30.1. De wetgever heeft die maatregelen als burgerrechtelijk opgevat. Dat blijkt uit de structuur van de Algemene Antidiscriminatiewet, die een onderscheid maakt tussen, enerzijds, de in titel III, hoofdstuk II, bepaalde maatregelen en, anderzijds, de in titel IV (« Strafrechtelijke bepalingen ») neergelegde sancties. Ook in de parlementaire voorbereiding worden de eerste categorie van maatregelen als burgerrechtelijk bestempeld (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, pp. 25 en 55, en DOC 51-2720/009, p. 20).

B.30.2. Het voorgaande neemt niet weg dat nagegaan dient te worden of die maatregelen geen repressief en preventief karakter hebben. Te dien aanzien dient een onderscheid te worden gemaakt tussen, enerzijds, de nietigheid van bepalingen die strijdig zijn met de wet of van bedingen die bepalen dat een of meer partijen bij voorbaat afzien van de door de wet gewaarborgde rechten (artikel 15), het verbod nadelige maatregelen te nemen (artikelen 16 en 17), de betaling van een dwangsom (artikel 19) en het bevel tot staking (artikel 20) en, anderzijds, het recht een schadevergoeding te vorderen (artikel 18).

B.31. De eerste categorie van maatregelen zijn geenszins repressief.

Zij beogen, enerzijds, een einde te maken aan de verboden discriminatie en, anderzijds, de gevolgen ervan ongedaan te maken.

B.32.1. Wat het recht een schadevergoeding te vorderen betreft, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen, enerzijds, de vergoeding die gelijk is aan de werkelijk door het slachtoffer geleden schade en, anderzijds, een in artikel 18 van de Algemene Antidiscriminatiewet forfaitair bepaald bedrag. Artikel 18 bepaalt dienaangaande : « § 1. Ingeval van discriminatie kan het slachtoffer een schadevergoeding vorderen overeenkomstig het contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht.

In de hierna bedoelde gevallen moet de persoon die het discriminatieverbod heeft geschonden aan het slachtoffer een vergoeding betalen die naar keuze van het slachtoffer, gelijk is hetzij aan een forfaitair bedrag zoals uiteengezet in § 2, hetzij aan de werkelijk door het slachtoffer geleden schade. In laatstgenoemd geval moet het slachtoffer de omvang van de geleden schade bewijzen. § 2. De in § 1 bedoelde forfaitaire schadevergoeding wordt als volgt bepaald : 1° met uitzondering van het hierna bedoelde geval, wordt de forfaitaire vergoeding van de morele schade geleden ten gevolge van een feit van discriminatie, bepaald op 650 euro;dat bedrag wordt verhoogd tot 1 300 euro indien de dader niet kan aantonen dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden getroffen zou zijn of omwille van andere omstandigheden, zoals de bijzondere ernst van de geleden morele schade; 2° indien het slachtoffer morele en materiële schadevergoeding vordert wegens discriminatie in het kader van de arbeidsbetrekkingen of van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, is de forfaitaire schadevergoeding voor materiële en morele schade gelijk aan de bruto beloning voor zes maanden, tenzij de werkgever aantoont dat de betwiste ongunstige of nadelige behandeling ook op niet-discriminerende gronden getroffen zou zijn;in dat laatste geval wordt de forfaitaire schadevergoeding voor materiële en morele schade beperkt tot drie maanden bruto beloning; wanneer de materiële schade die voortvloeit uit een discriminatie in het kader van de arbeidsbetrekkingen of van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid echter hersteld kan worden via de toepassing van de nietigheidssanctie voorzien in artikel 15, wordt de forfaitaire schadevergoeding bepaald volgens de bepalingen van punt 1 ».

B.32.2. De overeenkomstig het gemeen recht bepaalde schadevergoeding beoogt enkel de door het slachtoffer van een verboden discriminatie geleden schade te vergoeden. Ze heeft dan ook geen repressief karakter.

B.32.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat ook de forfaitaire vergoeding beoogt de door het slachtoffer van discriminatie geleden schade te vergoeden (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 28). Behoudens in geval van discriminatie in het kader van de arbeidsbetrekkingen of van de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, heeft die forfaitaire vergoeding uitsluitend betrekking op de schadeloosstelling voor morele schade, niet voor materiële schade (ibid. ). In de parlementaire voorbereiding werd opgemerkt dat « de evaluatie van de morele schade in toepassing van het gemene aansprakelijkheidsrecht altijd voor een deel arbitrair [is] en de rechtbanken [...] voor dit punt vaak [verwijzen] naar de officieuze tarieven opgesteld door de doctrine op basis van precedenten in de rechtspraak. Door in de wet zelf een bepaald bedrag voor morele schadeloosstelling op te nemen, beperkt men zich omzeggens tot de ' vervanging van de willekeur van de rechter door de willekeur van de wetgever ' » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 27).

Het forfaitair karakter van de schadevergoeding beoogt tevens de stakingsrechter die een discriminatie vaststelt, in staat te stellen onmiddellijk een schadeloosstelling toe te kennen. Onder de wet van 25 februari 2003 was dat niet mogelijk « omdat het aangaan van debatten over de beoordeling van de schade niet verenigbaar is met de snelheid van de procedure ' zoals in kortgeding ' » (ibid., p. 26).

B.32.4. De wetgever vermag redelijkerwijs aan te nemen dat het gemeen recht van de contractuele en de buitencontractuele aansprakelijkheid bepaalde slachtoffers, te dezen de slachtoffers van discriminatie op een van de in de Algemene Antidiscriminatiewet vermelde gronden, niet voldoende waarborgen biedt dat de door hen geleden schade effectief zal worden vergoed. Dat probleem blijkt zich inzonderheid voor te doen wat betreft de morele schade, waarvan het bedrag door de rechter vaak moeilijk nauwkeurig kan worden bepaald (ibid., pp. 20-21). Door in een forfaitaire vergoeding te voorzien, wordt aan dat probleem tegemoetgekomen.

Bij het bepalen van de hoogte van de forfaitaire vergoeding van morele schade (650 of 1 300 euro) werd rekening gehouden met het feit dat een uniforme regel een grote variëteit van gevallen zou dienen te regelen (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, pp. 58-59).

Ten slotte kan de forfaitaire schadevergoeding enkel worden toegekend aan de persoon die zelf het slachtoffer is van een in de bestreden wet beoogde discriminatie en niet aan de bevoegde organisaties die namens hem in rechte kunnen optreden (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 28).

B.32.5. Uit het voorgaande blijkt dat de forfaitaire schadevergoeding geen repressief karakter heeft.

B.33. Vermits de niet-naleving van de in het bestreden artikel 14 bepaalde discriminatieverbod geen aanleiding kan geven tot een straf, is het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel te dezen niet van toepassing.

Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.34. In het derde middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door het bestreden artikel 13, doordat, volgens die bepaling, publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, een direct onderscheid vermogen te maken op grond van geloof of levensbeschouwing voor wat betreft de beroepsactiviteiten van die organisaties, indien het geloof of de levensbeschouwing een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie. Aldus zouden twee categorieën van publieke en particuliere organisaties verschillend worden behandeld, zonder dat hiervoor een redelijke verantwoording zou bestaan : enerzijds, de organisaties waarvan de grondslag niet op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, ten aanzien waarvan een absoluut discriminatieverbod zou gelden, en, anderzijds, de organisaties waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, en die een direct onderscheid op grond van geloof of levensbeschouwing zouden mogen maken.

B.35.1. Het bestreden artikel 13 bepaalt : « Voor publieke of particuliere organisaties, waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, vormt een direct onderscheid op grond van geloof of levensbeschouwing voor wat betreft de beroepsactiviteiten van deze organisatie geen discriminatie indien het geloof of de levensbeschouwing vanwege de aard van de activiteiten of de context waarin deze worden uitgeoefend een wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste vormt gezien de grondslag van de organisatie.

Op grond van deze bepaling kan geen ander direct onderscheid op grond van een ander beschermd criterium gerechtvaardigd worden, tenzij dit gebeurt in toepassing van een andere bepaling van deze titel.

Mits de bepalingen van deze wet voor het overige worden geëerbiedigd, laat deze wet het recht van publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, onverlet om van personen die voor hen werkzaam zijn, een houding van goede trouw en loyaliteit aan de grondslag van de organisatie te verlangen ».

B.35.2. Die bepaling werd als volgt verantwoord : « Deze regel werd overgenomen uit de Europese Kaderrichtlijn. Hij voert een bijzondere regel in inzake wezenlijke en bepalende beroepsvereisten voor identiteitsgebonden organisaties. Op grond van deze regel kunnen organisaties waarvan de grondslag gebaseerd is op geloof of overtuiging ook eisen stellen op dat vlak ten aanzien van personeelsleden » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 112).

B.36. Het bestreden artikel 13 verschilt in een dubbel opzicht van het voorontwerp van wet dat ter advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State werd voorgelegd. Allereerst vermeldde artikel 13 oorspronkelijk ook de publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op politieke overtuiging is gebaseerd (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 80). Ten tweede bepaalde het tweede lid van dat artikel dat op grond van die bepaling geen direct onderscheid op grond van andere « beschermde criteria » kan worden gerechtvaardigd (ibid. ). De Raad van State merkte hieromtrent het volgende op : « De draagwijdte van dit tweede lid dient te worden verduidelijkt. Met name rijst de vraag of de in artikel 13 bedoelde organisaties evenmin op grond van de artikelen 7 tot en met 12 een onderscheid op basis van die ' andere beschermde criteria ' zouden kunnen verantwoorden. Indien dit de betekenis is die aan het tweede lid zou dienen te worden gehecht, zou dit tot gevolg hebben dat bv. een Franstalige of Nederlandstalige politieke partij bij de aanwerving van een personeelslid, niet zou kunnen verantwoorden dat een onderscheid wordt gemaakt op grond van taal, ook al zou dit onderscheid kunnen worden verantwoord 'door een legitiem doel' voorzover ' de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn ' (artikel 7 van het voorontwerp). Evenmin zou het mogelijk zijn dat een op geloof of levensbeschouwing gebaseerde organisatie bij de aanwerving van personeel een onderscheid zou kunnen maken op grond van leeftijd, ook al zou het gaan om een ' wezenlijke of bepalende beroepsvereiste ' (artikel 8 van het voorontwerp).

Aldus geïnterpreteerd zou artikel 13, lid 2, voor de bedoelde organisaties, vergeleken met andere organisaties, een ongelijke behandeling inhouden die bezwaarlijk kan worden verantwoord in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet » (ibid., p. 124).

In antwoord hierop werd aan het tweede lid van het bestreden artikel 13 toegevoegd dat een direct onderscheid op een andere grond dan geloof of levensbeschouwing kan worden gerechtvaardigd op grond van een andere bepaling van titel II van de Algemene Antidiscriminatiewet.

B.37. Ondervraagd over de weglating van het criterium « politieke overtuiging », antwoordde de minister het volgende : « direct onderscheid op grond van politieke overtuiging [is] mogelijk [...] wanneer dit onderscheid gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en als de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Een vereniging zal dus het lidmaatschap kunnen ontzeggen aan personen op grond van hun politieke overtuiging, in de mate dat een dergelijk onderscheid gerechtvaardigd kan worden » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 112).

Hij voegde het volgende daaraan toe : « Naar analogie met deze regel, dient ook a fortiori aangenomen te worden dat het voor verenigingen en organisaties, waarvan de grondslag op bijzondere legitieme maatschappelijke, politieke, filosofische of religieuze overtuigingen is gebaseerd, geoorloofd is om leden te weigeren of uit te sluiten wanneer deze leden of kandidaat-leden de legitieme basisbeginselen waarop deze organisatie steunt niet kunnen onderschrijven, of wanneer zij door hun handelen of maatschappelijk optreden duidelijk aangeven dat zij niet loyaal zijn aan de legitieme basisbeginselen van de vereniging.

Een andere redenering zou trouwens strijdig zijn met de vrijheid van vereniging zoals deze in nationale en internationale instrumenten werd geconsacreerd » (ibid. ).

B.38. Uit wat voorafgaat blijkt dat publieke en particuliere organisaties waarvan de grondslag niet op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, met toepassing van artikel 7 van de Algemene Antidiscriminatiewet, wel degelijk een direct onderscheid vermogen te maken op basis van een van in de wet vermelde gronden, met inbegrip van geloof en levensbeschouwing, voor zover daartoe een redelijke verantwoording bestaat. Wat betreft de arbeidsbetrekkingen, de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid en het lidmaatschap van professionele organisaties, kunnen die organisaties een direct onderscheid op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, geloof of levensbeschouwing of een handicap rechtvaardigen, in beginsel op grond van wezenlijke en bepalende beroepsvereisten (artikel 8).

Aldus bestaat er geen wezenlijk verschil tussen de in B.34 vermelde categorieën van organisaties. Het bestreden artikel 13 bevestigt immers in essentie dat voor publieke en particuliere organisaties waarvan de grondslag op geloof of levensbeschouwing is gebaseerd, religieuze of levensbeschouwelijke voorschriften kunnen verantwoorden, onder rechterlijke controle, dat een onderscheid wordt gemaakt op grond van geloof of levensbeschouwing, of op een van de andere in de bestreden wet vermelde gronden, wanneer dat onderscheid als een « wezenlijke, legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste » dient te worden beschouwd gelet op het geloof of de levensbeschouwing, of als een objectieve en redelijke verantwoording.

B.39. Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.40. In een vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat het bestreden artikel 10 niet bestaanbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling in een algemene rechtvaardigingsgrond voorziet voor maatregelen van positieve actie.

B.41.1. Krachtens de bestreden bepaling geeft een direct of indirect onderscheid dat berust op een van de vermelde discriminatiegronden nooit aanleiding tot de vaststelling van discriminatie wanneer dat onderscheid een maatregel van positieve actie inhoudt (artikel 10, § 1, van de Algemene Antidiscriminatiewet).

Maatregelen van positieve actie zijn specifieke maatregelen om de nadelen die verband houden met een van de vermelde discriminatiegronden, te voorkomen of te compenseren, met het oog op het waarborgen van een volledige gelijkheid in de praktijk (artikel 4, 11°, van de Algemene Antidiscriminatiewet).

B.41.2. Een maatregel van positieve actie kan slechts worden genomen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan : (1) er moet een kennelijke ongelijkheid zijn;(2) het verdwijnen van die ongelijkheid moet als een te bevorderen doelstelling worden aangewezen;(3) de maatregel van positieve actie moet van tijdelijke aard zijn en van die aard dat hij verdwijnt zodra de beoogde doelstelling is bereikt;(4) de maatregel van positieve actie mag de rechten van derden niet onnodig beperken (artikel 10, § 2, van de Algemene Antidiscriminatiewet). B.42. In het verleden heeft het Hof aanvaard dat de wetgever maatregelen van positieve actie neemt indien zij juist ertoe strekken een bestaande ongelijkheid te verhelpen. Toch moeten dergelijke « corrigerende ongelijkheden », om bestaanbaar te zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, slechts in die gevallen worden toegepast waarin een kennelijke ongelijkheid blijkt, moet het verdwijnen van die ongelijkheid als een te bevorderen doelstelling worden aangewezen, moeten de maatregelen van tijdelijke aard zijn en verdwijnen wanneer het door de wetgever beoogde doel eenmaal is bereikt, en mogen zij niet onnodig andermans rechten beperken (arrest nr. 9/94 van 27 januari 1994, B.6.2; arrest nr. 42/97 van 14 juli 1997, B.20; arrest nr. 157/2004 van 6 oktober 2004, B.79).

B.43. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de rechtspraak van het Hof inzake corrigerende ongelijkheden uitdrukkelijk in de wettekst heeft willen opnemen (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, pp. 7, 23 en 51). De in het bestreden artikel 10, § 2, vermelde voorwaarden stemmen overeen met de voorwaarden die het Hof in voormelde arresten aan maatregelen van positieve actie heeft verbonden.

B.44. Volgens de verzoekende partijen zou voormelde rechtspraak van het Hof enkel toepasbaar zijn op de overheid en zou ze niet mogen gelden ten voordele van particulieren.

B.45.1. De bestreden bepaling machtigt de Koning om de situaties waarin en de voorwaarden waarbij een maatregel van positieve actie kan worden genomen, te bepalen (artikel 10, § 3, van de Algemene Antidiscriminatiewet). Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat zonder een dergelijk kader private personen zich niet kunnen beroepen op de algemene rechtvaardigingsgrond voor maatregelen van positieve actie (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/001, p. 52).

Bij het vaststellen van de situaties waarin en de voorwaarden waarbij een maatregel van positieve actie kan worden genomen, dient de Koning de voorwaarden bepaald in het bestreden artikel 10, § 2, in acht te nemen, alsmede de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Hij dient die situaties en die voorwaarden bovendien op een zodanige wijze te bepalen dat eenieder die zich op die rechtvaardigingsgrond wenst te beroepen, eveneens die voorwaarden naleeft.

B.45.2. Wanneer de bevoegde rechter een maatregel van positieve actie van een burger beoordeelt, dient hij derhalve na te gaan of in essentie aan dezelfde voorwaarden is voldaan als wanneer de bevoegde rechter een maatregel van positieve actie van de overheid beoordeelt.

Die gelijke behandeling houdt geen discriminatie in.

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in B.10.3 tot B.10.5 van zijn arrest nr. 17/2009 van 12 februari 2009, bevinden de overheid en de burgers die aan het verbod van discriminatie zijn onderworpen, zich immers niet in wezenlijk verschillende situaties in zoverre zij in feite of in rechte, een machtspositie in het rechtsverkeer innemen die hen in de gelegenheid stelt om te discrimineren.

Nu het de wetgever toekomt de verplichting om het discriminatieverbod na te leven nader uit te werken, kan het hem niet worden verweten om in een kader voor maatregelen van positieve actie te voorzien en de criteria voor de uitvoering daarvan af te stemmen op de criteria die ook de overheid dient na te leven.

B.45.3. Het vierde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vijfde middel B.46. In een vijfde middel voeren de verzoekende partijen aan dat het bestreden artikel 28 de artikelen 10, 11, 13, 14, 19, 22, 23, 24, 25, 26 en 27 van de Grondwet zou schenden, doordat het de bewijslast zou omkeren.

B.47.1. Volgens de Ministerraad zou het middel onontvankelijk zijn. De verzoekende partijen zouden nalaten aan te tonen hoe het bestreden artikel 28 in strijd zou zijn met de artikelen 13 en 22 tot 27 van de Grondwet.

B.47.2. De artikelen 22, 23, 24, 25, 26 en 27 van de Grondwet waarborgen respectievelijk het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, het recht een menswaardig leven te leiden, de vrijheid van onderwijs, de persvrijheid, de vrijheid van vergadering en van vereniging.

Het door de verzoekende partijen aangevoerde middel dient aldus te worden begrepen dat de verplichting te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest, een inmenging vormt in voormelde rechten en vrijheden, waarvan dient te worden nagegaan of ze redelijk is verantwoord.

B.47.3. Artikel 13 van de Grondwet, waarborgt aan alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden het recht om volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging te worden berecht. Aldus dient een verschil in behandeling in dat opzicht redelijk te worden verantwoord.

B.47.4. De exceptie wordt verworpen.

B.48. Het bestreden artikel 28 bepaalt : « § 1. Wanneer een persoon die zich slachtoffer acht van een discriminatie, het Centrum of een van de belangenverenigingen voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoert die het bestaan van een discriminatie op grond van een van de beschermde criteria kunnen doen vermoeden, dient de verweerder te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest. § 2. Onder feiten die het bestaan van een directe discriminatie op grond van een beschermd criterium kunnen doen vermoeden, wordt onder meer, doch niet uitsluitend, begrepen : 1° de gegevens waaruit een bepaald patroon van ongunstige behandeling blijkt ten aanzien van personen die drager zijn van een welbepaald beschermd criterium;onder meer verschillende, los van elkaar staande bij het Centrum of een van de belangenverenigingen gedane meldingen; of 2° de gegevens waaruit blijkt dat de situatie van het slachtoffer van de ongunstigere behandeling, vergelijkbaar is met de situatie van de referentiepersoon. § 3. Onder feiten die het bestaan van een indirecte discriminatie op grond van een beschermd criterium kunnen doen vermoeden, wordt onder andere, doch niet uitsluitend, begrepen : 1° algemene statistieken over de situatie van de groep waartoe het slachtoffer van de discriminatie behoort of feiten van algemene bekendheid;of 2° het gebruik van een intrinsiek verdacht criterium van onderscheid; of 3° elementair statistisch materiaal waaruit een ongunstige behandeling blijkt ». B.49. Die bepaling is het resultaat van een amendement, dat als volgt werd verantwoord : « Het artikel van het wetsontwerp nam de bepaling over van de wet van 2003 betreffende de omkering van de bewijslast, vereist door de communautaire richtlijnen (richtlijn 43/2000, art. 8; richtlijn 78/2000, art. 10).

De auteurs van het amendement zijn van oordeel dat het principe van de omkering van de bewijslast globaler moet worden verduidelijkt dan hetgeen de huidige bepaling doet. De doelstelling van dit amendement bestaat er dus in de artikelen 10 van de richtlijn 43/2000 en 8 van de richtlijn 78/2000 om te zetten, rekening houdend met de rechtspraak van het Hof van Justitie, om een kader vast te leggen dat de rechter in staat stelt het bestaan van een discriminatie te vermoeden, waardoor de bewijslast ten laste van de verweerder wordt gelegd » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2722/002, p. 2).

B.50. De omkering van de bewijslast is ingegeven door de vaststelling dat slachtoffers van discriminatie moeilijkheden ervaren om die discriminatie te kunnen bewijzen. In de parlementaire voorbereiding werd hieromtrent het volgende overwogen : « Discriminatiewetgeving kan zonder evenwichtige verschuiving van de bewijslast niet efficiënt functioneren » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 73; zie ook ibid., pp. 85-86).

Tevens wenste de wetgever rekening te houden met het feit dat de auteur van een laakbare handeling soms poogt te verhullen dat hij op een van de in de bestreden wet vermelde gronden een onderscheid heeft gemaakt (ibid., pp. 74 en 77).

B.51. De door de wetgever ingevoerde maatregel berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de vorderingen waarbij de omkering van de bewijslast wordt ingevoerd en is pertinent om de door hem beoogde doelstelling van efficiënte bescherming tegen discriminatie te waarborgen. Er dient evenwel te worden nagegaan of de maatregel niet onevenredig is.

B.52. Te dien aanzien dient allereerst te worden vastgesteld dat er enkel sprake kan zijn van een omkering van de bewijslast nadat het slachtoffer feiten heeft bewezen die het bestaan van discriminatie doen vermoeden. Bijgevolg dient het slachtoffer aan te tonen dat de verweerder daden heeft gesteld of opdrachten heeft gegeven die prima facie discriminerend zouden kunnen zijn. De bewijslast ligt derhalve in de eerste plaats bij het slachtoffer (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 72).

De aangevoerde feiten moeten voldoende sterk en pertinent zijn. Het volstaat daarbij niet dat een persoon aantoont dat hij het voorwerp is geweest van een voor hem ongunstige behandeling. Hij dient tevens de feiten te bewijzen die erop lijken te wijzen dat die ongunstige behandeling is ingegeven door ongeoorloofde motieven. Hiertoe kan hij bijvoorbeeld aantonen dat zijn situatie vergelijkbaar is met de situatie van een referentiepersoon (artikel 28, § 2, 2°), zijnde een persoon die niet wordt gekenmerkt door een van de in de bestreden wet vermelde gronden en die door de verweerder op een verschillende wijze wordt behandeld.

Voormelde feiten vermogen evenwel niet algemeen van aard te zijn, maar moeten specifiek aan de auteur van het onderscheid kunnen worden toegeschreven. Aangezien volgens het bestreden artikel 28, § 2, 1°, « gegevens waaruit een bepaald patroon van ongunstige behandeling blijkt ten aanzien van personen die drager zijn van een welbepaald beschermd criterium » een vermoeden van directe discriminatie doen ontstaan, dient dat patroon bij die personen te bestaan.

Hetzelfde dient te gelden ten aanzien van feiten die het bestaan van een indirecte discriminatie op een van de in de bestreden wet vermelde gronden kunnen doen vermoeden. Het kan daarbij niet volstaan aan de hand van statistisch materiaal aan te tonen dat een ogenschijnlijk neutrale grond personen gekenmerkt door een van de in de bestreden wet vermelde gronden benadeelt. Bovendien dient tevens te worden aangetoond dat de verweerder zich hiervan bewust was. Het statistische materiaal dient overigens aan zekere kwaliteitseisen te voldoen opdat de rechter ermee rekening kan houden, zoals met name blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens : « Voorts zij eraan herinnerd, dat de nationale rechter dient te beoordelen, of de statistische gegevens waardoor de situatie op de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt, geldig zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij betrekking hebben op een voldoende groot aantal personen, of er niet zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen in tot uitdrukking komen, en of zij in het algemeen relevant kunnen worden geacht (zie arrest van 27 oktober 1993, Enderby, C-127/92, Jurispr. blz. I-5535, punt 17) » (HvJ, 9 februari 1999, Seymour-Smith, C-167/97, § 62). « Het Hof is van oordeel dat, wanneer de weerslag van maatregelen of van praktijken op een individu of op een groep dient te worden geëvalueerd, de statistieken die, nadat zij aan een kritisch onderzoek van het Hof zijn onderworpen, betrouwbaar en significant lijken, voldoende zijn om het door de verzoeker te leveren begin van bewijs te vormen » (EHRM, Grote Kamer, 13 november 2007, D.H. e.a. t.

Tsjechische Republiek, § 188) (eigen vertaling).

B.53. De feiten aangevoerd door de persoon die zich het slachtoffer acht van discriminatie, door het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding of door één van de belangenverenigingen, genieten op zich geen bijzondere bewijswaarde. De rechter dient de juistheid van de gegevens die hem zullen worden voorgelegd te beoordelen overeenkomstig de regels van gemeen recht. Zo verklaarde de minister : « de rechter moet [...] geval per geval oordelen over de regelmatigheid van de aangebrachte bewijzen en de bewijskracht ervan » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 88).

De rechter behoudt bovendien de nodige appreciatievrijheid. In de parlementaire voorbereiding werd hieromtrent het volgende verklaard : « Het [komt] aan de rechter toe [...] om te oordelen op grond van de gegevens die hem worden voorgelegd of er in een bepaalde situatie een vermoeden van directe of indirecte discriminatie is. Vervolgens kan hij beslissen of hij al dan niet een omkering of een verschuiving van de bewijslast toelaat » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, p. 70). B.54. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt nog dat er slechts gebruik kan worden gemaakt van instrumenten die aanleiding kunnen geven tot de omkering van de bewijslast, nadat er zich feiten hebben voorgedaan die mogelijkerwijs als discriminatie kunnen worden beschouwd, en dat het nooit gaat om een proactieve controle (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2720/009, pp. 70, 71 en 79).

B.55. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de bestreden bepalingen een billijk evenwicht tot stand hebben gebracht tussen de procespartijen door, enerzijds, rekening te houden met de nadelige procedurele uitgangssituatie waarin het slachtoffer zich bevindt en door, anderzijds, de situaties waarin de bewijslast naar de verweerder kan verschuiven, aan een aantal voorwaarden te onderwerpen, zodat niet blijkt dat de wetgever op discriminerende wijze afbreuk zou hebben gedaan aan het recht op een eerlijk proces.

Ten slotte is de omkering van de bewijslast niet van toepassing in strafrechtelijke procedures (artikel 27 van de Algemene Antidiscriminatiewet), zodat het vermoeden van onschuld niet kan zijn geschonden.

B.56. Het vijfde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het zesde middel B.57. In een zesde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden artikelen 29, 30, 43 en 44 niet bestaanbaar zouden zijn met de artikelen 10, 11, 13, 14, 19 en 22 tot 27 van de Grondwet, doordat die bepalingen een vorderingsrecht toekennen aan het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, instellingen van openbaar nut, verenigingen die zich tot doel stellen de rechten van de mens te verdedigen en discriminatie te bestrijden, representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties en representatieve organisaties van zelfstandigen.

B.58.1. Volgens de Ministerraad zou het middel onontvankelijk zijn, in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 13, 14, 19, 22, 23, 24, 25, 26 en 27 van de Grondwet.

B.58.2. Zoals gesteld in B.47.3, vloeit uit artikel 13 van de Grondwet voort dat een verschil in behandeling in regels inzake bevoegdheid en rechtspleging redelijk dient te worden verantwoord. In zoverre het middel een schending aanvoert van artikel 13 van de Grondwet, is het ontvankelijk.

B.58.3. Voor het overige zetten de verzoekende partijen niet uiteen in welk opzicht de door de bestreden bepalingen voorziene mogelijkheid om in rechte op te treden een inmenging zou uitmaken in de bij de artikelen 14, 19, 22, 23, 24, 25, 26 en 27 van de Grondwet gewaarborgde rechten en vrijheden. In zoverre het middel een schending aanvoert van voormelde grondwetsbepalingen, is het onontvankelijk.

B.59. Het bestreden artikel 43 omschrijft in algemene termen de opdracht van het Centrum. Het voorziet niet in de mogelijkheid voor het Centrum om in rechte op te treden. Bijgevolg beperkt het Hof het onderzoek van het middel tot de bestreden artikelen 29, 30 en 44.

B.60. Overeenkomstig de bestreden artikelen 29 en 44 kan het Centrum in rechte optreden in de geschillen waartoe de Algemene Antidiscriminatiewet aanleiding kan geven, met uitzondering van geschillen die betrekking hebben op discriminatie op grond van taal, waarvoor de Koning het bevoegde orgaan aanwijst.

Daarnaast kunnen ook de volgende verenigingen en organisaties in rechte optreden in de rechtsgeschillen waartoe de toepassing van de bestreden wetten aanleiding kan geven, wanneer afbreuk wordt gedaan aan de statutaire opdrachten die ze zich tot doel hebben gesteld : (1) elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de dag van de feiten ten minste drie jaar rechtspersoonlijkheid bezit en zich statutair tot doel stelt de rechten van de mens te verdedigen of discriminatie te bestrijden; (2) de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties, bedoeld bij artikel 3 van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités; (3) de representatieve vakorganisaties in de zin van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel; (4) de representatieve vakorganisaties in het aangewezen orgaan van vakbondsoverleg voor de administraties, diensten of instellingen waarop de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel niet van toepassing is; (5) de representatieve organisaties van de zelfstandigen (artikel 30 van de Algemene Antidiscriminatiewet).

Wanneer het voormelde Centrum of een van de belangenverenigingen voor het bevoegde rechtscollege feiten aanvoeren die het bestaan van een discriminatie op een van de in de bestreden wet vermelde gronden kunnen doen vermoeden, dient de verweerder te bewijzen dat er geen discriminatie is geweest (artikel 28, § 1, van de Algemene Antidiscriminatiewet).

B.61. Het verschil in behandeling dat uit de bestreden artikelen 29, 30 en 44 voortvloeit, berust op een objectief criterium, namelijk de bijzondere aard van de betwistingen waarin het optreden in rechte mogelijk is; bovendien heeft de wetgever rekening kunnen houden met de bijzondere ervaring van de organisaties en verenigingen die zijn gemachtigd om in rechte op te treden.

Hun vordering is evenwel slechts ontvankelijk als zij bewijzen dat zij handelen met instemming van het slachtoffer van de wetsovertreding of van de discriminatie (artikel 31 van de Algemene Antidiscriminatiewet). Bovendien moet het slachtoffer wiens instemming door de vereniging wordt overgelegd, eveneens een rechtmatig en persoonlijk belang hebben.

Onder meer rekening houdend met de bepalingen van de EG-richtlijnen die dat type van collectieve vorderingen aanmoedigen (o.m. artikel 7, lid 2, van de richtlijn 2000/43/EG en artikel 9, lid 2, van de richtlijn 2000/78/EG), is de maatregel, ook wat de burgerlijke vordering in strafprocedures betreft, niet zonder redelijke verantwoording.

B.62. Het zesde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.16, B.21.4, B.25.4 en B.26.4, verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 maart 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^