Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 augustus 2011

Uittreksel uit arrest nr. 90/2011 van 31 mei 2011 Rolnummers 4843 en 4846 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 12 en van de artikelen 6, 12, 13 en 15 van de wet van 17 juni 2009 « tot wijziging, wat de ziekteverzekeringsovereen Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011202859
pub.
10/08/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 90/2011 van 31 mei 2011 Rolnummers 4843 en 4846 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 12 en van de artikelen 6, 12, 13 en 15 van de wet van 17 juni 2009 « tot wijziging, wat de ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 20 juli 2007 tot wijziging, wat de private ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst », ingesteld respectievelijk door de vzw « Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop » en anderen en door de Beroepsverening van verzekeringsondernemingen Assuralia.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 januari 2010 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 8 januari 2010, heeft de vzw « Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop », met maatschappelijke zetel te 1060 Brussel, Hollandstraat 13, Ann Fasseel, wonende te 9310 Meldert, Huizekensstraat 32, en Corinne Chaudron, wonende te 1471 Loupoigne, chaussée de Charleroi 130, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 12 van de wet van 17 juni 2009 « tot wijziging, wat de ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 20 juli 2007 tot wijziging, wat de private ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 juli 2009, tweede editie).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 januari 2010 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 januari 2010, heeft de Beroepsverening van verzekeringsondernemingen Assuralia, met zetel te 1000 Brussel, de Meeûssquare 29, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, 12, 13 en 15 van voormelde wet van 17 juni 2009. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4843 en 4846 van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1.1. Hoofdstuk IV van titel III (« Persoonsverzekeringen ») van de wet van 25 juni 1992 « op de landverzekeringsovereenkomst », ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007, heeft betrekking op de « ziekteverzekeringsovereenkomsten ».

Afdeling I (« Inleidende bepalingen ») van dat hoofdstuk IV bevat enkel artikel 138bis -1. Gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 17 juni 2009 « tot wijziging, wat de ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 20 juli 2007 tot wijziging, wat de private ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst », omschrijft die bepaling de begrippen « ziekteverzekeringsovereenkomst », « beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst », « hoofdverzekerde » en « bijverzekerden ».

Afdeling II van dat hoofdstuk IV - waarvan het opschrift werd gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 17 juni 2009 - bevat onder andere de artikelen 138bis -2 tot 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992. Zij is van toepassing op de « andere dan beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten » (artikel 138bis -2, eerste lid, van de wet van 25 juni 1992). Artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992 - ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007 en gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 17 juni 2009 - bepaalt : « Duur van de verzekeringsovereenkomst § 1. Onverminderd de toepassing van de artikelen 6, 7, 11, 14, 15, 16, 17 en 24 en behoudens in geval van bedrog, worden de in artikel 138bis -1, § 1, 1°, 3° en 4°, bedoelde ziekteverzekeringsovereenkomsten voor het leven aangegaan. De in artikel 138bis -1, § 1, 2°, bedoelde ziekteverzekeringsovereenkomsten gelden ten minste tot de leeftijd van 65 jaar of tot een jongere leeftijd, wanneer deze de normale leeftijd is waarop de verzekerde zijn beroepswerkzaamheid volledig en definitief stopzet. § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 30, § 3, kunnen de overeenkomsten worden aangegaan voor een beperkte duurtijd op uitdrukkelijk verzoek van de hoofdverzekerde en indien deze daar belang bij heeft. § 3. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de ziekteverzekeringsovereenkomsten die op bijkomende wijze worden aangeboden bij een hoofdrisico dat niet levenslang is ».

B.1.2. Artikel 6 van de wet van 17 juni 2009 vervangt artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 - dat werd ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007 - door de volgende bepaling : « § 1. Behoudens wederzijds akkoord van de partijen en op uitsluitend verzoek van de hoofdverzekerde alsmede in de in §§ 2, 3 en 4 vermelde gevallen, kan de verzekeraar de technische grondslagen van de premie en de dekkingsvoorwaarden, na het sluiten van een ziekteverzekeringsovereenkomst niet meer wijzigen.

De wijziging van de technische grondslagen van de premie en/of dekkingsvoorwaarden bij wederzijds akkoord van de partijen, zoals bepaald bij het eerste lid, kan enkel in het belang van de verzekerden gebeuren. § 2. De premie, de vrijstelling en de prestatie mogen worden aangepast op de jaarlijkse premievervaldag, op grond van het indexcijfer der consumptieprijzen. § 3. De premie, of de vrijstelling en de prestaties mogen worden aangepast op de jaarlijkse premievervaldag, op grond van een of verschillende specifieke indexcijfers aan de kosten van de diensten die gedekt worden door de private ziekteverzekeringsovereenkomsten, indien en voor zover de evolutie van dat of deze het indexcijfer der consumptieprijzen overschrijdt.

De Koning, op gemeenschappelijk voorstel van de ministers tot wier bevoegdheid de verzekeringen en de sociale zaken behoren en na raadpleging van het Federaal kenniscentrum voor de gezondheidszorg (hierna ' het Kenniscentrum ') bepaalt de wijze waarop die indexcijfers worden opgebouwd. Hiertoe : - selecteert Hij een geheel van objectieve en representatieve parameters; - bepaalt Hij de berekeningswijze van deze parameters; - bepaalt Hij het respectieve gewicht van deze parameters in het of de indexcijfers.

Deze methode kan worden geëvalueerd door het Kenniscentrum op gemeenschappelijke vraag van de Ministers die bevoegd zijn voor Verzekeringen en de Sociale Zaken.

Op basis van de door de Koning vastgestelde methode gaat de FOD Economie over tot de berekening en publiceert hij de waarde van het of de indexcijfers jaarlijks in het Belgisch Staatsblad op basis van de cijfers die zijn gekend op 30 juni. De publicatie van het resultaat gebeurt ten laatste op 1 september. De wijze van samenwerking tussen het Kenniscentrum en de FOD Economie wordt bepaald door een protocol tussen deze twee instellingen.

De Koning kan de regelmaat van de berekening en bekendmaking van de waarde van het of de indexcijfers verhogen.

De personen en instellingen die beschikken over de gegevens die nodig zijn voor de berekening moeten deze meedelen aan het Kenniscentrum en de FOD Economie als deze instellingen ze vragen. § 4. De toepassing van dit artikel laat artikel 21octies van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen onverlet. § 5. De premie, de vrijstellingstermijn en de dekkingsvoorwaarden mogen op redelijke en proportionele wijze worden aangepast : 1. aan de wijzigingen in het beroep van de verzekerde wat de niet-verplichte ziektekostenverzekering, de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de invaliditeitsverzekering en de zorgverzekering betreft en/of 2.aan de wijzigingen in het inkomen van de verzekerde wat de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de invaliditeitsverzekering betreft en/of 3. wanneer deze laatste verandert van statuut in het stelsel van sociale zekerheid wat de ziektekostenverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering betreft, voor zover deze wijzigingen een betekenisvolle invloed hebben op het risico en/of de kosten of de omvang van de verleende dekking ». B.2. Artikel 12 van dezelfde wet van 17 juni 2009 vervangt artikel 21octies, § 2, van de wet van 9 juli 1975 « betreffende de controle der verzekeringsondernemingen » als volgt : « De CBFA kan eisen dat een onderneming maatregelen neemt om een tarief in evenwicht te brengen indien hij vaststelt dat de toepassing van dat tarief verlieslatend is.

Onverminderd het eerste lid kan de CBFA, op verzoek van een onderneming, en indien zij vaststelt dat de toepassing van dat tarief, niettegenstaande de toepassing van artikel 138bis -4, §§ 2 en 3 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, verlieslatend is of dreigt te worden, in het geval van een andere dan beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, beslissen dat een onderneming maatregelen moet nemen om haar tarief in evenwicht te brengen. Deze maatregelen kunnen een aanpassing van de dekkingsvoorwaarden inhouden.

De tariefverhoging wordt toegepast op de overeenkomsten die worden gesloten vanaf de kennisgeving van de beslissing van de CBFA en, onverminderd het opzeggingrecht van de verzekeringnemer, wordt ze eveneens toegepast op de premies en bijdragen van de lopende contracten, die vervallen vanaf de eerste dag van de tweede maand die volgt op de kennisgeving van de beslissing van de CBFA. De tariefverhoging is niet onderworpen aan de verplichting tot prijsverhogingsaangifte bedoeld in de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, en in de uitvoeringsbesluiten ervan. De CBFA brengt de Prijzencommissie in kennis van de beslissing tot tariefverhoging. Die beslissing heeft slechts uitwerking vijftien dagen na die kennisgeving en geldt slechts voor een door de CBFA bepaalde duur ».

Die nieuwe bepaling van de wet van 9 juli 1975 maakt deel uit van hoofdstuk III (« Uitoefening van het verzekeringsbedrijf ») van die wet.

Het Hof dient geen rekening te houden met de wijzigingen die in die bepaling werden aangebracht door het koninklijk besluit van 3 maart 2011 « betreffende de evolutie van de toezichtsarchitectuur voor de financiële sector », en die in werking zijn getreden op 1 april 2011 (artikel 351, § 1, van hetzelfde besluit).

B.3. Artikel 13 van de wet van 17 juni 2009 vervangt artikel 3 van de wet van 20 juli 2007 door de volgende bepaling : « § 1. Deze wet treedt in werking op 1 juli 2007. Zij is zowel van toepassing op nieuwe ziekteverzekeringsovereenkomsten als op ziekteverzekeringsovereenkomsten die zijn aangegaan vóór haar inwerkingtreding. § 2. Voor de bestaande andere dan beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten geldt, voor wat de toepassing van artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst betreft, een overgangsperiode van twee jaar vanaf 1 juli 2007.

Voor de bestaande andere dan beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten, die op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet niet beantwoorden aan de vereisten van artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, biedt de verzekeringsonderneming de hoofdverzekerde, uiterlijk twee jaar vanaf 1 juli 2007, een aan deze vereisten beantwoordende nieuwe ziekteverzekeringsovereenkomst aan. De hoofdverzekerde beslist binnen dertig dagen na de ontvangst van het aanbod om hierop in te gaan dan wel om de duurtijd van zijn lopende ziekteverzekeringsovereenkomst te behouden.

De bestaande andere dan beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten, die werden gesloten door één of verschillende verzekeringnemers ten behoeve van één of verschillende hoofdverzekerden en/of één of verschillende bijverzekerden, worden, na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde overgangsperiode onderworpen aan de bepalingen van afdeling III van hoofdstuk IV van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. Bij deze verzekeringen moge geen nieuwe hoofdverzekerden worden aangesloten. § 3. Voor de bestaande beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten geldt een overgangsperiode van twee jaar vanaf 1 juli 2007 om deze overeenkomst aan te passen aan titel III, hoofdstuk IV, afdeling III van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. § 4. De formele aanpassing van de bestaande ziekteverzekeringsovereenkomsten dient te zijn beëindigd uiterlijk op 1 juli 2009 ».

B.4. Artikel 15 van de wet van 17 juni 2009 bepaalt dat die laatste wet « uitwerking [heeft] met ingang van 1 juli 2007 ».

Ten aanzien van het onderwerp van de beroepen B.5.1. Uit de uiteenzetting van de middelen in het verzoekschrift tot vernietiging dat in de zaak nr. 4843 werd ingediend, blijkt dat de middelen van dat beroep slechts gericht zijn tegen het tweede lid van artikel 21octies, § 2, van de wet van 9 juli 1975, ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009.

Het Hof beperkt zijn onderzoek van het beroep in de zaak nr. 4843 tot die bepaling.

B.5.2. Uit de uiteenzetting van de middelen in het verzoekschrift tot vernietiging dat werd ingediend in de zaak nr. 4846, blijkt dat de middelen van dat beroep slechts gericht zijn tegen het tweede lid van artikel 21octies, § 2, van de wet van 9 juli 1975, de eerste vier paragrafen van artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992, artikel 3, § 2, eerste en tweede lid, van de wet van 20 juli 2007 - respectievelijk ingevoegd bij de artikelen 12, 6 en 13 van de wet van 17 juni 2009 -, en tegen artikel 15 van de wet van 17 juni 2009.

Het Hof beperkt zijn onderzoek van het beroep in de zaak nr. 4846 tot die bepalingen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid Wat het belang van de verzoeksters in de zaak nr. 4843 betreft B.6.1. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof leggen iedere rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, de verplichting op te doen blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen enkel de personen blijken wier situatie rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt door de bestreden norm. De actio popularis is niet toelaatbaar.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.6.2. De eerste verzoekster leidt haar belang om de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen af uit het feit dat zij luidens artikel 2 van haar huidige statuten (bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 20 december 2004) « tot doel [heeft] : 1) het bevorderen, verdedigen en vertegenwoordigen van de belangen van de consument en van de mensenrechten in het algemeen evenals elke discriminatie te bestrijden » en zij « te dien einde [...] geheel zelfstandig [handelt] [...] en [...] in rechte [optreedt] ».

B.6.3. Artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975 machtigt de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA) ertoe te beslissen dat een verzekeringsonderneming « maatregelen moet nemen om haar tarief in evenwicht te brengen », maatregelen die « een aanpassing van de dekkingsvoorwaarden » van de door die bepaling beoogde verzekeringsovereenkomsten « [kunnen] inhouden ».

Aangezien die maatregelen de situatie van de consument die de verzekeringnemer is die dat type van verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, rechtstreeks en ongunstig kunnen raken, doet de eerste verzoekster blijken van het vereiste belang om de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen.

B.6.4. Er dient niet te worden onderzocht of de twee andere verzoekende partijen eveneens doen blijken van het vereiste belang om die bepaling te bestrijden.

Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.7. Volgens artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, gewijzigd bij artikel 2 van de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging van een wet wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, en wegens schending van de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en van de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

Het is niet bevoegd om een wetskrachtige norm rechtstreeks te toetsen aan algemene beginselen, maar het kan ermee rekening houden wanneer ook de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd.

Wat andere aspecten betreft van de ontvankelijkheid van bepaalde middelen in de zaken nrs. 4843 en 4846 B.8.1. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Wanneer het middel is afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt gewaarborgd, dient het te preciseren van welke categorie van personen de situatie moet worden vergeleken met de situatie van de categorie van personen ten aanzien van wie een discriminatie wordt aangevoerd.

Het middel moet eveneens preciseren in welk opzicht de bestreden bepaling leidt tot een verschil in behandeling dat discriminerend zou zijn.

Wanneer echter het middel is afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in samenhang gelezen met een ander grondrecht, volstaat het te preciseren in welk opzicht dat grondrecht is geschonden, vermits de categorie van personen van wie dat grondrecht zou zijn geschonden moet worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht wordt gewaarborgd.

B.8.2.1. Het verzoekschrift tot vernietiging dat werd ingediend in de zaak nr. 4843 geeft niet aan in welk opzicht de bestreden bepaling onbestaanbaar zou zijn met artikel 16 van de Grondwet.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van die bepaling, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het eerste middel in die zaak onontvankelijk.

B.8.2.2. Assuralia stelt dat, in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, het eerste middel in dezelfde zaak eveneens onontvankelijk is omdat het de categorieën van personen die het Hof moet vergelijken niet voldoende precies omschrijft.

Er dient te worden opgemerkt dat het de schending is van die grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met het grondrecht dat wordt gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, die wordt aangevoerd.

Het verzoekschrift tot vernietiging geeft echter aan in welk opzicht dat grondrecht zou zijn geschonden. Het is dus niet noodzakelijk die categorieën van personen te preciseren.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het eerste middel in de zaak nr. 4843 ontvankelijk.

B.8.3. Zoals het in het verzoekschrift tot vernietiging wordt geformuleerd, wordt het Hof in het derde middel in de zaak nr. 4843 - dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet - verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling dat de bestreden bepaling zou invoeren tussen, enerzijds, de ziekteverzekeringsovereenkomsten en, anderzijds, de andere overeenkomsten (eerste onderdeel) en de andere verzekeringsovereenkomsten (tweede onderdeel).

De uiteenzetting van het verzoekschrift met betrekking tot dat middel laat het Hof niet toe om precieze categorieën van personen die met elkaar moeten worden vergeleken met zekerheid te identificeren.

Het derde middel in de zaak nr. 4843 is onontvankelijk.

B.8.4. Het verzoekschrift tot vernietiging dat is ingediend in de zaak nr. 4843, geeft niet aan welke categorieën van personen het Hof moet vergelijken volgens het vierde middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het vierde middel in de zaak nr. 4843 is onontvankelijk.

B.8.5. Zoals het in het verzoekschrift tot vernietiging is geformuleerd, verzoekt het eerste middel in de zaak nr. 4846 het Hof om onder meer uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van handel en nijverheid, een « algemeen beginsel van de contractuele vrijheid » en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het verzoekschrift zet niet uiteen in welk opzicht die regels door de bestreden bepalingen zouden worden geschonden.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van handel en nijverheid, een « algemeen beginsel van de contractuele vrijheid » en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het eerste middel in de zaak nr. 4846 onontvankelijk.

B.8.6. In het eerste middel in de zaak nr. 4846 wordt het Hof eveneens verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet afzonderlijk gelezen, van de bestreden bepalingen doordat zij een verschil in behandeling zouden invoeren tussen, enerzijds, de verzekeringsondernemingen die ziekteverzekeringsovereenkomsten sluiten waarop die bepalingen van toepassing zijn en, anderzijds, de verzekeringsondernemingen die andere verzekeringsovereenkomsten sluiten.

De uiteenzetting van het verzoekschrift met betrekking tot dat middel laat het Hof niet toe om met zekerheid de tweede categorie van verzekeringsondernemingen duidelijk te omlijnen.

In zoverre het betrekking heeft op het voormelde verschil in behandeling, is het eerste middel in de zaak nr. 4846 onontvankelijk.

B.8.7. In het vijfde middel in de zaak nr. 4846 wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen, onder meer met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het verzoekschrift zet niet uiteen in welk opzicht die regels door de bestreden bepalingen zouden worden geschonden.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het vijfde middel in de zaak nr. 4846 onontvankelijk.

B.8.8. In het vijfde middel in de zaak nr. 4846 wordt het Hof eveneens verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen, onder andere met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met als opschrift « Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel », bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».

Om ontvankelijk te zijn moet een middel dat uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag, is afgeleid, op aannemelijke wijze aangeven welk ander door dat Verdrag gewaarborgd recht dreigt te worden geschonden.

Het verzoekschrift geeft echter niet op aannemelijke wijze aan wat het door dat Verdrag beschermde recht is waarvan de schending zou kunnen worden uitgevoerd door het daadwerkelijke rechtsmiddel waarvan het middel de ontstentenis aanklaagt.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het vijfde middel in de zaak nr. 4846 onontvankelijk.

Over de grond van de zaak nr. 4843 Wat het eerste middel betreft B.9.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift tot vernietiging dat werd ingediend in de zaak nr. 4843 blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975 - ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009 -, doordat die bepaling de CBFA machtigt om te beslissen dat een verzekeringsonderneming de clausules van een door die bepaling beoogde verzekeringsovereenkomst voor de toekomst moet wijzigen, in het nadeel van de verzekerde van die overeenkomst.

B.9.2. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren » Zijn « eigendom » in de zin van die bepaling, patrimoniale waarden, zoals vorderingen op grond waarvan de houders ervan kunnen beweren minstens een legitieme en redelijke verwachting te hebben dat zij het effectieve genot van een eigendomsrecht verkrijgen (EHRM, 27 november 2007, Hamer t. België, § 75; EHRM, grote kamer, 29 maart 2010, Depalle t. Frankrijk, § 63;EHRM, 18 mei 2010, Plalam S.P.A. t. Italië, § 36), met dien verstande dat die verwachting moet berusten op een « voldoende grondslag in het interne recht » (EHRM, grote kamer, 28 september 2004, Kopecky t. Slowakije, § 52; EHRM, grote kamer, 29 maart 2010, Depalle t. Frankrijk, § 63).

B.9.3. De uiteenzetting van het middel laat het Hof niet toe te bepalen welke de vordering is die een eigendom - in de zin van die bepaling - van de verzekerde kan vormen, waarvan het ongestoord genot door de bestreden bepaling in het gedrang zou komen.

B.9.4. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat het tweede middel betreft B.10.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift tot vernietiging dat in de zaak nr. 4843 werd ingediend, blijkt dat het Hof wordt verzocht om uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975 - ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009 -, doordat die bepaling een verschil in behandeling invoert tussen de verzekerde en de verzekeringsonderneming, vermits zij de eerstgenoemde niet toestaat de CBFA te verzoeken om de toestemming om de voorwaarden van de door die bepaling beoogde verzekeringsovereenkomst te wijzigen, wanneer hij met financiële problemen wordt geconfronteerd.

B.10.2. De bestreden bepaling geeft een verzekeringsonderneming het recht om de CBFA te verzoeken om een toestemming om « maatregelen [te] nemen om haar tarief in evenwicht te brengen ». Die toestemming wordt slechts onder bepaalde voorwaarden verleend. Die maatregelen kunnen een « aanpassing van de dekkingsvoorwaarden » inhouden (artikel 21octies, § 2, tweede lid, tweede zin, van de wet van 9 juli 1975).

Vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling had de CBFA reeds de bevoegdheid om van een verzekeringsonderneming te eisen dat zij « maatregelen neemt om een tarief in evenwicht te brengen » wanneer zij vaststelde dat « de toepassing van dat tarief verlieslatend [was] » (artikel 21octies, § 2, eerste zin, van de wet van 9 juli 1975). Die regel - die wordt bekrachtigd bij artikel 21octies, § 2, eerste lid, zoals het werd ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009 - past binnen een controle van de rentabiliteit van de verzekeringsondernemingen (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1587/1, pp. 2, 8-9) waarbij een onmiddellijke, zelfs tijdelijke, tariefverhoging kan worden opgelegd aan een « bedrijf in moeilijkheden », wanneer die tarieven « duidelijk ontoereikend zijn en op lange termijn de gezondheid van de onderneming in het gedrang brengen » (ibid., nr. 1587/4, pp. 24 en 38).

De bestreden bepaling heeft tot doel « verzekeringsondernemingen die uitzonderlijke en zware verliezen lijden de mogelijkheid te bieden » aan de CBFA de toestemming te vragen om « hun tarieven te verhogen » teneinde « opnieuw een financieel evenwicht te bereiken » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1662/004, p. 35). Zij heeft enkel betrekking op « specifieke en bijzondere omstandigheden » (ibid., p. 35). Die bepaling is « ook een bescherming van de consument aangezien hij de meeste schade zou lijden bij een eventueel faillissement van zijn verzekeraar » (Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1235/3, p. 17).

Het verzoek dat een verzekeringsonderneming op grond van de bestreden bepaling aan de CBFA kan richten, heeft een draagwijdte die een bepaalde contractuele verhouding tussen die onderneming en een bepaalde verzekeringnemer overstijgt.

B.10.3. Rekening houdend met het doel van de bestreden bepaling, is het voormelde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.

B.10.4. Het tweede middel is niet gegrond.

Over de grond van de zaak nr. 4846 Wat het eerste middel betreft B.11.1. Uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 138bis -4, §§ 1 tot 4, van de wet van 25 juni 1992 (vervangen bij artikel 6 van de wet van 17 juni 2009) en van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975 (ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009), doordat die laatste bepalingen een verschil in behandeling zouden invoeren tussen, enerzijds, de verzekeraar die een levenslange niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten en, anderzijds, het ziekenfonds dat een « dienst ' hospitalisatie ' » organiseert.

De voorwaarden voor een verhoging van de financiële tegenprestatie van de prestatie die moet worden verleend ter uitvoering van die overeenkomst of in het kader van die dienst, alsook de voorwaarden voor een wijziging van de « dekkingsvoorwaarden » van die overeenkomst of van die dienst, zouden voor een ziekenfonds soepeler zijn dan voor een verzekeraar doordat een ziekenfonds die tegenprestatie zou kunnen verhogen of die « dekkingsvoorwaarden » zou kunnen wijzigen via een gewone beslissing van zijn algemene vergadering, zonder dat de instemming van de begunstigde van zijn dienst moet worden verkregen.

B.11.2.1. Een ziekenfonds is een vereniging van natuurlijke personen die « het bevorderen van het fysiek, psychisch en sociaal welzijn » als streefdoel heeft, in een « geest van voorzorg, onderlinge hulp en solidariteit », en die haar activiteiten « zonder winstoogmerk » uitoefent (artikel 2, § 1, van de wet van 6 augustus 1990 « betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen »).

B.11.2.2. De « dienst ' hospitalisatie ' » die door een ziekenfonds wordt georganiseerd, is een « financiële tussenkomst » voor zijn « leden » en de « personen te hunnen laste », die bestaat in de toekenning, « in geval van hospitalisatie », van hetzij een « forfaitaire uitkering per verpleegdag », hetzij een « vergoeding in functie van de werkelijk gedragen kosten inzake ziekenhuisverpleging » (artikel 9, § 1ter, 1°, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, b), van de wet van 6 augustus 1990).

B.11.3. Bij de wet van 26 april 2010 « houdende diverse bepalingen inzake de organisatie van de aanvullende ziekteverzekering (I) » worden verschillende wijzigingen aangebracht in de regelgeving betreffende de « dienst ' hospitalisatie ' ». De meeste bepalingen van die wet zijn op 1 maart 2010 in werking getreden (artikel 75, eerste lid, van de wet van 26 april 2010).

Niettemin blijft het ziekenfonds dat bestond op de dag van die inwerkingtreding, vrij om die dienst te blijven inrichten « met inachtneming van de bepalingen van de wet van 6 augustus 1990 en haar uitvoeringsmaatregelen die van toepassing waren de dag vóór [die] inwerkingtreding », tot 31 december 2011, zonder rekening te houden met de wijzigingen die zijn aangebracht bij de wet van 26 april 2010 (artikel 75, tweede tot vierde lid, van de wet van 26 april 2010; artikel 1 van het koninklijk besluit van 21 januari 2011 « tot uitvoering van artikel 75, vierde lid, van de wet van 26 april 2010 houdende diverse bepalingen inzake de organisatie van de aanvullende ziekteverzekering (I) »).

Rekening houdend met de datum van indiening van het verzoekschrift tot vernietiging (8 januari 2010), wordt het Hof in het eerste middel verzocht rekening te houden met de regelgeving betreffende de ziekenfondsen die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van de wet van 26 april 2010. Het in B.11.1 vermelde verschil in behandeling dient eveneens te worden onderzocht in het licht van de bij die wet aangebrachte wijzigingen.

B.11.4.1. Een ziekenfonds mag het bedrag van de bijdragen van een « dienst ' hospitalisatie ' » slechts in drie gevallen verhogen : om het aan te passen aan de « gezondheidsindex », « wanneer de reële en significante stijging van de kostprijs van de gewaarborgde prestaties of wanneer de evolutie van de te dekken risico's dit vereist », of « in geval van significante en uitzonderlijke omstandigheden » (artikel 9, § 1quinquies, vijfde lid, van de wet van 6 augustus 1990, ingevoegd bij artikel 2, 4), van de wet van 11 mei 2007 « tot wijziging van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen »). De « werkelijke en significante stijging van de kostprijs van de gewaarborgde prestaties », de « evolutie van de te dekken risico's » en de « significante en uitzonderlijke omstandigheden » worden beoordeeld door de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen (artikel 9, § 1quinquies, zesde lid, van de wet van 6 augustus 1990, ingevoegd bij artikel 2, 4), van de wet van 11 mei 2007).

De « voorwaarden inzake de dekking » van de leden van een ziekenfonds dat een « dienst ' hospitalisatie ' » inricht, mogen op hun beurt « enkel gewijzigd worden op grond van duurzame objectieve elementen en op een wijze die evenredig is met deze elementen », die « aan de beoordeling van de Controledienst [voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen] worden onderworpen » (artikel 9, § 1quinquies, zevende lid, van de wet van 6 augustus 1990, ingevoegd bij artikel 2, 4), van de wet van 11 mei 2007).

B.11.4.2. Zowel een verhoging van het bedrag van de bijdragen als een wijziging van de « dekkingsvoorwaarden » van een « dienst ' hospitalisatie ' » veronderstellen een wijziging van de statuten van het ziekenfonds (artikel 9, § 1, eerste lid, 4°, van de wet van 6 augustus 1990, vóór de wijziging ervan bij artikel 5, 1°, van de wet van 26 april 2010), namelijk, in principe, een beslissing van de algemene vergadering van het ziekenfonds, genomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen (artikel 10 van de wet van 6 augustus 1990; artikel 15, § 1, 1°, van dezelfde wet). De algemene vergadering mag niettemin, voor een (hernieuwbare) periode van één jaar, aan de raad van bestuur van het ziekenfonds de bevoegdheid delegeren om te beslissen over de « aanpassingen van de bijdragen » (artikel 15, § 3, eerste en tweede lid, van de wet van 6 augustus 1990).

Ongeacht of de algemene vergadering dan wel de raad van bestuur erover beslist, moet een statutaire wijziging betreffende een verhoging van het bedrag van de bijdragen van de « dienst ' hospitalisatie ' » worden goedgekeurd door de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, die zal nagaan of de « voorziene stijging van het totaalbedrag van de bijdragen in verhouding [is] tot de stijging van de uitgaven in de betrokken dienst » (artikel 11, § 2, 3°, van de wet van 6 augustus 1990, zoals het luidde na de vervanging ervan bij artikel 3 van de wet van 11 mei 2007; artikel 15, § 3, derde lid, van de wet van 6 augustus 1990) vervangen bij artikel 139, 3°, van de wet van 12 augustus houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen).

Een statutenwijziging betreffende een wijziging van de « voorwaarden inzake de dekking » van een « dienst ' hospitalisatie ' » moet eveneens worden goedgekeurd door de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, die zal nagaan of « deze wijziging gebaseerd is op duurzame objectieve elementen en evenredig is met deze elementen » (artikel 11, § 2, 4°, van de wet van 6 augustus 1990).

Volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 11 mei 2007 - die in de wet van 6 augustus 1990 de bepalingen heeft ingevoegd die de voorwaarden regelen waaronder een ziekenfonds het bedrag van de bijdragen mag verhogen en de dekkingsvoorwaarden van de « dienst ' hospitalisatie ' » mag wijzigen - is de relatie tussen een ziekenfonds en een van zijn leden verschillend van die tussen de partijen bij een verzekeringsovereenkomst doordat het niet gaat om een « individuele contractuele relatie », maar om een « statutaire relatie gebaseerd op het solidariteitsbeginsel ». Er werd gepreciseerd dat een lid van een ziekenfonds, door het toetredingsformulier te ondertekenen, gebonden is aan de statuten ervan en aan de wijzigingen daarvan (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3057/001, p. 9; ibid., DOC 51-3057/002, p. 5;

Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 2439/2, p. 4).

B.11.4.3. De algemene vergadering van een ziekenfonds bestaat uit « vertegenwoordigers die worden verkozen in hun schoot voor een duur van zes jaar, door de leden en personen te hunnen laste die meerderjarig of ontvoogd zijn en die hun woonplaats in België hebben » (artikel 14, § 1, van de wet van 6 augustus 1990).

Tijdens de voormelde parlementaire voorbereiding van de wet van 11 mei 2007 werd ook onderstreept dat « de beslissing van de algemene vergadering om de statuten te wijzigen beschouwd [moet] worden als zijnde genomen krachtens een machtiging van de leden » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3057/001, p. 9).

B.11.4.4. Uit het voorgaande blijkt dat een verhoging van de bijdrage voor een « dienst ' hospitalisatie ' » en een wijziging van de « dekkingsvoorwaarden » van zulk een dienst in principe de indirecte instemming van de begunstigde van die dienst vereisen.

B.11.5. De wet van 26 april 2010 heeft de voormelde regels niet gewijzigd.

B.11.6. In zoverre het voortvloeit uit de vaststelling dat een ziekenfonds de bijdrage voor de « dienst ' hospitalisatie ' » zou kunnen verhogen of de « dekkingsvoorwaarden » ervan zou kunnen wijzigen zonder de instemming van de begunstigde van zijn dienst, berust het in B.11.1 beschreven verschil in behandeling dan ook op een verkeerde lezing van de regels die van toepassing zijn op de ziekenfondsen, zowel vóór als na de inwerkingtreding van de wet van 26 april 2010.

B.11.7. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat het tweede middel betreft B.12.1. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8, lid 3, van de richtlijn 73/239/EEG van de Raad van 24 juli 1973 « tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan » en met de artikelen 29 en 39, tweede en derde lid, van de richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 « tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG », van artikel 138bis -4, §§ 1 tot 4, van de wet van 25 juni 1992, en van artikel 21octies, § 2, tweede lid van de wet van 9 juli 1975, doordat die laatste bepalingen de vrijheid zouden beperken van de verzekeraar die een niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten voor het leven, om de « technische grondslagen van de premie » en de « dekkingsvoorwaarden » van die overeenkomst te wijzigen.

B.12.2.1. De artikelen 6 tot 12bis van de richtlijn 73/239/EEG maken deel uit van afdeling A (« Toegangsvoorwaarden ») van titel II (« Regels, toepasselijk op ondernemingen waarvan het hoofdkantoor gevestigd is binnen de Gemeenschap ») van die richtlijn, terwijl de artikelen 13 tot 21 van dezelfde richtlijn afdeling B (« Uitoefeningsvoorwaarden ») vormen, en artikel 22 afdeling C (« Intrekking van de vergunning ») van dezelfde titel.

Artikel 6 van de richtlijn 73/239/EEG - vervangen bij artikel 4 van de richtlijn 92/49/EEG - bepaalt dat de « toegang tot het directe verzekeringsbedrijf [...] afhankelijk [wordt] gesteld van het verkrijgen van een vergunning » die « bij de autoriteiten van de Lid-Staat van herkomst [moet] worden aangevraagd », hetzij door « de onderneming die haar hoofdkantoor op het grondgebied van deze Lid-Staat vestigt », hetzij door « de onderneming die, na de [voormelde] vergunning te hebben verkregen, haar werkzaamheden tot een gehele branche of tot andere branches uitbreidt ».

Artikel 8, lid 1 tot 2, van dezelfde richtlijn - vervangen bij artikel 6 van de richtlijn 92/49/EEG, en een laatste keer gewijzigd bij artikel 1 van de richtlijn 2006/101/EG van de Raad van 20 november 2006 « tot aanpassing van de Richtlijnen 73/239/EEG, 74/557/EEG en 2002/83/EG op het gebied van het vrij verrichten van diensten, in verband met de toetreding van Bulgarije en Roemenië » - vermeldt verschillende voorwaarden waaraan een verzekeringsonderneming die deze vergunning aanvraagt, moet voldoen.

Artikel 8, lid 3, van de richtlijn 73/239/EEG - vervangen bij artikel 6 van de richtlijn 92/49/EEG - bepaalt : « Deze richtlijn belet niet dat de Lid-Staten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen handhaven of invoeren die voorzien in de goedkeuring van de statuten en in het mededelen van elk document dat voor de normale uitoefening van het toezicht vereist is.

De Lid-Staten stellen echter geen bepalingen vast waarin de voorafgaande goedkeuring of de systematische mededeling wordt geëist van de algemene en bijzondere voorwaarden van de verzekeringspolissen, de tarieven, en de formulieren en andere documenten waarvan de onderneming gebruik wil maken in haar betrekkingen met de verzekeringnemers.

De Lid-Staten kunnen de voorafgaande kennisgeving of de goedkeuring van voorgestelde tariefverhogingen alleen als onderdeel van een algemeen prijscontrolesysteem handhaven of invoeren. [...] ».

B.12.2.2. Artikel 29 van de richtlijn 92/49/EEG, dat behoort tot hoofdstuk 3 van titel III (« Harmonisatie van de uitoefeningsvoorwaarden »), bepaalt : « De Lid-Staten stellen geen bepalingen vast waarin de voorafgaande goedkeuring of de systematische mededeling wordt geëist van de algemene en bijzondere voorwaarden van de verzekeringspolissen, de tarieven, en de formulieren en andere documenten waarvan een verzekeringsonderneming gebruik wil maken in haar betrekkingen met de verzekeringnemers. Voor het toezicht op de naleving van de nationale bepalingen betreffende de verzekeringsovereenkomsten kunnen zij alleen een niet-systematische mededeling van deze voorwaarden en andere documenten eisen, zonder dat dit vereiste voor de verzekeringsonderneming een voorwaarde vooraf voor de uitoefening van haar werkzaamheden mag vormen.

De Lid-Staten kunnen de voorafgaande kennisgeving of de goedkeuring van voorgestelde tariefverhogingen alleen als onderdeel van een algemeen prijscontrolesysteem handhaven of invoeren ».

B.12.2.3. Artikel 39 van de richtlijn 92/49/EEG maakt deel uit van titel IV (« Bepalingen betreffende de vrije vestiging en het vrij verrichten van diensten ») en bepaalt : « 1. Artikel 18 van de Richtlijn 88/357/EEG vervalt. 2. De Lid-Staat van het bijkantoor of de Lid-Staat van dienstverrichting stelt geen bepalingen vast waarin de voorafgaande goedkeuring of de systematische mededeling wordt geëist van de algemene en bijzondere voorwaarden van de verzekeringspolissen, de tarieven, en de formulieren en andere documenten waarvan een verzekeringsonderneming gebruik wil maken in haar betrekkingen met de verzekeringnemers.Voor het toezicht op de naleving van zijn nationale bepalingen betreffende verzekeringsovereenkomsten kan hij van een verzekeringsonderneming die op zijn grondgebied in het kader van het recht van vestiging of in het kader van het vrij verrichten van diensten het verzekeringsbedrijf wenst uit te oefenen, slechts een niet-systematische mededeling eisen van deze voorwaarden of andere documenten waarvan zij gebruik wenst te maken, zonder dat dit vereiste voor de verzekeringsonderneming een voorwaarde vooraf voor de uitoefening van haar werkzaamheden mag vormen. 3. De Lid-Staat van het bijkantoor of de Lid-Staat van dienstverrichting kan de voorafgaande kennisgeving of de goedkeuring van voorgestelde tariefverhogingen alleen als onderdeel van een algemeen prijscontrolesysteem handhaven of invoeren ». B.12.2.4. De richtlijn 92/49/EEG, die de voormelde bepalingen heeft ingevoegd, beoogt het « vrij op de markt brengen » van verzekeringsproducten te verwezenlijken (HvJ, 11 mei 2000, C-296/98, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Franse Republiek, punt 29;

HvJ, grote kamer, 25 februari 2003, C-59/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Italiaanse Republiek, punt 26). Zij heeft tot doel dat « alle in de [Unie] aangeboden verzekeringsprodukten zonder enige belemmering op [het] grondgebied [van de lidstaat] op de markt kunnen worden gebracht », opdat de verzekeringnemer « toegang heeft tot een zo breed mogelijke waaier van [die producten] » (overweging 19 van de richtlijn 92/49/EEG), waarbij aan de lidstaten « de [...] mogelijkheid [wordt gelaten] om verzekeringsovereenkomsten tot dekking van op hun grondgebied gelegen risico's onder toepassing van hun recht te doen vallen, [teneinde] voldoende waarborgen [te bieden] voor verzekeringsnemers die behoefte hebben aan bijzondere bescherming » (overweging 18 van dezelfde richtlijn).

De voormelde bepalingen van de richtlijn 73/239/EEG en van de richtlijn 92/49/EEG hebben echter niet tot doel de contractuele betrekkingen te regelen tussen een verzekeringsonderneming en een verzekeringnemer. Zij verbieden een lidstaat de voorafgaande mededeling te eisen van gegevens of van documenten waarvan een verzekeringsonderneming « gebruik wil maken » in dat type van betrekkingen. Door aan te geven dat één van de uitzonderingen op dat verbod « voor de verzekeringsonderneming [geen] voorwaarde vooraf voor de uitoefening van haar werkzaamheden mag vormen », herinneren artikel 29, eerste alinea, en artikel 39, lid 2, van de richtlijn 92/49/EEG eraan dat dit verbod betrekking heeft op mededelingen die voorafgaan aan de totstandkoming van de contractuele betrekking tussen die onderneming en de verzekeringnemer. De regels die zijn vervat in artikel 8, lid 3, van de richtlijn 73/239/EEG, maken op hun beurt deel uit van een bepaling betreffende voorwaarden voor een vergunning waarvan de toegang tot het verzekeringsbedrijf afhankelijk wordt gesteld.

De voormelde bepalingen van de richtlijn 73/239/EEG en van de richtlijn 92/49/EEG verbieden evenmin iedere nationale maatregel die gevolgen kan hebben voor de tarieven (HvJ, grote kamer, 7 september 2004, C-346/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen t.

Groothertogdom Luxemburg, punten 24-25; HvJ, grote kamer, 7 september 2004, C-347/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Franse Republiek, punten 25-26; HvJ, grote kamer, 28 april 2009, C-518/06, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Italiaanse Republiek, punten 105-106).

Uit het voorgaande volgt dat die bepalingen een Staat niet verbieden de goedkeuring, de mededeling of de kennisgeving te eisen van wijzigingen van reeds gesloten overeenkomsten. Zij hebben enkel betrekking op overeenkomsten die nog niet zijn gesloten.

B.12.3. De bestreden bepalingen verbieden de verzekeraar die een niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten voor het leven, om de « technische grondslagen van de premie » en de « dekkingsvoorwaarden » van die overeenkomst te wijzigen, doch voorzien in verschillende uitzonderingen op dat beginsel.

Zij verplichten een verzekeraar niet om de « technische grondslagen van de premie » of de « dekkingsvoorwaarden » van overeenkomsten die hij nog niet heeft gesloten, mede te delen, ervan kennis te geven of ze aan de voorafgaande goedkeuring van de overheid voor te leggen, zelfs indien die elementen van te sluiten overeenkomsten niet identiek zijn met die welke betrekking hebben op reeds gesloten overeenkomsten.

De bestreden bepalingen bevatten bijgevolg geen maatregelen die onbestaanbaar zijn met artikel 8, lid 3, van de richtlijn 73/239/EEG en met de artikelen 29 en 39, lid 2 en 3, van de richtlijn 92/49/EEG. B.12.4. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat het derde middel betreft B.13.1. Uit de uiteenzetting van het derde middel blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 43 en 49 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, van artikel 138bis -4, §§ 1 tot 4, van de wet van 25 juni 1992 (vervangen bij artikel 6 van de wet van 17 juni 2007) en van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975 (ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009), doordat die laatste bepalingen afbreuk zouden doen aan de vrijheid van vestiging en aan het vrij verrichten van diensten, ten aanzien van de verzekeringsonderneming die in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd en die levenslange niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten wenst te sluiten.

B.13.2.1. De regels vermeld in artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn sinds 1 december 2009 - de dag van de inwerkingtreding van het Verdrag « tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap », ondertekend te Lissabon op 13 december 2007 - vervat in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : VWEU), dat bepaalt : « In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld ».

B.13.2.2. De regels vermeld in artikel 49 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn sinds 1 december 2009 vervat in artikel 56 van het VWEU, dat bepaalt : « In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan dat, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Unie zijn gevestigd ».

B.13.2.3. Artikel 54, tweede alinea, van het VWEU omschrijft vennootschappen als « maatschappijen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen ». Het is eveneens van toepassing op het onderwerp dat in artikel 56 van dat Verdrag is geregeld (artikel 62 van het VWEU).

B.13.3. De beperkingen die worden beoogd door de artikelen 49 en 56 van het VWEU, zijn maatregelen, genomen door een lidstaat van de Europese Unie, die de uitoefening van de vrijheid van vestiging of het vrij verrichten van diensten verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken (HvJ, grote kamer, 28 april 2009, C-518/06, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Italiaanse Republiek, punt 62; HvJ, grote kamer, 1 juni 2010, C-570/07 en C-571/07, Blanco Pérez en Chao Gómez, punt 53; HvJ, 7 oktober 2010, C-515/08, dos Santos Palhota e.a., punt 29). Het gaat onder meer om maatregelen die, hoewel zij zonder onderscheid toepasselijk zijn voor de ondernemingen van die Staat en voor de ondernemingen van andere lidstaten van de Europese Unie, de toegang tot de markt voor de laatstgenoemde ondernemingen ongunstig beïnvloeden en dus de intracommunautaire handel belemmeren (HvJ, grote kamer, 28 april 2009, C-518/06, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Italiaanse Republiek, punt 64).

De regeling van een lidstaat van de Europese Unie vormt geen beperking, enkel omdat andere lidstaten minder rigoureuze of economisch gunstigere regels toepassen op verrichters van soortgelijke diensten die op hun grondgebied zijn gevestigd (HvJ, grote kamer, 28 april 2009, C-518/06, Commissie van de Europese Gemeenschappen t.

Italiaanse Republiek, punt 63).

B.13.4. Een beperking van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten die behoort tot een domein dat niet werd geharmoniseerd door de Europese Unie, is toelaatbaar indien zij dwingende redenen van algemeen belang dient, indien zij geschikt is om de verwezenlijking van het ermee beoogde doel te waarborgen en indien zij niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (HvJ, grote kamer, 1 april 2008, C-212/06, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse Regering, punt 55; HvJ, 13 december 2007, C-250/06, United Pan-Europe Communications Belgium e.a., punt 39; HvJ, grote kamer, 28 april 2009, C-518/06, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Italiaanse Republiek, punt 72; HvJ, 7 oktober 2010, C-515/08, dos Santos Palhota e.a., punt 45).

Tot die dwingende redenen van algemeen belang behoort de bescherming van de consument (HvJ, 4 december 1986, 205/84, Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Bondsrepubliek Duitsland, punten 30-33;

HvJ, grote kamer, 6 maart 2007, C-338/04, C-359/04 en C-360/04, Placanica e.a., punt 46; HvJ, 18 november 2010, C-458/08, Europese Commissie t. Portugese Republiek, punt 89).

B.13.5. De bestreden bepalingen behoren niet tot een domein dat is geharmoniseerd door de Europese Unie.

B.13.6. Zonder dat het nodig is om te onderzoeken of deze bepalingen beperkingen zijn in de zin van de artikelen 49 en 56 van het VWEU, volstaat het vast te stellen dat zij beantwoorden aan de criteria vermeld in B.13.4.

B.13.7.1. De wet van 17 juni 2009 heeft immers tot doel de praktische problemen op te lossen die waren gerezen bij de toepassing van de wet van 20 juli 2007, die ertoe strekte « een aantal belangrijke garanties [te] geven » in de belangrijke sector van de « private ziekteverzekering » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1662/001, p. 4; ibid., DOC 52-1662/004, p. 3; Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1235/3, p. 2).

De bestreden bepalingen maken deel uit van een geheel van regels dat « essentieel [is] om de verzekerde te beschermen » (Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1235/3, p. 6), en dat tot doel heeft de consument te beschermen (ibid., nr. 4-1235/3, p. 5).

B.13.7.2. De bepalingen zijn geschikt om de verwezenlijking van dat doel te waarborgen.

Door de grenzen vast te stellen waarbinnen de verzekeraar bepaalde elementen van de overeenkomst kan aanpassen, beoogt artikel 138bis -4, §§ 1 tot 3, van de wet van 25 juni 1992 eventuele premieverhogingen die een verhoging van de reële kostprijs van de verrichte prestaties overschrijden en die tot uiting komen als « bruuske verhogingen met vaak verwoestende gevolgen » voor de verzekerden, te verhinderen (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1662/004, p. 3; Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1235/3, p. 2). Het strekt eveneens ertoe een einde te maken aan de « even aanzienlijke als onverwachte [premie]verhogingen » (ibid., nr. 4-1235/3, p. 5) en aan de « prijsverhogingen van de polissen » die werden vastgesteld gedurende de twee jaren voorafgaand aan de aanneming van de bestreden bepalingen (ibid., nr. 4-1235/3, pp. 13-14), alsook de verzekeraars te verhinderen om « op lange termijn onhoudbare lokprijzen [te hanteren], gevolgd door « inhaalbewegingen » (ibid., nr. 4-1235/3, p. 5), teneinde de verzekerde een « reële tariefzekerheid » te waarborgen, ongeacht zijn leeftijd (ibid.).

B.13.7.3. De bestreden bepalingen gaan niet verder dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.

De verzekeraar behoudt het recht om de elementen van de overeenkomst - zoals het bedrag van de premie - in alle vrijheid te bepalen op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst, door in voorkomend geval « aantrekkelijke prijzen » te hanteren, in « bedrijfseconomisch haalbare omstandigheden » (Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1235/5, p. 5). Bovendien is bepaald dat die elementen van de overeenkomst, na het sluiten ervan, jaarlijks kunnen worden aangepast tegen de kostprijs van de diensten die door die overeenkomst worden gedekt, op basis van indexcijfers die worden verkregen aan de hand van objectieve en representatieve parameters (artikel 138bis -4, § 3, van de wet van 25 juni 1992), volgens een solide methode die de « wetenschappelijke geldigheid » ervan waarborgt (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1662/004, p. 5; Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1235/3, p. 4).

Wanneer de aanpassing van die elementen van de overeenkomst op basis van die specifieke indexcijfers of op basis van de index der consumptieprijzen de verzekeraar niet toelaat om verliezen te voorkomen, kan deze aan de CBFA de toestemming vragen om maatregelen te nemen om haar tarief in evenwicht te brengen, zoals een aanpassing van zijn dekkingsvoorwaarden (artikel 138bis -4, § 4, van de wet van 25 juni 1992, in samenhang gelezen met artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975). Die procedure, die verband houdt met « specifieke en bijzondere omstandigheden » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1662/004, p. 35) of « uitzonderlijke omstandigheden » (Parl. St., Senaat, 2008-2009, nr. 4-1235/3, p. 5) heeft tot doel « de consument [te beschermen] aangezien hij de meeste schade zou lijden bij een eventueel faillissement van zijn verzekeraar » (ibid., p. 17).

Ten slotte kunnen ook andere elementen van de overeenkomst, na het sluiten ervan, door de verzekeraar worden aangepast - op redelijke en proportionele wijze en onder bepaalde voorwaarden - aan de wijzigingen van de situatie van de verzekerde die betrekking hebben op diens beroep, inkomen of socialezekerheidsstatuut (artikel 138bis -4, § 5, van de wet van 25 juni 1992).

B.13.8. De bestreden bepalingen zijn bijgevolg bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 49 en 56 van het VWEU. B.13.9. Het derde middel is niet gegrond.

Wat het vierde middel betreft B.14.1. Uit de uiteenzetting van het vierde middel blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 15 van de richtlijn 73/239/EEG van 24 juli 1973 en met artikel 56 van de richtlijn 91/674/EEG van de Raad van 19 december 1991 « betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen », van artikel 138bis -4, §§ 1 tot 4, van de wet van 25 juni 1992, en van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975, doordat die laatste bepalingen de verzekeringsonderneming die gebonden is door levenslange niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten, zouden verhinderen om toereikende technische voorzieningen te vormen.

B.14.2. Zoals vervangen bij artikel 17 van de richtlijn van 18 juni 1992 en vervolgens gewijzigd bij artikel 57, punt 3), van de richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 « betreffende herverzekering en houdende wijziging van Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG van de Raad en van Richtlijnen 98/78/EG en 2002/83/EG », bepaalt artikel 15 van de richtlijn 73/239/EEG : « 1. De Lid-Staat van herkomst verplicht elke verzekeringsonderneming toereikende technische voorzieningen te vormen met betrekking tot het geheel van haar werkzaamheden.

De omvang van deze voorzieningen wordt bepaald aan de hand van de regels van Richtlijn 91/674/EEG. 2. De lidstaat van oorsprong eist van elke verzekeringsonderneming een voldoende dekking voor de technische voorzieningen en de egalisatievoorziening, zoals bedoeld in artikel 15bis door congruente activa overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 88/357/EEG.Met betrekking tot risico's gelegen in de Gemeenschap, moeten deze activa in de Gemeenschap worden gelokaliseerd. Lidstaten mogen niet van verzekeringsondernemingen vereisen hun activa in een bepaalde lidstaat te lokaliseren. De lidstaat van oorsprong mag echter toestaan dat de voorschriften betreffende de lokalisatie van activa worden versoepeld. 3. De lidstaten mogen, met het oog op de vorming van technische voorzieningen, geen systeem met brutovoorzieningen handhaven of invoeren waarbij door de herverzekeraar activa als zekerheden moeten worden verstrekt ter dekking van de voorzieningen voor niet-verdiende premies en van de voorzieningen voor te betalen schaden, indien de herverzekeraar een herverzekeringsonderneming is waaraan overeenkomstig Richtlijn 2005/68/EG betreffende herverzekering vergunning is verleend, of een verzekeringsonderneming waaraan overeenkomstig deze richtlijn of Richtlijn 2002/83/EG vergunning is verleend. Indien de lidstaat van herkomst toestaat dat technische voorzieningen worden gedekt door vorderingen op een herverzekeraar die geen herverzekeringsonderneming is waaraan overeenkomstig Richtlijn 2005/68/EG betreffende herverzekering vergunning is verleend noch een verzekeringsonderneming waaraan overeenkomstig deze richtlijn of Richtlijn 2002/83/EG een vergunning is verleend, stelt hij de voorwaarden voor het aanvaarden van dergelijke vorderingen vast ».

Die bepaling maakt deel uit van afdeling B (« Uitoefeningsvoorwaarden ») van titel II (« Regels, toepasselijk op ondernemingen waarvan het hoofdkantoor gevestigd is binnen de Gemeenschap ») van die richtlijn.

Artikel 56 van de richtlijn 91/674/EEG van de Raad van 19 december 1991 « betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen » bepaalt : « Technische voorzieningen Het bedrag van de technische voorzieningen dient te allen tijde voldoende te zijn om de onderneming in staat te stellen de verplichtingen welke uit de verzekeringsovereenkomsten voortvloeien, voor zover redelijkerwijs te voorzien valt, na te komen ».

Die bepaling maakt deel uit van afdeling 7 (« Waarderingsregels ») van die richtlijn.

B.14.3. De bestreden bepalingen staan de verzekeraar die zich in alle vrijheid heeft verbonden door het sluiten van een niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst, toe om bepaalde elementen van die overeenkomst te wijzigen gedurende de periode van uitvoering van de overeenkomst, in bepaalde omstandigheden die zij beschrijven. Zij maken het de verzekeraar onder meer mogelijk om jaarlijks, binnen bepaalde perken, de bedragen aan te passen van de premie, de vrijstelling en de prestatie die de partijen in alle vrijheid waren overeengekomen bij het sluiten van de overeenkomst, teneinde meer bepaald rekening te houden met de algemene prijsontwikkeling en met de kosten van de diensten die gedekt worden door dat type van overeenkomst (artikel 138bis -4, §§ 2 en 3, van de wet van 25 juni 1992). Zij stellen hem ook in staat om de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen te verzoeken om maatregelen te mogen nemen « om [zijn] tarief in evenwicht te brengen », wanneer de toepassing van zijn tarief « verlieslatend is of dreigt te worden » (artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975).

Die bepalingen tasten echter niet het recht van de verzekeraar aan om eenzijdig de omvang te bepalen van de bedragen die hij wil voorstellen aan een persoon die met hem een overeenkomst wenst te sluiten. De verzekeraar blijft vrij om de waarde van die bedragen te bepalen rekening houdend met, onder andere, zijn boekhoudkundige verplichtingen.

De bestreden bepalingen strekken dus niet ertoe de boekhouding van de verzekeringsondernemingen te regelen, en doen geen afbreuk aan hun recht om het bedrag van de boekhoudkundige voorzieningen vast te stellen, met inachtneming van de vereisten waarin de voormelde Europese bepalingen voorzien.

Zij zouden dus niet als zijnde onbestaanbaar kunnen worden geacht met de verplichting, voor een verzekeringsonderneming die « gebonden » is door levenslange niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten, om toereikende technische voorzieningen te vormen, verplichting die voortvloeit uit de voormelde Europese bepalingen.

B.14.4. Het vierde middel is niet gegrond.

Wat het vijfde middel betreft B.15.1. Uit de uiteenzetting van het vijfde middel blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 ervan, met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het algemeen rechtsbeginsel van het recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep, van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975 (zoals het is ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009), doordat die laatste bepaling de verzekeraar die gebonden is door een levenslange niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst, enerzijds, het recht op toegang tot een rechter zou ontzeggen wanneer de CBFA zich niet uitspreekt over het verzoek dat bij haar is ingediend met toepassing van die bepaling en, anderzijds, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel wanneer de CBFA weigert dat verzoek in te willigen.

B.15.2.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Die bepaling waarborgt, zoals artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, een recht op toegang tot de bevoegde rechter dat voldoet aan de vereisten van een eerlijk proces.

B.15.2.2. Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Verbod van discriminatie « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. ».

B.15.3.1. Artikel 14, § 1, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State, vervangen bij artikel 2 van de wet van 15 mei 2007 « tot wijziging van artikel 14 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 », bepaalt : « De afdeling [bestuursrechtspraak van de Raad van State] doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen : 1° van de onderscheiden administratieve overheden; [...] ».

Artikel 14, § 3, van dezelfde op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten, vervangen bij artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State, alsook van het Gerechtelijk Wetboek », bepaalt : « Wanneer een administratieve overheid verplicht is te beschikken en er bij het verstrijken van een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de haar daartoe door een belanghebbende betekende aanmaning geen beslissing is getroffen, wordt het stilzwijgen van de overheid geacht een afwijzende beslissing te zijn waartegen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de bijzondere bepalingen die een andere termijn vaststellen of aan het stilzwijgen van de administratieve overheid andere gevolgen verbinden ».

B.15.3.2. Het woord « kan » dat in de bestreden bepaling wordt gebruikt, betekent dat de CBFA, wanneer een verzekeringsonderneming bij haar een verzoek indient dat haar ertoe brengt de door die bepaling beschreven vaststelling te doen, niet verplicht is om te beslissen dat die onderneming maatregelen moet nemen om haar tarieven in evenwicht te brengen. De CBFA geniet een zekere beoordelingsvrijheid.

Zoals de Ministerraad aangeeft, betekent het woord « kan » dus niet dat de CBFA niet verplicht is om zich uit te spreken over elk verzoek dat op grond van de bestreden bepaling aan haar wordt gericht door een verzekeringsonderneming.

B.15.4.1. Artikel 21octies, §§ 1 en 3, van de wet van 9 juli 1975, ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 19 juli 1991 « tot wijziging van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en tot vaststelling van een aantal bepalingen betreffende de werking van de Controledienst voor de Verzekeringen », vervolgens gewijzigd bij artikel 26 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 « tot uitvoering van artikel 45, § 2, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten » - koninklijk besluit bekrachtigd bij artikel 23 van de programmawet van 5 augustus 2003 -, bepaalde : « § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 19bis, eist de CBFA de intrekking of omvorming van de documenten met contractueel of publicitair karakter waarvan [zij] vaststelt dat zij met de door of krachtens de wet gestelde bepalingen niet overeenstemmen. [...] § 3. De onderneming kan tegen de beslissingen bedoeld in de §§ 1 en 2 bij de Raad van State het in artikel 7 bepaalde beroep instellen. Het beroep is niet opschortend ».

Vóór de opheffing ervan bij artikel 10 van het koninklijk besluit van 3 maart 2011 « betreffende de evolutie van de toezichtsarchitectuur voor de financiële sector », bepaalde artikel 7 van de wet van 9 juli 1975 : « Een onderneming waaraan de toelating wordt geweigerd, kan bij de Raad van State in beroep gaan volgens een vereenvoudigde procedure, door de Koning vast te leggen ».

Die laatste bepaling beantwoordde aan de bekommernis om « te vermijden dat de economische belangen van de ondernemingen door een te trage procedure worden geschaad als zij na de weigering de [nietigverklaring] van de beslissing vorderen » (Parl. St., Senaat, 1970-1971, nr. 570, p. 22). Artikel 21octies, § 3, werd op zijn beurt verantwoord door de wil om « te vermijden dat de onderneming op een onverantwoorde manier een zwaar commercieel nadeel lijdt » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1587/4, p. 38).

Aangenomen ter uitvoering van artikel 7 van de wet van 9 juli 1975, bepaalde artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 « houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen », gewijzigd bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 22 november 1994 en bij artikel 26 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 : « § 1. Het in de artikelen 7 en 43 van de wet bedoelde beroep dient, op straffe van nietigheid ingediend te worden onder een ter post aangetekende omslag binnen de vijftien dagen na de betekening van de gewraakte beslissing.

Het beroep wordt bij de Raad van State aanhangig gemaakt door een verzoekschrift getekend door de personen die statutair gemachtigd zijn om de onderneming in recht te vertegenwoordigen, of door een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat. Het verzoekschrift wordt onder een ter post aangetekende omslag gericht aan de Raad van State samen met vier gewaarmerkte afschriften en met een afschrift van de beslissing, waartegen beroep aangetekend wordt. Bij het verzoekschrift wordt een lijst van de stavingsstukken gevoegd samen met vier gewaarmerkte afschriften. § 2. Binnen de drie dagen na de ontvangst van het verzoekschrift maakt de griffier, onder een ter post aangetekende omslag, aan de Minister en aan de CBFA, een afschrift over van elk verzoekschrift dat overeenkomstig § 1 ingediend wordt.

Binnen de drie dagen na de ontvangst van dit afschrift maken de Minister en de CBFA het dossier over aan de griffie van de Raad van State. § 3. Binnen de maand na zijn aanstelling maakt het lid van het auditoraat zijn verslag op. § 4. Indien de Kamer, binnen de twee maanden na het indienen van het verzoekschrift en na inzage van het verslag over de stand van de zaak, oordeelt dat de zaak in staat van wijzen is, bepaalt de voorzitter de datum waarop ze zal opgeroepen worden. Indien de kamer van oordeel is dat nieuwe opdrachten moeten bevolen worden, wijst ze hiervoor een Staatsraad of een lid van het auditoraat aan, die binnen de twintig dagen van zijn aanwijzing een aanvullend verslag opmaakt. Dit verslag wordt gedagtekend, ondertekend en aan de kamer bezorgd.

Het bevel waarbij de zaak wordt vastgesteld of voor nader onderzoek verwezen, wordt binnen de acht dagen na de indiening van het verslag gegeven.

Het bevel waarbij de zaak vastgesteld wordt, wordt samen met de verslagen aan de verzoeker, de Minister en de CBFA meegedeeld. Het stelt de zaak binnen de acht dagen vast. § 5. Het arrest moet binnen vijftien dagen na de sluiting van de debatten worden gewezen. Deze termijn kan bij bevel van de kamer worden verlengd, na advies van de auditeur-generaal zonder dat de totale duur der verlenging meer dan één maand mag bedragen. § 6. Het arrest wordt aan de verzoeker, de Minister en de CBFA meegedeeld. § 7. Op de door dit artikel geregeld rechtspleging zijn van toepassing de artikelen 2, § 1 - 1° en 2°, 5, 12, 16, 17, 25 tot 27, 29, 33 tot 35, 37, 40 tot 51, 59, 61 tot 65, 72, 77, 84, 86, 2° lid, 87, 88 en 91 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ».

B.15.4.2. Artikel 122, 13°, van de wet van 2 augustus 2002 « betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten », ingevoegd bij artikel 21 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 en vervolgens gewijzigd bij artikel 186, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 « betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen », bepaalde : « Bij de Raad van State kan, volgens een versnelde procedure zoals vastgesteld door de Koning, beroep worden ingesteld : [...] 13° door de verzekeringsonderneming, tegen de beslissingen tot tariefverhoging die de CBFA heeft genomen krachtens artikel 21octies van de voormelde wet van 9 juli 1975;».

Artikel 30, § 2bis, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973, ingevoegd bij artikel 4, § 1, van de wet van 2 augustus 2002 « tot aanvulling, inzake de verhaalmiddelen tegen de beslissingen van de minister, de CBF, de CDV en de marktondernemingen, alsook inzake de tussenkomst van de CBF en van de CDV voor de strafgerechten, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en tot wijziging van verschillende andere wetsbepalingen », bepaalde : « De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels van de versnelde procedure toepasselijk op het beroep bedoeld in artikel 122 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, daarbij indien nodig afwijkend van § 1 alsook van de artikelen 14, 17, 18, 21, 21bis en 90.

Hij stelt inzonderheid de termijn vast waarbinnen de aanvrager het beroep moet instellen op straffe van verval, de termijnen waarbinnen alle partijen hun memorie moeten indienen alsook de termijn waarbinnen de Raad van State zich dient uit te spreken.

Hij kan bijzondere regels bepalen voor de samenstelling van de kamers.

Hij kan voor de beroepen bedoeld in artikel 122 van de voormelde wet van 2 augustus 2002, verschillende regels vaststellen.

Hij kan de eiser verplichten om vóór de indiening van het beroep, bij het directiecomité van de CBF [lees : de CBFA] een verzoek in te dienen tot intrekking of wijziging van de betwiste beslissing ».

De versnelde procedure waarvan sprake is in die bepaling en in het voormelde artikel 122, 13°, van de wet van 2 augustus 2002, wordt geregeld bij het koninklijk besluit van 15 mei 2003 « tot regeling van de versnelde procedure in geval van beroep bij de Raad van State tegen sommige beslissingen van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen », dat op 1 juni 2003 in werking is getreden, volgens artikel 6 ervan.

Bij de inwerkingtreding van het voormelde artikel 122, 13°, van de wet van 2 augustus 2002, bepaalde artikel 21octies, § 2, van de wet van 9 juli 1975, ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 19 juli 1991 en gewijzigd bij artikel 26 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 : « De CBFA kan eisen dat een onderneming maatregelen neemt om een tarief in evenwicht te brengen indien hij vaststelt dat de toepassing van dat tarief verlieslatend is. De tariefverhoging wordt toegepast op de overeenkomsten die worden gesloten vanaf de kennisgeving van de beslissing van de CBFA en, onverminderd het opzeggingsrecht van de verzekeringnemer, wordt ze eveneens toegepast op de premies en bijdragen van de lopende contracten, die vervallen vanaf de eerste dag van de tweede maand die volgt op de kennisgeving van de beslissing van de CBFA. De tariefverhoging is niet onderworpen aan de verplichting tot prijsverhogingsaangifte bedoeld in de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, en in de uitvoeringsbesluiten ervan. De CBFA brengt de Prijzencommissie in kennis van de beslissing tot tariefverhoging. Die beslissing heeft slechts uitwerking vijftien dagen na die kennisgeving en geldt slechts voor een door de CBFA bepaalde duur ».

De eerste en de tweede zin van die laatste bepaling vormen respectievelijk het eerste en het derde lid van artikel 21octies, § 2, van de wet van 9 juli 1975, zoals het werd vervangen bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009, terwijl de laatste twee zinnen het laatste lid van die nieuwe bepaling vormen.

B.15.4.3. Uit het voorgaande blijkt dat een « beslissing tot tariefverhoging » in de zin van artikel 122, 13°, van de wet van 2 augustus 2002, enkel een beslissing kon zijn die de CBFA heeft genomen op grond van het eerste lid van artikel 21octies, § 2, van de wet van 9 juli 1975, zoals het luidde na de vervanging ervan bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009.

De beslissing die de CBFA heeft genomen op grond van het tweede lid van artikel 21octies, § 2, van de wet van 9 juli 1975 - zoals het werd vervangen bij artikel 12 van de wet van 17 juni 2009 -, vormde dus niet zulk een « beslissing tot tariefverhoging » die vatbaar is voor een beroep bij de Raad van State dat dient te worden onderzocht volgens de procedureregels beschreven in het koninklijk besluit van 15 mei 2003.

Dat neemt niet weg dat een verzekeringsonderneming, met toepassing van de voormelde artikelen 7 en 21octies, § 3, van de wet van 9 juli 1975, bij de Raad van State, volgens een vereenvoudigde procedure, een beroep kon instellen tegen een beslissing van de CBFA waarbij wordt geweigerd het verzoek in te willigen dat zij had geformuleerd op grond van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van dezelfde wet. Die procedure werd geregeld bij artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 februari 1991.

B.15.4.4. Uit het voorgaande blijkt ook dat geen enkele van de voormelde bepalingen een verzekeringsonderneming die vaststelde dat de CBFA het stilzwijgen bewaarde over een verzoek in de zin van artikel 21octies, § 2, tweede lid, van de wet van 9 juli 1975, dat zij bij die overheidsinstantie had ingediend, verhinderde om aan die laatste een aanmaning te richten met toepassing van artikel 14, § 3, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten, alvorens in voorkomend geval bij de Raad van State beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing van de CBFA, die wordt afgeleid uit haar aanhoudende stilzwijgen.

B.15.5. De bestreden bepaling strekt ertoe de CBFA een nieuwe bevoegdheid te verlenen.

De beroepen tegen de beslissingen die deze overheidsinstantie op grond van die bepaling heeft genomen, worden geregeld door andere wettelijke of reglementaire bepalingen die niet worden beoogd door onderhavig vernietigingsberoep bij het Hof.

De grondwettigheidskritiek waarop het vijfde middel steunt in zoverre het is afgeleid uit het feit dat de genoemde beroepen niet daadwerkelijk zouden zijn, heeft betrekking op de manier waarop deze worden georganiseerd door wettelijke of reglementaire bepalingen die niet het voorwerp vormen van onderhavig beroep tot vernietiging. Het onderzoek ervan zou het Hof ertoe brengen zich uit te spreken over de grondwettigheid van bepalingen die niet worden bestreden.

B.15.6. Het vijfde middel is niet gegrond.

Wat het zesde middel betreft B.16. Uit de uiteenzetting van het zesde middel blijkt dat het Hof in de eerste plaats wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van rechtszekerheid, van artikel 15 van de wet van 17 juni 2009, in zoverre het bepaalt dat artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992, zoals vervangen bij artikel 6 van de wet van 17 juni 2009, uitwerking heeft met ingang van 1 juli 2007 en dus verplichtingen oplegt aan de verzekeraar die na die datum, maar vóór de bekendmaking van die nieuwe versie van artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992, hetzij een ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten die, sinds 1 juli 2007, was onderworpen aan de regels van de vorige versie van dat artikel, hetzij een ziekteverzekeringsovereenkomst die niet aan die regels was onderworpen.

B.17.1. Zoals het werd ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007, bepaalde artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 : « Wijziging van het tarief en de voorwaarden van de overeenkomst § 1. Behoudens wederzijds akkoord van de partijen en op uitsluitend verzoek van de verzekeringnemer alsmede in de in §§ 2, 3 en 4 vermelde gevallen, kan de verzekeraar, nadat een ziekteverzekeringsovereenkomst gesloten is, de technische grondslagen van de premie en de dekkingsvoorwaarden niet meer wijzigen.

De wijziging van de technische grondslagen van de premie en/of dekkingsvoorwaarden bij wederzijds akkoord van de partijen, zoals bepaald bij het eerste lid, kan enkel in het belang van de verzekeringnemer. § 2. De premie, de vrijstelling en de prestatie mogen worden aangepast op de jaarlijkse premievervaldag, op grond van het indexcijfer van de consumptieprijzen. In de mate dat de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, bedoeld in artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, hierna te noemen ' de CBFA ' het toestaat op grond van de vaststelling van een duurzame prijsschommeling, mogen de premie, de vrijstelling en de prestatie eveneens worden aangepast op grond van representatieve en objectieve parameters, wanneer de CBFA een verschil vaststelt tussen de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen en de evolutie van die parameters.

De CBFA bepaalt de objectieve parameters in overleg met het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg. Dat Kenniscentrum onderzoekt de geldigheid van de methodologie voor de selectie en de berekening van de waarden van de objectieve parameters. De CBFA berekent die waarden op gezette tijden. Zo de Koning dat nodig acht, legt Hij de objectieve parameters vast, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. § 3. Tenzij de verzekeringsovereenkomst uitdrukkelijk anders bepaalt en binnen de bij het tweede lid bepaalde perken, mag worden overgegaan tot een aanpassing van de premie en/of de dekkingsvoorwaarden bij een duurzame wijziging van de reële kosten van de gewaarborgde prestaties die een betekenisvolle invloed heeft op de kosten of de omvang van de gewaarborgde prestaties en/of in omstandigheden, met inbegrip van de wettelijke of regelgevende wijzigingen, die eveneens een betekenisvolle invloed hebben op de kosten of de omvang van de gewaarborgde prestaties.

De overwogen contractuele of tarifaire aanpassing is rechtstreeks evenredig met de omvang van de verhoging van de reële kosten van de gewaarborgde prestaties en/of omstandigheden met inbegrip van de wettelijke of regelgevende wijzigingen. Die aanpassing mag overigens alleen betrekking hebben op de elementen van de overeenkomst waar de betekenisvolle invloed van die gebeurtenissen wordt op uitgeoefend.

De invloed dient als betekenisvol erkend te worden door de CBFA in samenspraak met het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg. De CBFA ziet er ook op toe dat de bij het tweede lid bepaalde grenzen in acht worden genomen. De Koning kan de regels vaststellen die gevolgd moeten worden om de beslissing van de CBFA te bekomen.

De CBFA wordt geacht het betekenisvol karakter en de proportionaliteit te hebben erkend wanneer zij niet heeft geantwoord binnen een termijn van dertig dagen na het ontvangen van de aanvraag tot erkenning. Deze termijn wordt geschorst gedurende een termijn van maximaal dertig dagen, waarbinnen het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg zijn advies aan de CBFA moet bezorgen. § 4. De premie, de vrijstellingstermijn en de dekkingsvoorwaarden mogen op redelijke wijze en proportionele wijzen worden aangepast aan : - wijzigingen in het beroep van de verzekerde, wat de ziektekostenverzekering, de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de invaliditeitsverzekering en de zorgverzekering betreft en/of - het inkomen van de verzekerde wat de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de invaliditeitsverzekering, betreft alsook - wanneer hij verandert van statuut in het stelsel van sociale zekerheid wat de ziektekostenverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering betreft, voor zover deze wijzigingen een betekenisvolle invloed hebben op het risico en/of de kosten of de omvang van de verleende dekking ».

Zoals het werd ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007, bepaalde artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992 : « Toepassingsgebied De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de individuele ziekteverzekeringsovereenkomsten.

Deze bepalingen gelden voor de verzekeringnemer en de leden van zijn gezin die bij zijn ziekteverzekering zijn aangesloten ».

Deel uitmakend van dezelfde afdeling als die laatste bepaling, was artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 - zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007 - toen enkel van toepassing op de individuele ziekteverzekeringsovereenkomsten.

B.17.2. Artikel 6 van de wet van 17 juni 2009 vervangt die bepaling - die de voorwaarden beschrijft waaronder de verzekeraar bepaalde elementen van de individuele ziekteverzekeringsovereenkomst mag wijzigen gedurende de periode van uitvoering ervan - door een nieuwe tekst, die die voorwaarden aanzienlijk wijzigt.

Bovendien vervangt artikel 4, 1°, van de wet van 17 juni 2009, in het eerste lid van het voormelde artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992, het woord « individuele » door de woorden « andere dan beroepsgebonden », zodat de regels vermeld in artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 voortaan gelden voor zowel de individuele niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten als de niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten die collectief zijn, dat wil zeggen gesloten ten gunste van meerdere personen.

B.17.3. Krachtens artikel 15 van de wet van 17 juni 2009 hebben de artikelen 4, 1°, en 6 van de wet van 17 juni 2009 uitwerking met ingang van 1 juli 2007.

Noch de verzekeraar die na die datum maar vóór de bekendmaking van de wet van 17 juni 2009 een individuele ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten, noch die welke gedurende die periode een collectieve niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten, konden gedurende die periode voorzien dat zij bepaalde elementen van die overeenkomst slechts konden wijzigen onder de voorwaarden beschreven in artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992, zoals vervangen bij artikel 6 van de wet van 17 juni 2009.

Artikel 15 van de wet van 17 juni 2009 verleent dus in die mate een terugwerkende kracht aan de vervanging van artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992.

B.18. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid.

Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt gesteld. De terugwerkende kracht is enkel gerechtvaardigd wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

B.19. Met betrekking tot de bepaling van het voorontwerp van wet die ten grondslag ligt aan artikel 15 van de wet van 17 juni 2009, wijst de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies van 19 juni 2008 erop dat de « retroactiviteit [...] bezwaren [oproept] in de mate dat ermee voor het verleden bepaalde verplichtingen worden opgelegd ten aanzien van aanbieders van ziekteverzekeringsovereenkomsten die pas [door de wet van 17 juni 2009] aan de toepassing van de artikelen 138bis -1 en volgende van de wet van 25 juni 1992 worden onderworpen » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1662/001, p. 20).

In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de wet van 17 juni 2009 is geworden, wordt in dat verband aangegeven dat het genoemde « ontwerp de onduidelijkheden uit het verleden in verband met het toepassingsgebied van hoofdstuk IV [van de wet van 25 juni 1992] wenst recht te zetten », en dat het « dan ook logisch [is] dat die rechtzettingen vanaf dezelfde datum » als die van de wet van 20 juli 2007, die dat hoofdstuk heeft ingevoegd uitwerking hebben, « met name vanaf 1 januari 2007 » (ibid., p. 11).

Het is dus niet duidelijk welke de doelstelling van algemeen belang is waarvan de verwezenlijking de voormelde terugwerkende kracht onontbeerlijk maakt.

B.20. In zoverre het van toepassing is op artikel 6 van de wet van 17 juni 2009, is artikel 15 van die wet bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van rechtszekerheid.

B.21. In zoverre het op die bepaling betrekking heeft, is het zesde middel gegrond.

B.22. Uit de uiteenzetting van het zesde middel blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 3, § 2, eerste en tweede lid, van de wet van 20 juli 2007 (zoals het werd vervangen bij artikel 13 van de wet van 17 juni 2009), doordat die bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen twee categorieën van verzekeringsondernemingen die, vóór 1 juli 2007, een andere dan beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst hebben gesloten in de zin van artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992, gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 17 juni 2009 : enerzijds, die welke een individuele overeenkomst hebben gesloten en, anderzijds, die welke een collectieve overeenkomst, dit wil zeggen een overeenkomst ten gunste van meerdere personen, hebben gesloten.

De bestreden bepaling zou de tweede categorie van ondernemingen geen termijn van twee jaar - die de eerste categorie van ondernemingen wel heeft kunnen genieten - laten om haar overeenkomst aan te passen aan de regels van de artikelen 138bis -3 en 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992.

B.23. De toepassing van de artikelen 138bis- 3 en 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 maakt het voorwerp uit van respectievelijk het tweede lid en het eerste lid van artikel 3, § 2, van de wet van 20 juli 2007, zoals het werd vervangen bij artikel 13 van de wet van 17 juni 2009.

B.24.1.1. Zoals het werd ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007, bepaalde artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992 : « Duur van de verzekeringsovereenkomst § 1. Onverminderd de toepassing van de artikelen 6, 7, 11, 14, 15, 16, 17 en 24 en behoudens in geval van bedrog, worden de in artikel 138bis -1, § 1, 1°, 3° en 4°, bedoelde ziekteverzekeringsovereenkomsten voor het leven aangegaan. De in artikel 138bis -1, § 1, 2°, bedoelde ziekteverzekeringsovereenkomsten gelden ten minste tot de leeftijd van 65 jaar of tot een jongere leeftijd, wanneer deze de normale leeftijd is waarop de verzekerde zijn beroepswerkzaamheid volledig en definitief stopzet. § 2. Onverminderd de toepassing van artikel 30, § 3, kunnen de overeenkomsten worden aangegaan voor een beperkte duurtijd op uitdrukkelijk verzoek van de verzekeringnemer en indien deze daar belang bij heeft. § 3. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de ziekteverzekeringsovereenkomsten die op bijkomende wijze worden aangeboden bij een hoofdrisico dat niet levenslang is ».

Deel uitmakend van dezelfde afdeling als het in B.17.1 geciteerde artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992, was artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992 toen enkel van toepassing op de individuele ziekteverzekeringsovereenkomsten.

B.24.1.2. Vóór de vervanging ervan bij artikel 13 van de wet van 17 juni 2009, bepaalde artikel 3, eerste lid, van de wet van 20 juli 2007 : « Voor de bestaande ziekteverzekeringsovereenkomsten zoals bedoeld in artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, die op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet niet beantwoorden aan de vereisten van artikel 138bis -3, biedt de verzekeringsonderneming de verzekeringnemer, uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, aan deze vereisten beantwoordende nieuwe ziekteverzekeringsovereenkomst aan. De verzekeringnemer beslist binnen dertig dagen na de ontvangst van het aanbod om hierop in te gaan dan wel om de duurtijd van zijn lopende ziekteverzekeringsovereenkomst te behouden ». « Deze wet », zoals beoogd door die bepaling, was de wet van 20 juli 2007, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 augustus 2007, die met toepassing van artikel 4 ervan op 1 juli 2007 in werking is getreden.

De verzekeringsonderneming die vóór 1 juli 2007 een individuele niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst had gesloten, vermocht bijgevolg over een termijn van bijna twee jaar verstrijkend op 30 juni 2009 te beschikken om de verzekeringnemer een nieuwe ziekteverzekeringsovereenkomst aan te bieden die zou beantwoorden aan de vereisten van artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992.

B.24.2. Bij artikel 4 van de wet van 17 juni 2009 wordt, in het voormelde artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992, het woord « individuele » - dat in het eerste lid ervan wordt gebruikt - vervangen door de woorden « andere dan beroepsgebonden », en de woorden « en de leden van zijn gezin die bij zijn ziekteverzekering zijn aangesloten » - die in het tweede lid worden gebruikt - door de woorden « , de hoofdverzekerde en de bijverzekerden ».

Bij artikel 5 van de wet van 17 juni 2009 wordt, in paragraaf 2 van artikel 138bis -3, het woord « verzekeringnemer » vervangen door het woord « hoofdverzekerde ».

Die twee bepalingen van de wet van 17 juni 2009 hebben uitwerking met ingang van 1 juli 2007 (artikel 15 van dezelfde wet).

De wijziging van artikel 138bis -2, eerste lid, van de wet van 25 juni 1992, heeft tot gevolg dat de regels van artikel 138bis -3 van dezelfde wet voortaan verplichtingen creëren, niet alleen voor de verzekeringsonderneming die een individuele niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten, maar ook voor de verzekeringsonderneming die een collectieve niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten.

Welnu, uit artikel 3, § 2, tweede lid, van de wet van 20 juli 2007, zoals het werd ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 17 juni 2009, blijkt dat de verzekeringsonderneming die vóór 1 juli 2007 een collectieve niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst had gesloten, over een termijn van twee jaar verstrijkend op 30 juni 2009 beschikte om de hoofdverzekerde een nieuwe ziekteverzekeringsovereenkomst aan te bieden die zou beantwoorden aan de vereisten van artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992, zoals gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 17 juni 2009.

Vermits de wet van 17 juni 2009 pas op 8 juli 2009 in het Belgisch Staatsblad werd bekendgemaakt, heeft die verzekeringsonderneming niet daadwerkelijk de bij artikel 13 bepaalde termijn van twee jaar kunnen genieten.

B.24.3. Een overgangsbepaling schendt slechts het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat is uitgedrukt in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien zij een verschil in behandeling creëert dat niet redelijk verantwoord is of indien zij op buitensporige wijze afbreuk doet aan het vertrouwensbeginsel.

B.24.4. Wat het verschil in behandeling betreft dat voortvloeit uit artikel 3, § 2, tweede lid, van de wet van 20 juli 2007 en dat is uiteengezet in B.24.1 en B.24.2, wordt in de memorie van toelichting van het wetsontwerp dat ten grondslag ligt aan de wet van 17 juni 2009, aangegeven dat het niet moet worden verantwoord en dat de wet van 17 juni 2009 het toepassingsgebied van artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992 niet wijzigt (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1662/001, p. 10).

Bijgevolg blijkt niet dat dit verschil in behandeling redelijk is verantwoord.

B.24.5. Aangezien de termijn van twee jaar waarin artikel 3, § 2, tweede lid, van de wet van 20 juli 2007 voorziet, theoretisch blijkt te zijn, doet die bepaling op buitensporige wijze afbreuk aan het beginsel van het gewettigd vertrouwen, in zoverre de verzekeringsonderneming niet daadwerkelijk een termijn heeft kunnen genieten die gelijk is aan de termijn vermeld in B.24.1.2.

B.24.6. In zoverre het op die bepaling betrekking heeft, is het zesde middel gegrond.

B.25.1. Zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 juli 2007, werd het in B.17.1 geciteerde artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 vervangen bij artikel 6 van de wet van 17 juni 2009, dat velerlei wijzigingen erin heeft aangebracht.

B.25.2. Deel uitmakend van dezelfde afdeling als het in B.17.1 geciteerde artikel 138bis -2 van de wet van 25 juni 1992 - zoals het was geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 4 van de wet van 17 juni 2009 -, was artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992, zoals het was geformuleerd vóór de vervanging ervan bij artikel 6 van de wet van 17 juni 2009, slechts van toepassing op de individuele ziekteverzekeringsovereenkomsten, op dezelfde wijze als artikel 138bis -3 van de wet van 25 juni 1992, op dezelfde wijze als het was geformuleerd vóór de wijziging ervan bij artikel 5 van de wet van 17 juni 2009.

De wet van 20 juli 2007 bevatte geen enkele overgangsbepaling die de verzekeringsonderneming die vóór 1 juli 2007 een individuele niet-beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst had gesloten, een termijn van twee jaar toekende om de verzekeringnemer een nieuwe ziekteverzekeringsovereenkomst aan te bieden die beantwoordde aan de vereisten van artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992.

Artikel 3, § 2, eerste lid, van de wet van 20 juli 2007, zoals het werd ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 17 juni 2009, voorziet daarentegen, « voor wat de toepassing van artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992 [...] betreft », in een « overgangsperiode van twee jaar [die geldt] vanaf 1 juli 2007 ». Die bepaling heeft betrekking op de « bestaande andere dan beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomsten », dat wil zeggen de overeenkomsten die vóór 1 juli 2007 zijn gesloten.

Die bestreden bepaling maakt geen enkel onderscheid tussen de individuele en de collectieve overeenkomsten.

Uit het voorgaande blijkt dat, in zoverre het betrekking heeft op de aanpassing van een overeenkomst aan de regels van artikel 138bis -4 van de wet van 25 juni 1992, het in B.22 beschreven verschil in behandeling onbestaande is.

B.25.3. In zoverre het betrekking heeft op artikel 3, § 2, eerste lid, van de wet van 20 juli 2007, ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 17 juni 2009, is het zesde middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt . in de in B.24.5 aangegeven mate, artikel 3, § 2, tweede lid, van de wet van 20 juli 2007 « tot wijziging, wat de private ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst », zoals het werd ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 17 juni 2009 « tot wijziging, wat de ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en van de wet van 20 juli 2007 tot wijziging, wat de private ziekteverzekeringsovereenkomsten betreft, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst »; . artikel 15 van de wet van 17 juni 2009, in zoverre het van toepassing is op artikel 6 van dezelfde wet; - verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 31 mei 2011.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, R. Henneuse.

^