Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 augustus 2011

Uittreksel uit arrest nr. 135/2011 van 27 juli 2011 Rolnummer 4989 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 4, tweede en derde lid, en 7, § 2, van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011204052
pub.
22/08/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 135/2011 van 27 juli 2011 Rolnummer 4989 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 4, tweede en derde lid, en 7, § 2, van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen, zoals die artikelen zijn gewijzigd of vervangen bij de artikelen 160 en 162 van de wet van 30 december 2009 houdende diverse bepalingen, alsook van artikel 168 van de voormelde wet van 30 december 2009, ingesteld door de vzw « Association pour le droit des Etrangers » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter J.-P. Snappe, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2010 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 juli 2010, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 4, tweede en derde lid, en 7, § 2, van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen, zoals die artikelen zijn gewijzigd of vervangen bij de artikelen 160 en 162 van de wet van 30 december 2009 houdende diverse bepalingen, alsook van artikel 168 van de voormelde wet van 30 december 2009 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2009, derde editie) ingesteld door de vzw « Association pour le droit des Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Visvijverstraat 80/82, de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, en de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Gaucheretstraat 164. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de middelen B.1.1. In hun vijfde middel klagen de verzoekende partijen aan dat artikel 6 van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen, zoals gewijzigd bij artikel 161 van de bestreden wet, de vreemdelingen die een verblijfstitel aanvragen krachtens artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » zonder vooraf een asielaanvraag te hebben ingediend, van het recht op materiële hulp uitsluit.

B.1.2. Artikel 6, § 1, eerste lid, bepaalt dat de asielzoeker de materiële hulp in beginsel geniet vanaf de indiening van zijn aanvraag en gedurende de hele asielprocedure, met inbegrip van de in die bepaling vermelde beroepsprocedures. Bij artikel 6, § 2, wordt het recht op die materiële hulp uitgebreid tot de minderjarigen die met hun ouders illegaal op het nationale grondgebied verblijven en die in artikel 60 van de voormelde wet van 12 januari 2007 worden bedoeld.

B.1.3. Artikel 6, § 2, van de wet van 12 januari 2007 is op geen enkele wijze bij de bestreden wet gewijzigd. Artikel 6, § 1, is enkel gewijzigd teneinde, enerzijds, de voortaan in het nieuwe artikel 4 van de wet van 12 januari 2007 bedoelde beperking van het recht van de asielzoeker om de materiële hulp tijdens de behandeling van zijn derde of elke volgende asielaanvraag te genieten te vermelden en, anderzijds, de einddatum van dat recht op materiële hulp vast te stellen.

Daaruit volgt dat de grief die door de verzoekende partijen in hun vijfde middel is geformuleerd, losstaat van de bij artikel 161 van de bestreden wet aangebrachte wijziging en uitsluitend betrekking heeft op de inhoud van artikel 6 van de wet van 12 januari 2007, zoals die sedert de oorsprong ervan was ontworpen en die niet in de bestreden wet is overgenomen.

B.2. Het vijfde middel is dus onontvankelijk.

B.3.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het zevende middel in zoverre daarin niet zou worden aangegeven in welke mate de in die middelen aangevoerde regels door de wetgever zouden zijn geschonden en daarin niet zou worden verduidelijkt tussen welke categorieën van personen de vermeende discriminatie zou bestaan.

B.3.2. Het onderzoek van de exceptie wordt gevoegd bij de grond van de zaak.

Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.4.1. Het eerste middel beoogt de vernietiging van artikel 4, tweede lid, van de voormelde wet van 12 januari 2007, zoals ingevoegd door artikel 160 van de wet van 30 december 2009.

B.4.2. Artikel 160 van de bestreden wet voegt een tweede en een derde lid toe aan artikel 4 van de voormelde wet van 12 januari 2007. Dat laatste artikel bepaalt voortaan : « De beslissingen van het Agentschap of de partner betreffende de toekenning van de materiële hulp mogen geen verband houden met het niet-respecteren door de asielzoeker van zijn procedurele verplichtingen in het kader van zijn asielprocedure en hebben evenmin enige invloed op de behandeling van deze laatste.

In afwijking van de voorgaande alinea kan het Agentschap beslissen dat de asielzoeker die een derde asielaanvraag indient geen beroep kan doen op artikel 6, § 1, van deze wet, tijdens het onderzoek van de aanvraag, zolang het dossier door de Dienst Vreemdelingenzaken niet is doorgestuurd naar het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen met toepassing van artikel 51/10 van [de] wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en dit middels een individueel gemotiveerde beslissing. Dit principe kan gelden voor elke nieuwe asielaanvraag.

Het recht op medische begeleiding zoals bedoeld in de artikelen 24 en 25 van deze wet blijft echter gewaarborgd voor de asielzoekers bedoeld in de voorgaande alinea ».

B.4.3. De verzoekende partijen bekritiseren de bestaanbaarheid van artikel 4, tweede lid, van de wet van 12 januari 2007 met artikel 23, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11 en 191, van de Grondwet, doordat die bepaling het Federaal Agentschap voor de Opvang van Asielzoekers (hierna : FEDASIL) de mogelijkheid biedt de materiële hulp, met uitzondering van het recht op medische begeleiding, te ontzeggen aan de vreemdeling die een derde asielaanvraag en elke volgende asielaanvraag indient, en dit zolang het dossier door de Dienst Vreemdelingenzaken niet is doorgestuurd naar de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

B.4.4. Volgens de Ministerraad is het middel niet ontvankelijk doordat de verzoekers niet uiteenzetten in welk opzicht de bestreden bepaling de vermelde grondwetsartikelen zou schenden.

B.4.5. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Bovendien moet, wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, in de regel worden gepreciseerd welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de bestreden bepaling een verschil in behandeling teweegbrengt dat discriminerend zou zijn.

Wanneer echter een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met een ander grondrecht, wordt aangevoerd, volstaat het te preciseren in welk opzicht dat grondrecht is geschonden. De categorie van personen van wie dat grondrecht zou zijn geschonden, moet immers worden vergeleken met de categorie van personen voor wie dat grondrecht is gewaarborgd.

B.4.6. In zoverre het middel een schending aanvoert van artikel 23, al dan niet samen gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet, beantwoordt het aan de hiervoor vermelde vereisten.

B.4.7. Het middel is daarentegen onontvankelijk in zoverre daarin een schending van artikel 191 van de Grondwet wordt aangevoerd, aangezien dat artikel enkel kan worden geschonden door een bepaling die een verschil in behandeling instelt tussen Belgen en vreemdelingen en niet door een bepaling die een verschil in behandeling tussen categorieën van vreemdelingen invoert.

B.5.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op sociale bijstand. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.

B.5.2. Artikel 23 van de Grondwet bevat inzake het recht op sociale bijstand een standstill -verplichting die de bevoegde wetgever verbiedt het beschermingsniveau aanzienlijk te verminderen zonder dat daartoe redenen van algemeen belang bestaan B.6.1. Vóór de wijziging ervan bij de bestreden bepalingen van de wet van 30 december 2009, bepaalde artikel 6, § 1, van de wet van 12 januari 2007 : « Het recht op materiële hulp geldt voor elke asielzoeker vanaf de indiening van zijn asielaanvraag en is van kracht gedurende de hele asielprocedure, met inbegrip van de beroepsprocedure, ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Het recht op materiële hulp is eveneens van kracht tijdens de procedure van het administratieve cassatieberoep bij de Raad van State op grond van artikel 20, § 2, derde lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

Het recht op materiële hulp blijft behouden gedurende de termijnen voor het instellen van de in voorgaande lid bedoelde beroepsprocedures.

Het recht op materiële hulp geldt ook voor de familieleden van de asielzoeker ».

B.6.2. Overeenkomstig artikel 4 van de wet van 12 januari 2007, zoals van toepassing vóór de bestreden wetswijziging, had het niet-respecteren door de asielzoeker van zijn procedurele verplichtingen in het kader van zijn asielprocedure, geen invloed op zijn recht op materiële hulp op grond van het voormelde artikel 6.

B.7.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt dat de beschreven regeling aanleiding gaf tot misbruik doordat sommige vreemdelingen opeenvolgende asielaanvragen indienden, met de uitsluitende bedoeling het recht op materiële hulp te verlengen.

B.7.2. De bestreden wetswijziging werd als volgt verantwoord : « De bepalingen van het ontwerp brengen een specifieke uitzondering teweeg door het Agentschap toe te laten een bepaalde categorie asielzoekers uit te sluiten van het gedeeltelijk recht op opvang, te weten de personen die op een overduidelijke manier misbruik maken van de asielprocedure door meer dan twee opeenvolgende asielaanvragen in te dienen, met als enige doel hun recht op opvang te behouden. In ieder geval wanneer het Agentschap besluit het toegekende recht op materiële hulp te beperken moet de beslissing individueel en gemotiveerd zijn.

Op dit ogenblik hebben alle asielzoekers recht op materiële hulp binnen een opvangstructuur vanaf het ogenblik dat ze asiel aanvragen en dit gedurende de hele asielprocedure, met inbegrip van de beroepen.

In grote lijnen wordt de hulp toegekend zodra zij een asielaanvraag indienen bij de Dienst Vreemdelingenzaken en voorts gedurende de procedure bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen en tijdens het onderzoek van de beroepen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en de Raad van State. Zodoende worden door artikel 6, § 1, van de voornoemde wet van 12 januari 2007, alleen de beroepen bedoeld die werden ingediend op basis van artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met andere woorden, de beroepen in volle rechtsmacht ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

In zijn huidige vorm voorziet artikel 6, § 1, van de ' opvangwet ' van 12 januari 2007, gelezen in het licht van het voorbereidende werk erop (Parlementaire documenten, Senaat, Memorie van toelichting, Gewone Zitting 2005-2006, nr. 2565/001, p. 14-15), echter dat asielzoekers die een tweede asielaanvraag indienen of elke volgende asielaanvraag slechts recht hebben op opvang tussen het indienen van de nieuwe asielaanvraag en de weigering tot inoverwegingname door de Dienst Vreemdelingenzaken. De hulp wordt dus niet voortgezet wanneer een niet-schorsend beroep wordt aangetekend bij De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op basis van de artikelen 51/8 en 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen tegen een beslissing van niet-inoverwegingname van een meervoudige asielaanvraag (bijlage 13quater ). Dat is nochtans het geval, en dit principe wordt in niets gewijzigd door de bepalingen van het ontwerp, wanneer de Dienst Vreemdelingenzaken de aanvraag voor behandeling naar het CGVS doorstuurt.

Ondanks deze beperking maken bepaalde asielzoekers gebruik van een zogenaamd ' carrouselmechanisme van asielaanvragen ', waarbij ze zoveel mogelijk aanvragen indienen om recht te blijven hebben op opvang gedurende de opeenvolgende procedures die werden ingediend bij de Dienst Vreemdeling-[en]zaken terwijl ze profiteren van de termijn waarbinnen ze in kennis dienen te worden gesteld en de overgangstermijn voor de uitstroom uit de opvangstructuren wanneer de beslissing tot niet-inoverwegingname wordt genomen. Aan dit systeem, dat moet worden beschouwd als misbruik van de procedure, willen de becommentarieerde bepalingen op een bedachtzame en redelijke manier een einde stellen door geen recht op opvang meer toe te kennen zodra een derde asielaanvraag wordt ingediend » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, pp. 83-84).

B.8.1. Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet vereist niet dat de bedoelde rechten door de wetgever voor ieder individu op dezelfde manier moeten worden gewaarborgd en die grondwetsbepaling staat derhalve niet eraan in de weg dat die rechten voor sommige categorieën van personen wordt beperkt en gemoduleerd, op voorwaarde dat voor het onderscheid in behandeling een redelijke verantwoording bestaat.

B.8.2. In de arresten nrs 21/2001, 148/2001 en 50/2002 heeft het Hof geoordeeld dat vreemdelingen, naargelang zij een eerste of een tweede asielaanvraag indienen, zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden en dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zich niet ertegen verzetten dat het recht op sociale bijstand tijdens het onderzoek van de beroepen met betrekking tot de tweede aanvraag niet op dezelfde wijze wordt gewaarborgd als tijdens de behandeling van de eerste aanvraag. Het Hof heeft in die arresten aanvaard dat de wetgever een legitieme doelstelling nastreeft, indien hij maatregelen neemt die beogen misbruik door de indiening van opeenvolgende asielaanvragen tegen te gaan.

B.8.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding die betrekking heeft op artikel 23 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « de burgers [niet] in een passieve rol [wilde dwingen] of tot een passieve houding [aanzetten] », maar dat hij daarentegen wilde bevestigen dat « wie rechten heeft, [...] ook plichten [heeft] », vanuit de idee dat « het de plicht van de burger is om mee te werken aan de sociale en economische vooruitgang van de maatschappij waarin hij leeft » (Parl.

St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-2/4°, pp. 16-17). Daarom heeft hij het de wetgevers die hij belast met het waarborgen van de economische, sociale en culturele rechten, mogelijk gemaakt rekening te houden met de « overeenkomstige plichten », zoals verwoord in het tweede lid van artikel 23.

B.8.3.2. Aan de burgers die de in artikel 23 van de Grondwet vermelde economische, sociale en culturele rechten genieten, kunnen dus verplichtingen worden opgelegd om toegang te verkrijgen tot die rechten. Het woord « daartoe », aan het begin van dat tweede lid, geeft niettemin aan dat die verplichtingen moeten zijn verbonden met de algemene doelstelling die is vermeld in het eerste lid van artikel 23, namelijk eenieder in staat stellen een menswaardig leven te leiden door het genot van de rechten die zijn opgesomd in het derde lid van hetzelfde artikel. Die verplichtingen moeten de personen aan wie zij worden opgelegd, in staat stellen bij te dragen tot de effectieve verwezenlijking van die doelstelling voor henzelf, alsook voor de andere personen die de in artikel 23 opgesomde rechten genieten, en moeten evenredig zijn met de aldus bepaalde doelstelling.

B.8.3.3. Artikel 23 van de Grondwet verhindert de wetgever dus niet om een eventueel misbruik van het recht op maatschappelijke dienstverlening door de begunstigden ervan te voorkomen of strafbaar te stellen, teneinde het genot van dat recht te waarborgen voor diegenen die terecht aanspraak erop kunnen maken.

B.9.1. De wetgever streeft een legitieme doelstelling na indien hij het « carrouselmechanisme » wil doorbreken van opeenvolgende asielaanvragen, ingediend met de enkele bedoeling het verblijf in een opvangcentrum te verlengen. Een dergelijk mechanisme leidt immers niet alleen tot een procedurele overbelasting van de asielinstanties, maar heeft ook tot gevolg dat de opvangstructuren, die een beperkte capaciteit hebben, oververzadigd geraken zodat geen opvang kan worden verleend aan personen die daar recht op hebben. Met de bestreden maatregel wordt dus een doelstelling van algemeen belang nagestreefd.

B.9.2. De bestreden maatregel is pertinent om die doelstelling te bereiken en is daarmee niet onevenredig. De mogelijkheid die voortaan aan FEDASIL wordt geboden om middels een individuele gemotiveerde beslissing vanaf de derde asielaanvraag het recht op materiële opvang in de zin van artikel 2, 6°, van de wet van 12 januari 2007 te beperken, geldt ten aanzien van een beperkte groep van vreemdelingen, namelijk diegenen die reeds tweemaal zonder gunstig gevolg een asielprocedure hebben doorlopen en die hun recht op materiële hulp op onrechtmatige wijze willen verlengen.

B.9.3. Indien er sinds het beëindigen van de vorige asielprocedure nieuwe elementen voorhanden zijn die de toekenning van de vluchtelingenstatus zouden kunnen verantwoorden, zal de Dienst Vreemdelingenzaken het dossier doorzenden aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en wordt de materiële hulp opnieuw gewaarborgd. Tijdens de behandeling van de aanvraag door de Dienst Vreemdelingenzaken behoudt de betrokken vreemdeling het recht op medische begeleiding overeenkomstig de artikelen 24 en 25 van de wet van 12 januari 2007. Artikel 23 van die wet preciseert dat het gaat om medische begeleiding die noodzakelijk is om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

B.9.4. Bovendien druist de bestreden wetswijziging niet in tegen wat wordt voorgeschreven bij de richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, waarvan de voormelde wet van 12 januari 2007 de omzetting vormt. Luidens artikel 16 van die richtlijn mogen de lidstaten het recht op opvang immers beperken of zelfs weigeren aan asielzoekers die al een asielaanvraag hebben ingediend in diezelfde lidstaat, en dus a fortiori ook wanneer de asielzoeker eerder al minstens twee asielaanvragen heeft ingediend.

Ten slotte zal het aan de met de toepassing van die bepaling belaste autoriteiten toekomen om het noodzakelijke overleg te organiseren opdat het recht op opvang van de asielzoekers die opeenvolgende aanvragen indienen, met kennis van zaken wordt onderzocht.

B.9.5. De bestreden maatregel houdt dus geen aanzienlijke achteruitgang in van het recht op maatschappelijke dienstverlening van de betrokkenen die niet zou worden verantwoord door redenen van algemeen belang, en doet bijgevolg geen afbreuk aan artikel 23 van de Grondwet. De combinatie van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan niet tot een ander resultaat leiden.

B.10. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat betreft het tweede, derde, vierde, zesde en zevende middel B.11.1. Het tweede, het derde, het vierde, het zesde en het zevende middel beogen de vernietiging van bepaalde onderdelen van artikel 7, § 2, van de voormelde wet van 12 januari 2007, zoals vervangen bij artikel 162 van de wet van 30 december 2009.

B.11.2. Artikel 162 van de bestreden wet vervangt artikel 7 van de voormelde wet van 12 januari 2007, dat voortaan bepaalt : « § 1. Het recht op de materiële hulp wordt verlengd wanneer van de vreemdeling die verblijft in een opvangstructuur de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten, en hij een familielid heeft of een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent op grond van de wet die van toepassing is overeenkomstig artikel 35 van de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht, die binnen het toepassingsveld van deze wet valt. § 2. Het recht op de materiële hulp kan verlengd worden, op met redenen omklede beslissing van het Agentschap, wanneer de vreemdeling die verblijft in een opvangstructuur zich in één van volgende situaties bevindt en hiertoe een aanvraag indient : 1° de vreemdeling van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten, die geen gevolg kan geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten dat hem werd betekend en die, met het oog op het beëindigen van het schooljaar, een aanvraag tot uitstel van zijn bevel om het grondgebied te verlaten heeft ingediend bij de autoriteiten bevoegd voor asiel en migratie, en dit ten vroegste drie maanden voor het einde van het schooljaar.De verlenging van het recht op de materiële hulp eindigt wanneer het uitstel van het bevel om het grondgebied te verlaten afgelopen is of wanneer dit uitstel wordt geweigerd; 2° de [vreemdelinge] van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten en die geen gevolg kan geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten dat haar werd betekend omwille van een zwangerschap.De verlenging van het recht op de materiële hulp geldt ten vroegste vanaf de zevende maand van de zwangerschap en eindigt ten laatste na afloop van de tweede maand na de bevalling; 3° de vreemdeling van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten, die een aanvraag heeft ingediend bij de autoriteiten bevoegd voor asiel en migratie tot uitstel van het bevel om het grondgebied te verlaten omwille van een onmogelijkheid om redenen onafhankelijk van zijn wil, om terug te keren naar zijn land van herkomst. De verlenging van het recht op de materiële hulp eindigt wanneer het uitstel van het bevel om het grondgebied te verlaten afgelopen is ofwel wanneer dit uitstel wordt geweigerd; 4° de vreemdeling van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten, die geen gevolg kan geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten dat hem werd betekend, en die ouder is van een Belgisch kind en een aanvraag tot machtiging tot verblijf heeft ingediend bij de autoriteiten bevoegd voor asiel en migratie op grond van artikel 9bis van voornoemde wet van 15 december 1980.De verlenging van het recht op de materiële hulp eindigt wanneer de autoriteiten bevoegd voor asiel en migratie zich hebben uitgesproken over de aanvraag tot machtiging tot verblijf; 5° de vreemdeling van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten en die een verbintenis tot vrijwillige terugkeer heeft ondertekend, en dit tot zijn vertrek, tenzij dit vertrek uitgesteld wordt door zijn eigen gedrag;6° de vreemdeling van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief afgesloten zijn, aan wie een bevel om het grondgebied te verlaten betekend werd, en die om gestaafde medische redenen en steunend op een aanvraag tot machtiging tot verblijf ingediend op grond van artikel 9ter van voornoemde wet van 15 december 1980, zich in de onmogelijkheid bevindt om de opvangstructuur waar hij verblijft, te verlaten. In de in het eerste lid, 6°, beoogde hypothese moet de vreemdeling met een getuigschrift van een geneesheer dat ter ondersteuning van zijn aanvraag werd ingediend, staven dat hij zich bevindt in deze situatie van medische onmogelijkheid om de opvangstructuur te verlaten. Als het dit vereist acht, vraagt het Agentschap bijkomend medisch advies. Het Agentschap voert periodiek een controle uit van het voortbestaan van het motief van medische onmogelijkheid om de opvangstructuur te verlaten. De verlenging van het recht op de materiële hulp eindigt wanneer deze controle aantoont dat de medische onmogelijkheid niet langer bestaat, en, in ieder geval, op het ogenblik van de betekening van de beslissing betreffende de ontvankelijkheid van de aanvraag tot machtiging tot verblijf.

De in huidige paragraaf beoogde aanvragen moeten, op straffe van onontvankelijkheid, worden ingediend alvorens de in artikel 6, § 1, derde lid, beoogde termijn verstrijkt.

Zolang het Agentschap de in het eerste lid beoogde met redenen omklede beslissing niet betekend heeft aan de vreemdeling, die op basis van huidige paragraaf een aanvraag indiende, wordt het recht op de materiële hulp voorlopig verlengd.

Om aanspraak te kunnen maken op huidige paragraaf, mag de asielprocedure van de vreemdeling niet het voorwerp hebben uitgemaakt noch van een beslissing die een andere Staat dan de Belgische aanwijst als verantwoordelijke voor de behandeling van de asielaanvraag in toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, noch van een beslissing om de nieuwe asielaanvraag niet in overweging te nemen in toepassing van artikel 51/8 van dezelfde wet. § 3. In bijzondere omstandigheden betreffende het respect voor de menselijke waardigheid kan het Agentschap afwijken van de voorwaarden die door huidige bepaling gesteld worden ».

B.11.3. Met de vervanging van artikel 7, § 2, van de voormelde wet van 12 januari 2007 streefde de wetgever twee doelstellingen na, te weten een verduidelijking van het toepassingsgebied van de bedoelde regeling en het vermijden van proceduremisbruiken (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 97).

B.11.4. Zoals ook in de parlementaire voorbereiding wordt beklemtoond, heeft die bepaling alleen betrekking op asielzoekers van wie de procedure, alle mogelijke nuttige beroepen inbegrepen, volledig is afgesloten, en die zich dus niet meer kunnen beroepen op het voordeel van artikel 6 van de wet van 12 januari 2007.

Artikel 7, § 2, van diezelfde wet beoogt FEDASIL « tijdelijk en in uitzonderlijke humanitaire omstandigheden, in staat te stellen om het recht op de materiële hulp te verlengen in de opvangstructuur waarin ze zich bevinden » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 89).

Tijdens de parlementaire voorbereiding van het oorspronkelijke artikel 7 werd beklemtoond dat die bepaling diende om de continuïteit te waarborgen van de hulp aan personen die in een bijzondere administratieve situatie verkeren en dat die bepaling in geen geval zou leiden tot het ontstaan van een nieuw recht op verblijf (Parl.

St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2565/001, p. 16).

B.11.5. Niettemin heeft de wetgever moeten vaststellen dat van die bepaling misbruik was gemaakt, aangezien zij stelselmatig werd aangewend om, soms op grond van valse redenen, één van de uitzonderingen te genieten die het mogelijk maken om de verlenging van het recht op opvang te verkrijgen, zonder dat de uitgeprocedeerde asielzoeker zich werkelijk in een « bijzondere administratieve situatie » bevond, en dat ten onrechte een beroep werd gedaan op artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, teneinde aanspraak te kunnen maken op het voordeel van artikel 7 van de voormelde wet van 12 januari 2007. Het is aan die averechtse effecten dat de bestreden bepaling een einde beoogt te maken (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, pp. 89-90).

B.11.6. De bestreden bepaling betreft in hoofdzaak twee maatregelen.

De eerste maatregel bestaat erin het automatische karakter dat de verlenging van de materiële hulp vroeger had, op te heffen en aan FEDASIL de mogelijkheid te bieden om « met een gemotiveerde beslissing [...] [te oordelen] of de vreemdeling die de aanvraag doet, zich werkelijk in één van de situaties bevindt die de voortzetting van het recht op de materiële hulp kunnen verantwoorden », waarbij die situaties in de bestreden bepaling worden opgesomd.

De tweede maatregel bestaat erin dat de limitatieve lijst van bijzondere situaties die het op die bepaling gebaseerde recht openen, wordt herschikt en vernieuwd. Twee situaties uit de oorspronkelijke bepaling worden overgenomen, te weten de hypothese van de aanvraag van vrijwillige terugkeer (huidig artikel 7, § 2, eerste lid, 5°) en van de aanvraag tot machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 (huidig artikel 7, § 2, eerste lid, 6°).

Vier nieuwe situaties werden toegevoegd, al betreffen zij slechts een explicitering van hypotheses die reeds werden bevestigd door de rechtspraak en die waren voorzien in de interne instructies van het Agentschap en in de memorie van toelichting van het oorspronkelijke artikel 7 van de wet van 12 januari 2007. Het gaat, onder de voorwaarden bepaald in artikel 7, § 2, van die wet, om de hypothesen van het voltooien van een schooljaar (artikel 7, § 2, eerste lid, 1°), zwangerschap (artikel 7, § 2, eerste lid, 2°), de onmogelijkheid om terug te keren om redenen buiten de wil van de betrokkene (artikel 7, § 2, eerste lid, 3°) en het ouderschap ten aanzien van een Belgisch kind (artikel 7, § 2, eerste lid, 4°) (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, pp. 94-95).

B.12.1. In hun tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 7, § 2, derde lid, van de voormelde wet van 12 januari 2007 de artikelen 10, 11, 22, 23, 24 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, alsook met de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Europees Verdrag en met artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest schendt.

B.12.2. Krachtens het bestreden derde lid van artikel 7, § 2, van de voormelde wet van 12 januari 2007, zoals vervangen bij artikel 162 van de voormelde wet van 30 december 2009, moeten de aanvragen tot verlenging van de materiële hulp, op straffe van onontvankelijkheid, worden ingediend alvorens de in artikel 6, § 1, derde lid, van de wet van 12 januari 2007 beoogde termijn verstrijkt.

Luidens artikel 6, § 1, derde lid, van de wet van 12 januari 2007, ingevoegd bij artikel 161, 2°, van de wet van 30 december 2009, eindigt de materiële hulp in het geval van een negatieve beslissing genomen na afloop van een asielprocedure : « 1° na een termijn van vijf dagen die volgt op de datum waarop een beslissing van een van de organen, bedoeld in het eerste lid, definitief wordt en niet vatbaar voor beroep, als op dat moment de uitvoeringstermijn van het bevel om het grondgebied te verlaten, betekend aan de asielzoeker, verstreken is; 2° de dag volgend op de dag waarop de uitvoeringstermijn van het bevel om het grondgebied te verlaten, betekend aan de asielzoeker, verstrijkt als op de datum waarop een beslissing van de organen bedoeld in het eerste lid definitief wordt en niet vatbaar voor beroep, de uitvoeringstermijn om het grondgebied te verlaten nog niet verstreken is maar ten vroegste na een termijn van vijf dagen te rekenen vanaf de bovengenoemde beslissing ». B.12.3. Volgens de Ministerraad is het middel niet ontvankelijk omdat de verzoekende partijen niet uiteenzetten in welk opzicht de bestreden bepaling de vermelde grondwetsbepalingen en bepalingen van internationaal recht zou schenden.

B.12.4. Het middel is bijzonder summier ontwikkeld en de verzoekende partijen blijken enkel kritiek te hebben op de voorwaarde dat, om aanspraak te kunnen maken op de in artikel 7, § 2, eerste lid, bedoelde verlenging van materiële hulp, de betrokken vreemdeling een aanvraag bij FEDASIL moet indienen binnen de in artikel 6, § 1, derde lid voorziene termijnen.

B.12.5. Wat de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft, preciseren de verzoekende partijen niet welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken en in welk opzicht de bestreden bepaling een verschil in behandeling teweegbrengt dat discriminerend zou zijn. Ook voor het overige geven ze in geen enkel opzicht aan om welke reden de door de wet opgelegde termijnvereiste afbreuk zou doen aan de rechten, waarop de betrokken vreemdelingen aanspraak zouden kunnen maken.

B.12.6. Het tweede middel is niet ontvankelijk.

B.13.1. In hun derde middel bekritiseren de verzoekende partijen de bestaanbaarheid van artikel 7, § 2, eerste lid, 1° en 4°, van de wet van 12 januari 2007, zoals ingevoegd bij artikel 162 van de bestreden wet, met de artikelen 10, 11, 22, 24 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de vreemdeling van wie de asielaanvraag definitief is verworpen, dient aan te tonen dat hij geen gevolg kan geven aan een bevel om het grondgebied te verlaten om, behoudens een door FEDASIL toegekende afwijking, een verlenging van de materiële hulp te kunnen genieten teneinde zijn schooljaar te beëindigen of in afwachting van een eventuele machtiging tot verblijf op grond van het feit dat hij ouder is van een Belgisch kind.

B.13.2. Om de in B.4.7 uiteengezette redenen, is het middel onontvankelijk in zoverre daarin een schending van artikel 191 van de Grondwet wordt aangevoerd.

B.13.3.1. Zes situaties worden opgesomd in het voormelde artikel 7, § 2, eerste lid. Die situaties kunnen aanleiding geven tot een verlenging van de door FEDASIL toegekende hulp.

B.13.3.2. In sommige gevallen, zoals dat van de vreemdelinge die zeven maanden of meer zwanger is of van die welke minder dan twee maanden vóór de datum waarop de hulp zou moeten worden beëindigd, is bevallen, vereist de wet niet dat de betrokken persoon, naast de zwangerschap of de bevalling, aantoont dat zij zich in de onmogelijkheid bevindt om het grondgebied te verlaten, aangezien die onmogelijkheid inherent is aan de aangevoerde omstandigheid. De wet vereist daarom niet dat de betrokkene aan de bevoegde overheid de verlenging van haar bevel om het grondgebied te verlaten moet vragen.

B.13.3.3. In de andere gevallen brengt de aangevoerde omstandigheid niet noodzakelijk de onmogelijkheid om het grondgebied te verlaten met zich mee. In die gevallen kan de wetgever van de betrokkene redelijkerwijs vereisen dat hij een aanvraag tot verlenging van het bevel om het grondgebied te verlaten of een aanvraag tot machtiging tot verblijf overeenkomstig artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 bij de bevoegde autoriteiten moet hebben ingediend, waarbij wordt uiteengezet in welk opzicht hij door de aangevoerde omstandigheid in de situatie waarin geen gevolg kan worden gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten of in de situatie waarin een verblijfsrecht wordt verkregen, wordt geplaatst. Zulks is het geval voor de persoon die aanvoert dat hij een leerling of een student is en dat hij wegens het gevorderde stadium van het schooljaar het grondgebied niet kan verlaten zonder de vruchten van de begonnen studies of van het begonnen jaar te verliezen. Zulks is eveneens het geval voor de persoon die ouder is van een Belgisch kind en die in dat opzicht wordt bedoeld in artikel 9bis van de voormelde wet van 15 december 1980.

B.13.3.4. Ten slotte beoogt de bestreden bepaling, in het 3° ervan, de situatie van de persoon die niet naar zijn land kan terugkeren om redenen onafhankelijk van zijn wil. Dat geval beoogt alle situaties, die niet zijn afgebakend, waarin een persoon zich in de onmogelijkheid bevindt om gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten dat hem is afgeleverd.

B.13.4. Aangezien de wetgever, behalve die restcategorie, uitdrukkelijk, enerzijds, de personen die het schooljaar wensen te beëindigen en, anderzijds, de personen die ouder zijn van een Belgisch kind, heeft beoogd, vormen die twee omstandigheden bijzondere redenen waardoor FEDASIL kan oordelen, totdat de bevoegde overheid uitspraak heeft gedaan over de aanvraag, naar gelang van het geval, tot verlenging van het bevel om het grondgebied te verlaten of tot machtiging tot verblijf, dat de bedoelde personen zich ten aanzien van de materiële hulp in de onmogelijkheid bevinden om het grondgebied te verlaten. Een andere interpretatie zou die twee bepalingen immers zinloos maken aangezien de gevallen waarop zij betrekking hebben, zich niet zouden onderscheiden van de andere gevallen die op onbepaalde wijze in het 3° worden bedoeld.

De tijdelijke toekenning van de materiële hulp door FEDASIL, in afwachting van de beslissing van de bevoegde overheid met betrekking tot de verblijfsstatus van de betrokkene, loopt niet op die beslissing vooruit. In het bijzonder doet de toekenning van de hulp op grond van de in het geding zijnde bepaling geen enkel recht op verblijf of recht om nog langer op het grondgebied te verblijven, ontstaan na de beslissing van de bevoegde overheid inzake het verblijfsrecht.

B.13.5. Het derde middel is niet gegrond.

B.14.1. In hun vierde middel betwisten de verzoekende partijen de bestaanbaarheid van artikel 7, § 2, eerste lid, 1°, van de wet van 12 januari 2007, zoals ingevoegd bij artikel 162 van de bestreden wet, met de artikelen 10, 11, 24 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de aanvraag tot verlenging van de materiële hulp met het oog op het beëindigen van het schooljaar, behoudens een door FEDASIL toegekende afwijking, ten vroegste drie maanden vóór het einde van het schooljaar kan worden ingediend, wat tot gevolg heeft dat de verlenging van de materiële hulp slechts geldt voor het lopende schooljaar en niet voor de daaropvolgende jaren die eventueel nodig zijn om een getuigschrift of diploma te halen. Bovendien zouden volgens de verzoekende partijen de vreemdelingen worden gediscrimineerd die hun schooljaar niet in juni, maar in september beëindigen.

B.14.2. Om de in B.4.7 uiteengezette redenen is het middel onontvankelijk in zoverre daarin een schending van artikel 191 van de Grondwet wordt aangevoerd.

B.14.3. Het feit dat in de in artikel 7, § 2, eerste lid, 1°, van de wet van 12 januari 2007 bedoelde gevallen, de vreemdeling die geen gevolg kan geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten, de aanvraag tot verlenging van de materiële hulp die daarin wordt bedoeld, behoudens een door FEDASIL toegekende afwijking, ten vroegste drie maanden vóór het einde van het schooljaar moet indienen, wordt verantwoord door de wil van de wetgever om misbruiken tegen te gaan en aldus de verzadiging van het opvangnetwerk te vermijden. Aldus wordt immers vermeden dat de vreemdeling van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten, zich inschrijft in een onderwijsinstelling met het loutere oog op de verlenging van de materiële hulp.

B.14.4. De interpretatie van de verzoekende partijen als zou de verlenging van de materiële hulp worden ontzegd aan hen die hun schooljaar niet in juni maar pas in september beëindigen, vindt geen steun in de tekst van de bestreden bepaling, die de mogelijkheid van een verlenging voorziet « met het oog op het beëindigen van het schooljaar », waarmee het gehele lopende schooljaar wordt bedoeld.

Het middel gaat derhalve uit van een verkeerde premisse.

B.14.5. In zoverre de verzoekende partijen het feit bekritiseren dat de mogelijkheid om de materiële hulp te verlengen slechts geldt voor het lopende schooljaar en niet voor de daaropvolgende jaren die eventueel nodig zijn om een getuigschrift of diploma te halen, dient te worden opgemerkt dat het recht op onderwijs, dat wordt gewaarborgd door de in het middel aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen, geen recht op materiële hulp in de zin van artikel 2, 6°, van de wet van 12 januari 2007 inhoudt, laat staan de verplichting voor de overheid om op grond van die bepalingen een vreemdeling die illegaal in het land verblijft, materiële hulp te verlenen.

B.14.6. Bijgevolg is artikel 24 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten en met artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet geschonden.

B.14.7. Voor het overige zetten de verzoekende partijen niet uiteen hoe de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de voormelde verdragsbepalingen, zouden zijn geschonden.

B.14.8. Het vierde middel is niet gegrond.

B.15.1. In hun zesde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 7, § 2, eerste lid, 6°, en artikel 7, § 2, tweede lid, van de wet van 12 januari 2007, zoals vervangen door artikel 162 van de wet van 30 december 2009, de artikelen 10, 11, 23 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en met artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest, schenden.

B.15.2. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat de verzoekende partijen enkel de vernietiging van de woorden « zich in de onmogelijkheid bevindt om de opvangstructuur waar hij verblijft, te verlaten » in artikel 7, § 2, eerste lid, 6°, en de woorden « wanneer deze controle aantoont dat de medische onmogelijkheid niet langer bestaat, en, in ieder geval » in artikel 7, § 2, tweede lid, beogen.

B.15.3. Krachtens het vóór de bestreden wetswijziging van toepassing zijnde artikel 7, 1°, van de wet 12 januari 2007, kon een uitgeprocedeerde asielzoeker een verlenging van materiële hulp verkrijgen op grond van het bewijs dat hij bij de Dienst Vreemdelingenzaken een machtiging tot verblijf om medische redenen had aangevraagd, op basis van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

B.15.4. Volgens de wetgever heeft die regeling geleid tot misbruik en nam het aantal personen dat een beroep deed op de laatst vermelde bepaling met de enkele bedoeling een verlenging van de materiële hulp te verkrijgen, voortdurend toe; dit had niet alleen tot gevolg dat het opvangnetwerk oververzadigd geraakt, maar ook dat een overmatig gebruik werd gedaan op de Dienst Vreemdelingenzaken (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, pp. 92-93).

B.15.5. Om een verlenging van materiële hulp in een opvangstructuur te verkrijgen, bepaalt het bestreden artikel 7, § 2, eerste lid, 6°, en tweede lid, van de wet van 12 januari 2007 voortaan dat, naast het formele bewijs dat een aanvraag werd ingediend op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, ook een medisch getuigschrift moet worden voorgelegd waaruit blijkt dat de betrokkene wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat is om de opvangstructuur te verlaten. De verlenging van het recht op materiële hulp kan ook worden stopgezet wanneer bij periodieke controles door FEDASIL blijkt dat de medische onmogelijkheid om de opvangstructuur te verlaten, niet langer bestaat.

B.15.6. De verzoekende partijen zetten geen grieven uiteen voor wat betreft de schending van de artikelen 23 en 191 van de Grondwet, van artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest, zodat het middel in die mate onontvankelijk is.

B.15.7. Voor wat de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft, preciseren de verzoekende partijen niet welke categorieën van personen met elkaar moeten worden vergeleken, doch hun kritiek kan zo worden begrepen dat het discriminerend zou zijn dat binnen de categorie van vreemdelingen die een beroep doen op artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, voortaan alleen nog diegenen die voldoen aan de voorwaarden van de bestreden bepalingen, een verlenging van materiële hulp zouden kunnen krijgen, in afwachting van een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken over hun aanvraag.

B.15.8. Bij de beoordeling van de bestreden bepaling dient voor ogen te worden gehouden dat ze betrekking heeft op vreemdelingen van wie de asielprocedure is afgesloten, doch die om reden van bijzondere omstandigheden met betrekking tot hun gezondheidstoestand nog tijdelijk op het grondgebied worden toegelaten. Vreemdelingen die zich vluchteling hebben verklaard en hebben gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijven volgens artikel 57, § 2, van de wet op de openbare centra voor maatschappelijk welzijn illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en hun een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend. Het feit dat zij in bepaalde situaties een verlenging van materiële hulp in een opvangstructuur kunnen verkrijgen, wijzigt hun verblijfsstatus niet. Die zal, in voorkomend geval, door de bevoegde autoriteiten worden toegekend om de medische redenen die de betrokkenen aanvoeren in hun aanvraag die op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 is ingediend.

B.15.9. Wanneer de wetgever een vreemdelingenbeleid wil voeren en met het oog daarop regels oplegt waaraan moet worden voldaan om wettig op het grondgebied te verblijven, hanteert hij een objectief en pertinent criterium van onderscheid indien hij aan het al dan niet naleven daarvan gevolgen verbindt bij het toekennen van sociale bijstand.

Het asielbeleid van de overheid zou worden doorkruist wanneer zou worden aangenomen dat voor diegenen wier asielaanvraag werd geweigerd, dezelfde rechten zouden moeten gelden als ten aanzien van diegenen wier aanvraag nog wordt onderzocht of reeds werd goedgekeurd.

B.15.10. Met de bestreden bepaling heeft de wetgever gestreefd naar een evenwicht tussen, enerzijds, de bekommernis om een humane oplossing te vinden voor uitgeprocedeerde asielzoekers die om redenen met betrekking tot hun gezondheidstoestand de opvangstructuur niet kunnen verlaten, en, anderzijds, de noodzaak om proceduremisbruik en oververzadiging van de opvangstructuren tegen te gaan. In het licht van die bekommernissen is het niet onredelijk dat van de betrokken vreemdeling die vraagt om een verlenging van de door de opvangstructuur toegekende materiële hulp te genieten, wordt gevraagd dat hij, in afwachting van de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, aantoont dat hij die structuur niet kan verlaten.

B.15.11. De eventuele weigering van de verlenging van de materiële hulp op grond van de bestreden bepaling, heeft geen enkele invloed op de aanvraag voor een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 en de betrokkene die niet in de opvangstructuur kan blijven, kan aanspraak maken op de maatschappelijke dienstverlening voor zover die hem moet worden toegekend door het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. In dat verband heeft het Hof in zijn arresten nrs. 80/99, 57/2000, 17/2001, 21/2001, 148/2001, 50/2002 en 194/2005 geoordeeld dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden indien artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976 wordt toegepast op vreemdelingen die illegaal op het grondgebied verblijven maar die zich, om medische redenen, in de onmogelijkheid bevinden om gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten dat hun werd betekend. De wetgever heeft bij de aanneming van de bestreden bepaling trouwens gepreciseerd : « Het spreekt voor zich dat het aldus gewijzigde mechanisme in geen geval de betrokken vreemdeling het recht om een menswaardig leven te leiden, zoals voor de betrokken categorie van mensen bevestigd door het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999, mag ontnemen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 93).

Tevens laten de bestreden bepalingen FEDASIL toe om in bijzondere gevallen gegrond op het respect voor de menselijke waardigheid, de nieuwe voorwaarden van artikel 7 van de wet van 12 januari 2007 buiten toepassing te laten.

B.15.12. Daaruit vloeit voort dat de bestreden maatregel geen onevenredige gevolgen heeft.

B.15.13. Het zesde middel is niet gegrond.

B.16.1. In hun zevende middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 7, § 2, vijfde lid, van de voormelde wet van 12 januari 2007, zoals vervangen door artikel 162 van de wet van 30 december 2009, de artikelen 10, 11, 22, 23 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest, schendt.

B.16.2. Krachtens de bestreden bepaling zijn uitgesloten van de mogelijkheid een verlenging van materiële hulp te genieten, de vreemdelingen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een beslissing waarbij een andere Staat dan de Belgische Staat wordt aangewezen als verantwoordelijke voor de behandeling van de asielaanvraag met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », alsook vreemdelingen die het voorwerp zijn van een beslissing om de nieuwe asielaanvraag niet in overweging te nemen met toepassing van artikel 51/8 van dezelfde wet.

B.16.3. In de parlementaire voorbereiding werd die bepaling als volgt verantwoord : « De derde wijziging die de ontwerpbepaling voornemens is aan te brengen, via het laatste lid van haar paragraaf 2, is bedoeld om, zo logisch mogelijk, het toepassingsveld van artikel 6 en van artikel 7 van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en bepaalde andere categorieën van vreemdelingen op elkaar af te stemmen, door een misbruik van de termen ' van wie de asielprocedure en de procedure voor de Raad van State negatief zijn afgesloten ' te vermijden, zoals reeds beoogd werd in het artikel 7 in zijn huidige configuratie.

Ter herinnering, momenteel hebben alle asielzoekers recht op de materiële hulp in een opvangstructuur vanaf de indiening van de asielaanvraag en dit tijdens de hele duur van de asielprocedure, met inbegrip van de beroepen. Schematisch wordt de hulp toegekend zodra de asielaanvraag ingediend is bij de Dienst Vreemdelingenzaken en loopt verder tijdens de procedure bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen en tijdens het onderzoek van de beroepen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en de Raad van State. Artikel 6 van voornoemde wet van 12 januari 2007 beoogt inderdaad enkel de beroepen die ingediend werden op basis van artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen, dit wil zeggen de beroepen in volle rechtsmacht die ingediend werden bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. In zijn huidige versie voorziet artikel 6 van de wet van 12 januari 2007, in het licht van zijn voorbereidende werkzaamheden (Parl. St., Memorie van toelichting, gew. zit. 2005-2006, nr. 2565/001, p. 14-15), echter dat de asielzoeker die een nieuwe asielaanvraag indient enkel recht op opvang heeft in de periode tussen de indiening van zijn nieuwe asielaanvraag en de beslissing door de Dienst Vreemdelingenzaken om deze niet in overweging te nemen. De hulp wordt dus niet voortgezet wanneer een niet-schorsend beroep werd ingediend bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, op basis van de artikelen 51/8 en 39/2, § 2, van bovenvermelde wet van 15 december 1980, tegen een beslissing tot niet-inoverwegingname van een meervoudige asielaanvraag (bijlage 13quater ). De hulp wordt niettemin wel voortgezet wanneer de Dienst Vreemdelingenzaken een gunstige beslissing neemt om de nieuwe aanvraag in overweging te nemen en ze doorstuurt naar het CGVS. De geest van artikel 6 van de wet van 12 januari 2007 is dat de ' asielprocedure ' die het recht op opvang verleent, overeenstemt met de behandeling van de aanvraag ' ten gronde ' voor het CGVS en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Het is op een dergelijke afgesloten procedure dat de ex-asielzoeker zich kan beroepen om het genot van artikel 7 te kunnen inroepen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, pp. 94-95).

B.16.4. De verzoekende partijen zetten geen grieven uiteen voor wat betreft de schending van de artikelen 22, 23 en 191 van de Grondwet, van artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, van de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van artikel 11 van het Europees Sociaal Handvest, zodat het middel in die mate onontvankelijk is.

B.16.5.1. In het eerste onderdeel van het zevende middel voeren de verzoekende partijen aan dat de uitsluiting van de verlenging van elke materiële hulp vooraleer de asielzoeker op grond van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 effectief is overgebracht naar de lidstaat van de Europese Unie die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een te verregaande maatregel zou zijn.

B.16.5.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, betreft het een gebonden bevoegdheid van FEDASIL, zodat verlenging van de materiële hulp steeds is uitgesloten wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van de bestreden bepaling is voldaan.

B.16.5.3.1. In de parlementaire voorbereiding werd met betrekking tot een asielzoeker die het voorwerp uitmaakt van een beslissing waarbij een andere Staat dan de Belgische Staat wordt aangewezen als verantwoordelijke voor de behandeling van de asielaanvraag met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980, het volgende gepreciseerd : « [Om] aanspraak te kunnen maken op huidige paragraaf, mag de asielprocedure van de vreemdeling niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een beslissing die een andere Staat dan Belgische aanwijst als verantwoordelijke voor de behandeling van de asielaanvraag in toepassing van artikel 51/5 van voornoemde wet van 15 december 1980.

Net als voor wat betreft de bijlage 13quater, opent de toekenning van een bijlage 26quater dus niet het recht om van artikel 7 van de wet van 12 januari 2007 te genieten. Immers, de aflevering van een bijlage 26quater betekent dat een andere lidstaat van de Europese Unie de asielaanvraag zal onderzoeken, en dus niet de Belgische asielinstanties. Zoals hierboven werd aangestipt, opdat volgens de geest van artikel 6 de asielaanvraag recht geeft op opvang, moet deze ' ten gronde ' worden onderzocht door het CGVS of de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, hetgeen niet het geval is bij de aflevering van een bijlage 26quater. Het spreekt voor zich dat het recht op opvang opnieuw wordt geopend indien de bijlage 26quater geschorst, en a fortiori vernietigd, zou worden door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 96).

B.16.5.3.2. De materiële hulp « is van kracht gedurende de hele asielprocedure » (artikel 6, § 1, eerste lid, van de wet van 12 januari 2007).

B.16.5.4.1. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft met betrekking tot voormelde categorie van asielzoekers opgemerkt : « de asielzoeker die door de minister of door diens gemachtigde in kennis is gesteld van een bijlage 26quater [blijft] in de grond een asielzoeker, zelfs als ervan uitgegaan wordt dat niet België, maar een andere lidstaat in het kader van de toepassing van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, welke lidstaat voorts aanvaard zou hebben om de asielzoeker over te nemen of terug te nemen; de betrokken vreemdeling lijkt dus in het kader van de toepassing van artikel 6, § 1, van de wet van 12 januari 2007 wel een asielzoeker te blijven tijdens de procedure, althans tot het verstrijken van de termijn die hem was toegekend om gevolg te geven aan bijlage 26quater » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 251).

B.16.5.4.2. Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat een asielzoeker die het voorwerp uitmaakt van een beslissing waarbij een andere Staat dan de Belgische Staat wordt aangewezen als verantwoordelijke voor de behandeling van de asielaanvraag met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 het recht op materiële hulp geniet tot de datum waarop de asielzoeker zich bij de bevoegde overheden van de verantwoordelijke Staat dient aan te melden of, bij gebreke aan een dergelijke datum, tot op het ogenblik waarop hij naar de grens wordt teruggeleid (artikel 51/5, § 3, tweede en derde lid, van de wet van 15 december 1980).

B.16.5.5. In zoverre de wetgever de mogelijkheid om een aanvraag tot verlenging van de materiële hulp wenst voor te behouden aan de vreemdeling wiens asielaanvraag wordt behandeld door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en die in voorkomend geval beroep heeft ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980, is het verschil in behandeling redelijk verantwoord. De asielaanvraag van een asielzoeker die het voorwerp uitmaakt van een beslissing waarbij een andere Staat dan de Belgische Staat wordt aangewezen als verantwoordelijke voor de behandeling van de asielaanvraag met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980, wordt immers niet behandeld door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en de beslissing waarbij een andere Staat dan de Belgische Staat wordt aangewezen als verantwoordelijke voor de behandeling van de asielaanvraag met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 kan niet het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980.

B.16.5.6. Voor het overige zetten de verzoekende partijen niet uiteen in welke mate die uitsluiting het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou schenden.

B.16.5.7. Het is dus toelaatbaar dat, wanneer de asielzoeker met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 het voorwerp uitmaakt van een beslissing waarbij de bevoegde overheid vaststelt dat een andere Staat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn aanvraag, en wanneer te zijnen aanzien maatregelen worden genomen met het oog op zijn overbrenging, de door een opvangcentrum toegekende materiële hulp wordt stopgezet bij het verstrijken van de in B.16.5.4.2 vermelde termijn.

B.16.6.1. In het tweede onderdeel van het zevende middel voeren de verzoekende partijen aan dat de uitsluiting van de verlenging van de materiële hulp voor asielzoekers die na de afwijzing van een eerste verzoek er een tweede hebben ingediend dat, met toepassing van artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980, niet in overweging is genomen, een te verregaande maatregel zou zijn.

B.16.6.2. Hoewel de verzoekende partijen niet preciseren met welke andere categorie van personen de in B.16.6.1 bedoelde vreemdelingen moeten worden vergeleken, kan worden aangenomen dat hun situatie moet worden vergeleken met die van de vreemdelingen voor wie, na de definitieve afwijzing van hun eerste asielaanvraag FEDASIL de verlenging van materiële hulp kan toestaan overeenkomstig artikel 7, § 2, eerste tot vierde lid, van de bestreden wet.

B.16.6.3. In zijn arresten nrs. 21/2001, 148/2001 en 50/2002 heeft het Hof geoordeeld dat vreemdelingen, naargelang zij een eerste of volgende asielaanvraag indienen, zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling is gebleken dat met name bij herhaalde asielaanvragen misbruik dient te worden voorkomen. De beslissing om een tijdelijke verlenging van de materiële hulp in welbepaalde bijzondere omstandigheden slechts mogelijk te maken na de definitieve afwijzing van de eerste asielaanvraag spoort met die doelstelling.

B.16.6.4. De onmogelijkheid om een verlenging van de materiële hulp te kunnen vragen en te kunnen verkrijgen, na de beslissing op grond van artikel 51/8 van de Vreemdelingenwet een nieuwe asielaanvraag niet in aanmerking te nemen, is niet absoluut. Artikel 7, § 3, van de bestreden wet bepaalt immers dat het Agentschap in bijzondere omstandigheden betreffende het respect voor de menselijke waardigheid kan afwijken van de voorwaarden die door die bepaling worden gesteld.

Ten aanzien van die bepaling stelt de parlementaire voorbereiding : « In het kader van de met name specifieke humanitaire omstandigheden verbonden met de toepassing van één van de hypothesen die in het huidig artikel 7 opgesomd worden, kan het Agentschap toestaan dat vreemdelingen die, krachtens de nieuwe bepalingen van het ontwerpartikel, niet langer recht hebben op artikel 7, er zich toch op kunnen beroepen om hun recht op opvang te verlengen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 96).

B.16.6.5. Het tweede onderdeel van het zevende middel is niet gegrond.

Wat het achtste middel betreft B.17.1. In hun achtste middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 45 van de voormelde wet van 12 januari 2007, zoals gewijzigd bij artikel 168 van de bestreden wet, de artikelen 23 en 191 van de Grondwet schendt, doordat die bepaling voor wat betreft de mogelijke sancties die kunnen worden genomen ten aanzien van personen die ernstige overtredingen begaan van de voorschriften en werkingsregels van de opvangstructuren, in de mogelijkheid voorziet van een tijdelijke uitsluiting van het recht op de materiële hulp in een opvangstructuur, voor een maximale duur van een maand.

B.17.2. In zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 191 van de Grondwet, is het middel onontvankelijk om de in B.4.7 uiteengezette redenen.

B.18.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de bestreden bepaling als volgt verantwoord : « Sinds enkele jaren, en nog duidelijker sinds de inwerkingtreding van voornoemde wet op 1 juni 2007, wordt de maatschappelijke hulp die in België aan de vreemdelingen wordt toegekend, dus hoofdzakelijk verleend door voornamelijk collectieve structuren, met name de opvangstructuren die door het Agentschap of één van zijn partners beheerd worden.

In de mate waarin het problematisch gedrag van bepaalde begunstigden van de opvang een gevaar kan inhouden voor de veiligheid van de andere bewoners en van de personeelsleden, en de ordemaatregel of de sanctie die erin bestaat om deze begunstigden naar andere opvangstructuren over te plaatsen, soms niet doeltreffend is, wordt voorzien om een nieuwe sanctie in te voeren die het mogelijk zou maken om de begunstigden van de opvang die verantwoordelijk zijn voor zeer ernstige feiten die afbreuk doen aan de veiligheid in de opvangstructuur, tijdelijk van de opvang uit te sluiten.

Deze wijziging is te verantwoorden door het feit dat de ' opvangwet ' tot doel heeft om een materiële hulp te bieden die beantwoordt aan de menselijke waardigheid van de asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen en dat, zoals zonet werd herhaald, de toekenning van deze materiële hulp inhoudt dat de betrokken vreemdeling zich inburgert in het leven in gemeenschap van een opvangstructuur. Het is dus de opzet dat, wanneer een begunstigde van de opvang, via de materiële hulp die hij in een opvangstructuur krijgt, de veiligheid van de andere bewoners (of van het personeel) bedreigt, de wet een mechanisme dient te voorzien om de veiligheid te kunnen herstellen en het de bewoners van de opvangstructuur mogelijk te kunnen maken om in een veilige instelling opgevangen te worden.

Sinds de wet van 12 januari 2007 in werking trad, zijn er enkele voorbeelden van bijzonder moeilijk te beheren situaties in diverse opvangstructuren, waarin de verantwoordelijken van de opvangstructuren, bij gebrek aan een wettelijk bevredigend instrument, ofwel niet de gepaste maatregel konden nemen en dus een risico voor de andere bewoners van de betrokken opvangstructuur of zelfs van een andere opvangstructuur (bij overplaatsing) moesten laten bestaan, of dringende maatregelen moesten nemen die op de rand van de wettelijkheid lagen.

Artikel 143 heeft als doel het mogelijk te maken om de aldus kort beschreven uitwassen te vermijden. De wijziging van artikel 45 van de wet van 12 januari 2007 dat het stelsel van de sancties betreft, beoogt desgevallend het gedrag in kwestie te bestraffen met een tijdelijke uitsluiting van de betrokken bewoner van het recht op de materiële hulp » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, pp. 104-105).

B.18.2. Wat inzonderheid de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met artikel 23 van de Grondwet betreft, werd in de parlementaire voorbereiding het volgende overwogen : « De overwogen wijziging beantwoordt aan de grondwettelijke bepalingen en meer bepaald aan artikel 23 van de Grondwet dat bepaalt : ' ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden ', en dat de economische, maatschappelijke en culturele rechten die door de verschillende wetgevers vastgelegd zijn, rekening houdend met de overeenstemmende verplichtingen, die mogelijk maken om deze doelstellingen in te vullen, onder meer het recht op maatschappelijke dienstverlening bevatten, doordat deze bepaling een standstill -effect krijgt. [...].

In ieder geval is de invoering, via een sanctie, van een maatregel van tijdelijke uitsluiting verantwoord ten aanzien van het nagestreefde doel. Een dergelijke uitzonderlijke maatregel mag enkel gehanteerd worden wanneer geen enkele andere oplossing, met name de overplaatsing naar andere opvangstructuren of andere minder ' strenge ' maatregelen, het mogelijk maakt om het beoogde doel te bereiken, namelijk de veiligheid van de begunstigden van de materiële hulp en het personeel van de opvangstructuren en de opvang in omstandigheden die een menswaardig leven waarborgen, garanderen. In bepaalde extreme gevallen verschuift de overplaatsing het probleem alleen maar naar een andere opvangstructuur, maar maakt geen einde aan het reële gevaar dat bepaalde personen betekenen voor de veiligheid van de andere bewoners en van het personeel van de opvangstructuren. Een dergelijke uitsluitingsmaatregel is verantwoord door een reden van algemeen belang, namelijk de opvang van de andere begunstigden waarborgen in omstandigheden die beantwoorden aan het recht op een menswaardig leven. Hij is dus bedoeld om de eerbiediging van de menselijke waardigheid te waarborgen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, p. 107).

B.19.1. Zoals in B.8.3.3 werd gesteld, verhindert artikel 23 van de Grondwet de wetgever niet om een eventueel misbruik van het recht op maatschappelijke dienstverlening door de begunstigden ervan te voorkomen of strafbaar te stellen, teneinde het genot van dat recht te waarborgen voor diegenen die er terecht aanspraak op kunnen maken.

B.19.2.1. De bestreden maatregel streeft een doelstelling van algemeen belang na doordat hij beoogt de veiligheid in de opvangstructuren voor asielzoekers te waarborgen.

B.19.2.2. De door de bestreden bepaling ingevoerde sanctie mag enkel worden uitgesproken bij een zeer ernstige inbreuk op het huishoudelijk reglement van de opvangstructuur, die het personeel of de andere bewoners van de opvangstructuur in gevaar brengt of die duidelijke risico's inhoudt voor de veiligheid of de naleving van de openbare orde in de opvangstructuur (artikel 45, zevende lid, van de wet van 12 januari 2007, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 168), zoals doodsbedreigingen ten opzichte van het personeel of het bezit van wapens (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/017, p. 9). Bovendien dient er bij de keuze van de sanctie rekening te worden gehouden met de aard en de omvang van de overtreding evenals met de concrete omstandigheden waarin deze werd begaan (artikel 45, eerste lid, van de wet van 12 januari 2007). Te dien aanzien wordt de tijdelijke uitsluiting van het recht op de materiële hulp in een opvangstructuur opgevat als een ultimum remedium, dat enkel kan worden opgelegd als geen enkele andere maatregel, in voorkomend geval van strafrechtelijke aard, adequaat lijkt. Dit werd in de parlementaire voorbereiding uitdrukkelijk bevestigd : « Deze uiterste maatregel mag enkel genomen worden wanneer vaststaat dat andere maatregelen die de rechten en vrijheden van de begunstigde van de opvang (met name inzake het recht op een menswaardig leven) minder aantasten, het niet mogelijk maakten om het nagestreefde doel te halen, namelijk alle bewoners van de centra een beveiligde opvang waarborgen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/001, pp. 106-107).

B.19.2.3. De tijdelijke uitsluiting bedraagt maximaal één maand.

Ondertussen behoudt de betrokken vreemdeling het recht op medische begeleiding overeenkomstig de artikelen 24 en 25 van de wet van 12 januari 2007. Artikel 23 van die wet preciseert dat het gaat om medische begeleiding die noodzakelijk is om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.

Nog steeds volgens de bestreden bepaling, dient de door de sanctie geviseerde persoon voorafgaandelijk aan het nemen van de sanctie te worden gehoord. De sanctie wordt opgelegd door de directeur of de verantwoordelijke van de opvangstructuur en moet binnen een termijn van drie werkdagen worden bevestigd door de directeur-generaal van FEDASIL, zo niet wordt ze automatisch opgeheven. De sanctie kan ook tijdens de uitvoering ervan worden verminderd of opgeheven. Bovendien bepaalt de wet dat de beslissing waarbij de sanctie wordt opgelegd, op een objectieve en onpartijdige wijze moet worden genomen en het voorwerp uitmaakt van een motivering.

Ten slotte staat tegen deze sanctie een beroep met volle rechtsmacht open bij de arbeidsrechtbank (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2299/017, p. 10) die kennis neemt van de geschillen betreffende elke schending van de rechten die aan de begunstigden van de opvang worden gewaarborgd door de boeken II en III van de wet van 12 januari 2007 (artikel 580, 8°, f), van het Gerechtelijk Wetboek) alsook van de toepassing van de in voormelde boeken van de wet van 12 januari 2007 bepaalde administratieve sancties (artikel 583, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.19.2.4. Vooraleer een vreemdeling met toepassing van de bestreden bepaling wordt uitgesloten, dient te worden nagegaan of de betrokkene zich niet in één van de in artikel 74/6 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalde gevallen bevindt, die toelaten hem vast te houden in een gesloten centrum.

B.19.3. In die omstandigheden is de bestreden maatregel niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde legitieme doelstelling en vermindert hij het beschermingsniveau inzake maatschappelijke dienstverlening niet aanzienlijk.

Het achtste middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 27 juli 2001, door rechter J.-P. Moerman, ter vervanging van rechter J.-P. Snappe, wettig verhinderd zijnde de uitspraak van dit arrest bij te wonen.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, J.-P. Moerman.

^