Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 januari 2013

Uittreksel uit arrest nr. 145/2012 van 6 december 2012 Rolnummers 5191, 5204, 5244, 5289 en 5290 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 1 juni 2011 tot instelling van een verbod op het dragen van kleding die het gezicht volledi Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2012207521
pub.
25/01/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 145/2012 van 6 december 2012 Rolnummers 5191, 5204, 5244, 5289 en 5290 In zake : de beroepen tot vernietiging van de wet van 1 juni 2011 tot instelling van een verbod op het dragen van kleding die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergt, ingesteld door Samia Belkacemi en Yamina Oussar, door Elisabeth Cohen, door de vzw « Justice and Democracy », door Olivier Pety de Thozée en door Laura Brever.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 juli 2011 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 juli 2011, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 1 juni 2011 tot instelling van een verbod op het dragen van kleding die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergt (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juli 2011) door Samia Belkacemi, wonende te 1030 Brussel, Paviljoenstraat 92, en Yamina Oussar, wonende te 4020 Luik, rue Léon Frédéricq 23. De vordering tot schorsing van dezelfde wet, ingesteld door dezelfde verzoekende partijen, is verworpen bij het arrest nr. 148/2011 van 5 oktober 2011, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 december 2011. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 14 september 2011 en 10 november 2011 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen respectievelijk op 15 september 2011 en 14 november 2011, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door Elisabeth Cohen, die keuze van woonplaats doet te 1050 Brussel, Louizalaan 208, en door de vzw « Justice and Democracy », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Renkinstraat 11. De vordering tot schorsing van dezelfde wet, ingesteld door Elisabeth Cohen, in de zaak nr. 5204, is verworpen bij het arrest nr. 179/2011 van 17 november 2011, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 februari 2012. c. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 11 en 13 januari 2012 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen respectievelijk op 13 en 16 januari 2012, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door Olivier Pety de Thozée, wonende te 1050 Brussel, Terkamerenboslaan 62, en door Laura Brever, die keuze van woonplaats doet te 1050 Brussel, Louizalaan 208. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5191, 5204, 5244, 5289 en 5290 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 1 juni 2011 « tot instelling van een verbod op het dragen van kleding die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergt ».

Die wet bepaalt : «

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.In het Strafwetboek wordt een artikel 563bis ingevoegd, luidende : '

Art. 563bis.Met geldboete van vijftien euro tot vijfentwintig euro en met gevangenisstraf van een dag tot zeven dagen of met een van deze straffen alleen worden gestraft, zij die zich, behoudens andersluidende wetsbepalingen, in de voor het publiek toegankelijke plaatsen begeven met het gezicht geheel of gedeeltelijk bedekt of verborgen, zodat zij niet herkenbaar zijn.

Het eerste lid geldt echter niet voor hen die zich in de voor het publiek toegankelijke plaatsen begeven met het gezicht geheel of gedeeltelijk bedekt of verborgen, zodat zij niet herkenbaar zijn, en wel krachtens arbeidsreglementen of een politieverordening naar aanleiding van feestactiviteiten. '

Art. 3.In artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999 en gewijzigd bij de wetten van 7 mei 2004, 17 juni 2004, 20 juli 2005, 15 mei 2006, 25 januari 2007 en 15 mei 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1. in § 2, derde lid, worden de woorden ' en 563, 2° en 3° ', vervangen door de woorden ' 563, 2° en 3°, en 563I ';2. in § 7, 1°, worden de woorden ' of 563, 2° en 3° ' vervangen door de woorden ' 563, 2° en 3°, en 563bis ';3. in § 8, tweede lid, worden de woorden ' en 563, 2° en 3° ' vervangen door de woorden ', 563, 2° en 3°, en 563bis ' ». Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in de zaken nrs. 5204 en 5289 B.2.1. De Ministerraad beweert dat het belang van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5204 en 5289 om in rechte te treden, samenvalt met de actio popularis.

B.2.2.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5204 is een vrouw van Belgische nationaliteit, die in België leeft en verklaart ongelovig te zijn. Zij meent te beschikken over een persoonlijk belang om in rechte te treden omdat de vrijwaring van de fundamentele rechten in onze samenleving haar rechtstreeks zou aanbelangen.

De bestreden wet zou aldus een aantasting inhouden van haar vrijheid om zich te kleden, zich vrij te uiten op vestimentair vlak en zich vrij te begeven op de openbare weg.

De verzoekende partij beweert eveneens dat de vereiste om op elk ogenblik en op elke plaats in de openbare ruimte herkenbaar te zijn, de uitoefening van verschillende van haar fundamentele rechten zou aantasten. Het gebrek aan nauwkeurigheid van die term zou eveneens inhouden dat zij op elk ogenblik in de openbare ruimte kan worden bekeurd.

Ten slotte voert zij aan dat de inrichting van de bescherming van de fundamentele rechten in haar geheel in gevaar zou zijn, en meer bepaald de godsdienstvrijheid, hetgeen haar rechtstreeks zou aanbelangen aangezien het gaat om een « gemeenschappelijk goed ».

B.2.2.2. De verzoeker in de zaak nr. 5289 preciseert dat hij de Belgische nationaliteit heeft, in België leeft, de volledige sluier niet draagt en het islamitische geloof niet belijdt.

Volgens hem zou de wet, door te eisen dat iedere burger voortdurend herkenbaar is in de voor het publiek toegankelijke ruimte, een nieuwe verplichting van « herkenbaarheid » invoeren waardoor hij kan worden blootgesteld aan strafrechtelijke sancties wanneer hij, om volkomen gewettigde redenen, een kledingstuk zou dragen dat zijn gezicht verbergt, zoals een bril, een hoed, een pet of een bivakmuts. De onnauwkeurigheid van de wet zou het de verzoeker nog moeilijker maken zijn gedrag aan te passen om zich daarmee in overeenstemming te brengen.

De wet zou aldus afbreuk doen aan zijn vrijheid om zich te kleden, aan zijn privéleven, aan zijn vrijheid om zich te uiten op het vlak van kleding, om zich te begeven op de openbare weg en om zich te verenigen, zonder toezicht van de overheid.

B.2.3. Artikel 142 van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.2.4. Een wet die in een vrijheidsberovende straf voorziet, raakt een dermate essentieel aspect van de vrijheid van de burger, dat zij niet slechts die personen aanbelangt die het voorwerp uitmaken of hebben uitgemaakt van een strafrechtelijke procedure. Het is dan ook niet nodig de door de verzoekers aangevoerde elementen betreffende hun bijzondere persoonlijke toestand te onderzoeken.

B.3. De beroepen zijn derhalve ontvankelijk.

Ten aanzien van de oorsprong van de wet en de doelstellingen ervan B.4.1. Zoals wordt gepreciseerd in de uiteenzetting van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de aanneming van de bestreden wet, neemt die laatste de tekst over van het ontwerp dat is aangenomen in plenaire vergadering door de Kamer van volksvertegenwoordigers tijdens de vorige zittingsperiode (Parl. St., Kamer, B.Z. 2010, DOC 53-0219/001, p. 3).

B.4.2. De auteurs van het voorstel wilden zich aansluiten bij een samenlevingsmodel waarbij aan het individu voorrang wordt gegeven boven diens culturele, levensbeschouwelijke of religieuze banden.

Aldus pleitten zij ervoor het dragen, in de openbare ruimte, van alle kledingstukken die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergen, te verbieden, waarbij erop werd gewezen dat dat verbod niet alleen berustte op overwegingen van openbare orde, maar meer fundamenteel op sociale overwegingen, die volgens de indieners van het voorstel onontbeerlijk zijn voor het « samen leven » in een geëmancipeerde maatschappij die de rechten van elkeen beschermt (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2289/001, p. 5, en Parl. St., Kamer, B.Z. 2010, DOC 53-0219/001, p. 5).

Met betrekking tot het doel van openbare veiligheid en rechtszekerheid staat te lezen : « Aangezien elkeen die de openbare weg gebruikt of zich in een openbare ruimte bevindt, herkenbaar moet zijn, spreekt het vanzelf dat het dragen van kledij die het gezicht volledig bedekt, problemen oplevert voor de openbare veiligheid. Om soortgelijk gedrag te verbieden, hebben talloze gemeenten verordeningen uitgevaardigd om het dragen van dergelijke kledingstukken te verbieden, waarbij tegelijk werd voorzien in uitzonderingen voor speciale gelegenheden. Men kan er evenwel niet omheen dat sommige gemeenten van dezelfde politiezone geen dergelijk verbod hebben uitgevaardigd. Die uiteenlopende regelingen geven aanleiding tot een vorm van rechtsonzekerheid; zulks is onhoudbaar voor de burgers én voor de overheid die ermee belast is het dragen van die kleding te bestraffen.

Volgens de indieners is het dan ook wenselijk dat dit vraagstuk op federaal niveau wordt geregeld, opdat op het hele grondgebied dezelfde regeling geldt » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2289/001, pp. 5-6, en Parl. St., Kamer, B.Z. 2010, DOC 53-0219/001, pp. 5-6).

Wat het « samen leven » betreft, hebben de indieners van het voorstel hun standpunt als volgt verantwoord : « Los van het loutere veiligheidsaspect doet kleding die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergt, tevens principiële vragen rijzen. Net als Emmanuel Levinas meent de indiener fundamenteel dat ons mens-zijn via ons gelaat tot uiting komt.

In Frankrijk werd de Assemblée nationale belast met een informatieopdracht over de boerka. In het kader daarvan werden hoorzittingen gehouden, o.a. met Elisabeth Badinter. In haar uiteenzetting maakte zij een steekhoudende analyse van het socialiseringsprobleem dat een dergelijk kledingstuk met zich brengt.

Hoewel zij het in haar uiteenzetting heeft gehad over het specifieke probleem van de boerka of de nikaab, menen de indieners dat die analyse een nog universelere draagwijdte heeft, die meer algemeen kan worden toegepast op al wat beoogt de mens in ons aan het oog te onttrekken. [...] Wij leven in een samenleving die ervan uitgaat dat onderlinge contacten en het bestaan van een gemeenschappelijk burgerpact (een weerspiegeling van de nieuw gestructureerde samenleving) noodzakelijke voorwaarden zijn om ons samen-leven te verbeteren. Daarom kunnen de indieners het beginsel ' herkennen om te kennen ' niet verloochenen » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2289/001, pp. 6-7, en Parl. St., Kamer, B.Z. 2010, DOC 53-0219/001, pp. 6-7).

B.4.3. Tijdens de vorige zittingsperiode werd reeds een debat gevoerd binnen de commissie voor de Binnenlandse Zaken, de Algemene Zaken en het Openbaar Ambt van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Naast de voormelde doelstellingen hebben talrijke parlementsleden eveneens de zorg geuit om het beginsel van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te vrijwaren. Het dragen van een kledingstuk dat het gezicht volledig bedekt, werd aldus opgevat als « een schokkende achteruitgang van de rechten en vrijheden van de vrouwen, alsook van de gendergelijkheid » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2289/005, p. 7), « een beknotting van de fundamentele rechten van de vrouw », « een symbool van onderwerping » (ibid., pp. 10-11), of nog, een schending van haar waardigheid (ibid., pp. 15, 27 en 30).

B.4.4. Die bekommernissen zijn in herinnering gebracht tijdens de besprekingen binnen dezelfde commissie een jaar later, alsook tijdens het debat in plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Het doel van veiligheid is opnieuw aangevoerd, waarbij de wetgever het « volkomen onaanvaardbaar [achtte] dat een persoon die zich in een openbare ruimte bevindt, niet kan worden geïdentificeerd » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0219/004, pp. 10 en 13; Parl. St., Kamer, 2010-2011, CRIV 53 PLEN 030, pp. 54, 68 en 71).

De bescherming van de vrijheid en van de waardigheid van de vrouw is andermaal aangevoerd (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0219/004, pp. 9, 10 en 12; Parl. St., Kamer, 2010-2011, CRIV 53 PLEN 030, pp. 54, 56 tot 59, 66 en 68).

Ten slotte is de dimensie van het samen leven eveneens herhaaldelijk onderstreept. In dat verband staat in het verslag namens de commissie voor de Binnenlandse Zaken te lezen : « Het is [...] van essentieel belang dat kan worden voortgebouwd - via dialoog en contact - aan een democratische samenleving. Als van een persoon alleen de ogen zichtbaar zijn, kan die onmogelijk deelnemen aan de democratische dynamiek » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0219/004, p. 10).

B.4.5. In de plenaire vergadering zijn hieraan uitvoerige uiteenzettingen gewijd, waarbij verschillende parlementsleden hebben gewezen op de beslissende rol die het gezicht speelt in het sociale contact als aanzet voor een dialoog en voor het respect voor de identiteit (Parl. St., Kamer, 2010-2011, CRIV 53 PLEN 030, pp. 54 en 56).

Een van de indieners van het voorstel verklaarde : « Men kan dat aspect van veiligheid en bescherming niet ontkennen.

Echter, daarachter ligt een nog meer fundamentele reden : het feit dat wij, zo lijkt het me, als parlementsleden en als wetgevende macht belast zijn met de bescherming en de vrijwaring van de openbare ruimte in zoverre die een plaats van vrijheid vertegenwoordigt. Die vrijwaring van de openbare ruimte lijkt me een essentiële plicht. De openbare ruimte is echter in gevaar wanneer de vrijheid die daarin wordt uitgeoefend, het voortbestaan zelf ervan bedreigt. Er is geen grenzeloze vrijheid, dat weten we ! Het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voorziet overigens uitdrukkelijk erin dat, wanneer het de vrijheid van eredienst of de vrijheid om te gaan en te staan waar men wil, verdedigt, die vrijheden kunnen worden beperkt; de individuele vrijheid botst immers altijd op een bepaald ogenblik min of meer op de vrijheid van anderen.

Ik denk dat de kern zelf van dat voorstel ons duidelijk maakt dat het beginsel van de herkenning dat onlosmakelijk is verbonden met het recht, moet worden verdedigd. Wanneer er geen onderlinge of wederzijdse herkenning meer is, is er geen enkele grondslag meer van het recht. Wat doet het recht anders dan de relaties tussen individuen regelen ? Wanneer die individuen elkaar niet meer kunnen herkennen, wanneer tussen die individuen geen relatie meer mogelijk is, kunnen de relaties tussen die personen niet meer worden geregeld. De onderlinge herkenning is dus een essentieel beginsel dat ten grondslag ligt aan het recht; ik zou zelfs zeggen dat het voorafgaat aan het recht. Al wat afbreuk doet aan die mogelijkheid tot onderlinge herkenning dient bijgevolg te worden bestreden » (ibid., p. 60).

B.4.6. Ten aanzien van de adressaten van de wet beklemtoonde een lid van de commissie dat, hoewel duidelijk wordt verwezen naar de boerka, het wetsvoorstel evengoed betrekking kon hebben op eenieder die zijn gezicht deels of volledig bedekt met een bivakmuts, een sjaal of een helm (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0219/004, p. 9).

Een ander commissielid verklaarde voorts dat, op juridisch vlak, naar aanleiding van de geformuleerde opmerkingen, eraan diende te worden herinnerd dat, ten opzichte van iemand die een helm draagt, zoals een motorrijder, een brandweerman of een lasser, alle situaties met het wetsvoorstel uiteraard niet werden beoogd. Een motorrijder die gehelmd een winkel binnenkomt en niet kan worden herkend, maakt daarentegen deel uit van het beoogde juridische kader (ibid., p. 20).

Een amendement dat het opschrift van de wet beoogde te vervangen teneinde het dragen van de boerka of van de nikab uitdrukkelijk te verbieden (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0219/003, p. 1) is tijdens de stemming in de commissie verworpen (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0219/004, p. 23).

Ten gronde B.5. Het eerste middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 is afgeleid uit de schending van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, alsook van artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. In de zaak nr. 5289 is het eerste middel eveneens afgeleid uit de schending van artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

In een eerste onderdeel van het middel in de zaken nrs. 5244 en 5290, alsook in een tweede onderdeel van het middel in de zaak nr. 5289, wordt aangevoerd dat de wet, door te voorzien in een strafsanctie wanneer het gezicht van de betrokkene is verborgen zodat die laatste niet herkenbaar is, op dermate vage wijze is geformuleerd dat het onmogelijk of in elk geval moeilijk is om te weten wat al dan niet is toegestaan.

In een eerste onderdeel van het middel in de zaak nr. 5289 voert de verzoekende partij aan dat de wet, door het algemene karakter ervan, niet bepaalt wat moet worden begrepen onder « herkenbaarheid », voor wie men herkenbaar moet zijn en om welke motieven.

In een tweede onderdeel van het middel in de zaken nrs. 5244 en 5290, alsook in een derde onderdeel van hetzelfde middel in de zaak nr. 5289, beweren de verzoekende partijen dat het begrip « voor het publiek toegankelijke plaatsen » het, met name voor de vrouwen die de volledige sluier dragen, niet mogelijk maakt met voldoende nauwkeurigheid te voorzien wanneer zij al dan niet in overtreding zijn, daar dat begrip niet is gedefinieerd.

B.6. De artikelen 12 en 14 van de Grondwet bepalen : «

Art. 12.De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.

Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ». «

Art. 14.Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

Artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. 2. Dit artikel staat niet in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen welke door de beschaafde volken worden erkend ». Ten slotte bepaalt artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten : « 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren. 2. Geen enkele bepaling van dit artikel staat in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, van strafrechtelijke aard was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de volkerengemeenschap worden erkend ». B.7. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.8.1. Met betrekking tot het woord « herkenbaar » preciseert de Ministerraad in zijn memorie dat het dient te worden begrepen in de gebruikelijke betekenis ervan, namelijk als « die kan worden herkend ». Niets in de parlementaire voorbereiding geeft aan dat aan dat begrip een andere betekenis zou moeten worden verleend dan die welke daaraan in de gebruikelijke betekenis wordt gegeven. Dat begrip is voldoende expliciet opdat de rechtzoekende redelijkerwijs in staat is de draagwijdte ervan te bepalen.

B.8.2.1. Het begrip « voor het publiek toegankelijke plaatsen » was niet opgenomen in het oorspronkelijke voorstel dat tijdens de vorige zittingsperiode bij de Kamer was ingediend. Dat voorstel verwees immers naar het begrip « openbare ruimte », dat als volgt was gedefinieerd : « Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ' openbare ruimte ' verstaan : de openbare weg, met inbegrip van de bermen en de voetpaden, de voetgangersbruggen en -tunnels, de paden en erfdienstbaarheden, de parken, de openbare tuinen en sportvelden, de speelpleinen en -tuinen, de publiek toegankelijke culturele gebouwen en de besloten gebouwen of ruimten bestemd voor gebruik door het publiek, met het oog op de uitoefening van een dienst ten aanzien van dat publiek » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2289/001, p. 8).

Het begrip openbare ruimte en de aldus daaraan gegeven definitie zijn weggelaten in het voorstel dat in de daaropvolgende regeerperiode is ingediend, en vervangen door het begrip « voor het publiek toegankelijke plaatsen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 2010, DOC 53-0219/001, p. 8).

B.8.2.2. Hoewel dat begrip niet expliciet is gedefinieerd, kan niet staande worden gehouden dat het niet zou voldoen aan de voorwaarde van voorzienbaarheid van de strafwet.

In een arrest van 16 maart 1842 heeft het Hof van Cassatie « de openbare plaats » als volgt gedefinieerd : « In het algemeen moet al wat geen privéwoonplaats of -verblijfplaats is, worden beschouwd als een openbare plaats. [...] Er zijn twee soorten openbare plaatsen, die welke zonder onderscheid en op eender welk uur voor iedereen toegankelijk zijn, zoals de straten, pleinen, enz., en die welke slechts voor bepaalde personen, op bepaalde uren of onder bepaalde voorwaarden toegankelijk zijn » (Pas., 1842, I, pp. 158-159).

Daarnaast zijn er tal van wetten die ernaar verwijzen. Aldus is het begrip « openbare plaats » opgenomen in de artikelen 66, 380bis, 383 en 444 van het Strafwetboek.

De wet van 21 maart 2007 « tot regeling van de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera's » bepaalt in artikel 2 ervan : « Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° niet-besloten plaats : elke plaats die niet door een omsluiting is afgebakend en vrij toegankelijk is voor het publiek;2° voor het publiek toegankelijke besloten plaats : elk besloten gebouw of elke besloten plaats bestemd voor het gebruik door het publiek waar diensten aan het publiek kunnen worden verstrekt;3° niet voor het publiek toegankelijke besloten plaats : elk besloten gebouw of elke besloten plaats die uitsluitend bestemd is voor het gebruik door de gewoonlijke gebruikers; [...] ».

Het begrip wordt voorts gedefinieerd in artikel 2, 3°, van de wet van 22 december 2009 « betreffende een algemene regeling voor rookvrije gesloten plaatsen toegankelijk voor het publiek en ter bescherming van werknemers tegen tabaksrook », dat bepaalt : « 3° plaats toegankelijk voor het publiek : a) plaats waarvan de toegang niet beperkt is tot de gezinssfeer;b) onder meer inrichtingen of gebouwen van volgende aard : i.overheidsplaatsen; ii. stations; iii. luchthavens; iv. handelszaken; v. plaatsen waar al dan niet tegen betaling aan het publiek diensten worden verstrekt, met inbegrip van plaatsen waar voedingsmiddelen en/of dranken ter consumptie worden aangeboden; vi. plaatsen waar zieken of bejaarden worden opgevangen of verzorgd; vii. plaatsen waar preventieve of curatieve gezondheidszorgen worden verstrekt; viii. plaatsen waar kinderen of jongeren op schoolgaande leeftijd worden opgevangen, gehuisvest of verzorgd; ix. plaatsen waar onderwijs en/of beroepsopleidingen worden verstrekt; x. plaatsen waar vertoningen plaatsvinden; xi. plaatsen waar tentoonstellingen worden georganiseerd; xii. plaatsen waar sport wordt beoefend ».

B.8.2.3. Ermee rekening houdend dat het gaat om een begrip dat gewoonlijk wordt gebruikt in talrijke wetgevingen, kan niet worden aangenomen dat het dermate vaag is dat het niet iedereen zou toelaten te weten of een gedrag, op het ogenblik dat het wordt aangenomen, de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkene met zich zou kunnen meebrengen. Het feit dat de rechter nog zou kunnen beschikken over een beoordelingsbevoegdheid, in bepaalde omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, ontneemt aan de wet niet het voldoende nauwkeurige karakter ervan om te voldoen aan het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.

B.9. Het eerste middel in de zaken nrs. 5244, 5289 en 5290 is niet gegrond.

B.10.1. Het eerste middel in de zaak nr. 5191 is afgeleid uit de schending van artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het tweede middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 is afgeleid uit de schending van dezelfde bepalingen, in samenhang gelezen met artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, alsook met artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Volgens de verzoekende partijen beoogt de wet in de eerste plaats, hoewel dat niet expliciet is vermeld, de personen die de volledige sluier dragen om religieuze redenen. De bestreden maatregel zou voor die personen de vrijheid van eredienst beperken op een wijze die niet voldoet aan de inmengingsvoorwaarden in de zin van artikel 9.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zoals die voortvloeien uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

B.10.2. Artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « 1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld. 2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken ». B.10.3. Aangezien de verzoekende partijen geen aanknopingspunt van hun situatie met de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie aantonen, zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.11. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».

Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de eredienst, door het onderwijzen ervan, door de practische toepassing ervan en het onderhouden van de geboden en voorschriften. 2. De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Een ieder heeft het recht op vrijheid van denken, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid een zelf gekozen godsdienst of overtuiging te hebben of te aanvaarden, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen door de eredienst, het onderhouden van de geboden en voorschriften, door praktische toepassing en het onderwijzen ervan. 2. Op niemand mag dwang worden uitgeoefend die een belemmering zou betekenen van zijn vrijheid een door hemzelf gekozen godsdienst of overtuiging te hebben of te aanvaarden.3. De vrijheid van een ieder zijn godsdienst of overtuiging tot uiting te brengen kan slechts in die mate worden beperkt als wordt voorgeschreven door de wet en noodzakelijk is ter bescherming van de openbare veiligheid, de orde, de volksgezondheid, de goede zeden of de fundamentele rechten en vrijheden van anderen.4. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag verbinden zich de vrijheid te eerbiedigen van ouders of wettige voogden, de godsdienstige en morele opvoeding van hun kinderen of pupillen overeenkomstig hun eigen overtuiging te verzekeren ». B.12. Voorschriften inzake kledij kunnen variëren naar gelang van tijd en plaats. Niettemin kunnen in de openbare ruimten bepaalde grenzen hieraan dwingend worden opgelegd. Niet om het even welke gedraging is geoorloofd, louter en alleen omdat een godsdienstige beweegreden ter verantwoording ervan wordt aangevoerd. De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van eredienst zijn immers niet absoluut. Voor zover het geen daad betreft verricht met als doel de erkende rechten of vrijheden teniet te doen, mag weliswaar zelfs aan de afwijzing van de fundamentele waarden van onze democratische maatschappij uiting worden gegeven, doch de wijze waarop dat gebeurt, mag aan beperkingen worden onderworpen. Het behoort tot de beoordelingsmarge van de wetgever te bepalen welke beperkingen van de bovenvermelde vrijheden noodzakelijk kunnen worden geacht in de democratische samenleving waarbinnen hij zijn bevoegdheid uitoefent.

B.13. Door een strafsanctie in te voeren voor de personen die zich op voor het publiek toegankelijke plaatsen zouden begeven met het gezicht bedekt of verborgen zodat zij niet herkenbaar zijn, kan de bestreden wet, wegens het algemene karakter van de bewoordingen ervan, een inmenging vormen in de vrijheid van geweten en van godsdienst van de vrouwen die, zoals de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5191 en 5290, de volledige sluier dragen op basis van een persoonlijke keuze die zij in overeenstemming met hun geloofsovertuiging achten.

B.14. Er dient bijgevolg te worden onderzocht of die inmenging is bepaald bij een voldoende toegankelijke en nauwkeurige wet, noodzakelijk is in een democratische samenleving, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de door de wetgever nagestreefde wettige doelstellingen.

B.15. Zoals blijkt uit B.8.1 tot B.8.2.3, beantwoordt de wet aan de vereisten van toegankelijkheid en nauwkeurigheid.

B.16.1. De vrijheid van geweten en godsdienst omvat onder meer de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zijn godsdienst of zijn overtuiging tot uiting te brengen. De voormelde grondwets- en verdragsbepalingen beschermen evenwel niet elke daad die door een godsdienst of overtuiging is geïnspireerd en waarborgen niet in alle omstandigheden het recht om zich naar de religieuze voorschriften of naar zijn overtuiging te gedragen (EHRM, 2 oktober 2001, Pichon en Sajous t. Frankrijk; 29 juni 2004, Leyla Sahin t. Turkije, § 66; grote kamer, 10 november 2005, Leyla Sahin t. Turkije, § 105; EHRM, 13 november 2008, Mann Singh t. Frankrijk).

B.16.2. In een democratische samenleving is het noodzakelijk de waarden en de beginselen die aan het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ten grondslag liggen, te beschermen.

De grote kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in zijn arrest Leyla Sahin t. Turkije van 10 november 2005 als volgt geoordeeld : « 108. Pluralisme, tolerantie en open geest kenmerken een ' democratische samenleving '. Hoewel de belangen van individuen soms ondergeschikt moeten worden gemaakt aan die van een groep, wordt de democratie niet teruggebracht tot de constante suprematie van de mening van een meerderheid, maar vereist zij een evenwicht dat de individuen van een minderheid een rechtvaardige behandeling verzekert en dat elk misbruik van een overheersende positie voorkomt (zie, mutatis mutandis, Young, James en Webster t. Verenigd Koninkrijk, arrest van 13 augustus 1981, reeks A, nr. 44, p. 25, § 63, en Chassagnou en anderen t. Frankrijk [GK], nrs. 25088/94, 28331/95 en 28443/95, § 112, EHRM 1999-III). Het pluralisme en de democratie dienen eveneens te steunen op de dialoog en een geest van compromis, die noodzakelijkerwijs vanwege de individuen diverse toegevingen inhouden die verantwoord zijn met het oog op het vrijwaren en bevorderen van de idealen en waarden van een democratische samenleving (zie mutatis mutandis, Parti communiste unifié de Turquie en anderen, voormeld, pp. 21-22, § 45, en Refah Partisi (Parti de la prospérité) en anderen, voormeld, § 99). Hoewel de ' rechten en vrijheden van anderen ' zelf zijn opgenomen onder die welke zijn gewaarborgd door het Verdrag of de Protocollen erbij, dient te worden aangenomen dat de noodzaak om ze te beschermen de Staten ertoe kan brengen andere rechten en vrijheden te beperken die eveneens in het Verdrag zijn verankerd : het is precies dat constante streven naar een evenwicht tussen de fundamentele rechten van iedereen dat de grondslag van een ' democratische samenleving ' vormt (Chassagnou en anderen, voormeld, § 113) ». B.16.3. De Staat moet zich niet uitspreken over de legitimiteit van de geloofsovertuigingen of over de wijze waarop die worden geuit (EHRM, 26 september 1996, Manoussakis e.a. t. Griekenland, § 47; EHRM, 26 oktober 2000, Hassan en Tchaouch t. Bulgarije, § 78; EHRM, 9 oktober 2007, Hasan en Eylem Zengin t. Turkije, § 54).

B.17. Uit de in B.4.2 in herinnering gebrachte toelichting bij het voorstel dat aan de oorsprong van de bestreden wet ligt, vloeit voort dat de wetgever een samenlevingsmodel heeft willen verdedigen dat voorrang geeft aan het individu boven diens levensbeschouwelijke, culturele en religieuze banden teneinde eenieders integratie te bevorderen en ervoor te zorgen dat de burgers een gemeenschappelijk goed van fundamentele waarden delen, namelijk het recht op leven, het recht op vrijheid van geweten, de democratie, de gelijkheid tussen man en vrouw, of nog, de scheiding tussen Kerk en Staat.

Zoals het Hof reeds heeft uiteengezet in B.4.2 tot B.4.5, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet dat drie doelstellingen zijn nagestreefd : de openbare veiligheid, de gelijkheid tussen man en vrouw en een zekere opvatting van het « samen leven » in de maatschappij.

B.18. Dergelijke doelstellingen zijn legitiem en vallen onder de categorie van die welke zijn opgesomd in artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, namelijk de handhaving van de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde, alsook de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

B.19. Het Hof moet voorts nagaan of is voldaan aan de voorwaarden van noodzakelijkheid in een democratische samenleving en van evenredigheid met de aldus nagestreefde wettige doelstellingen.

B.20.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat het verbod op het dragen van gezichtsverhullende kledij onder meer is ingegeven door redenen van openbare veiligheid. Er wordt in dat verband gewag gemaakt van het plegen van misdrijven door personen wier gezicht was verborgen (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2289/005, p. 8;Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0219/004, p. 7).

B.20.2. Artikel 34, § 1, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt machtigt de politieambtenaren ertoe de identiteit van iedere persoon te controleren wanneer zij, op grond van zijn gedragingen, materiële aanwijzingen of omstandigheden van tijd of plaats, redelijke gronden hebben om te denken dat hij wordt opgespoord, dat hij heeft gepoogd of zich voorbereidt om een misdrijf te plegen of dat hij de openbare orde zou kunnen verstoren of heeft verstoord. Die identiteitscontrole zou kunnen worden bemoeilijkt indien de betrokken persoon zijn gezicht verhult en medewerking aan een dergelijke controle zou weigeren. Bovendien zijn personen die hun gezicht verhullen, in het algemeen niet of moeilijk herkenbaar wanneer zij zich schuldig zouden maken aan misdrijven of de openbare orde zouden verstoren.

B.20.3. Het is ook niet omdat een gedraging nog niet een omvang zou hebben aangenomen die de maatschappelijke orde of de veiligheid in gevaar zou brengen, dat de wetgever niet zou mogen optreden. Het kan hem niet kwalijk worden genomen tijdig op een dergelijk risico te anticiperen door gedragingen te bestraffen wanneer vaststaat dat de veralgemening ervan een reëel gevaar met zich zou meebrengen.

B.20.4. Rekening houdend met het bovenstaande kon de wetgever van oordeel zijn dat het verbod op gezichtsverhulling op de voor het publiek toegankelijke plaatsen noodzakelijk is om redenen van openbare veiligheid.

B.21. De wetgever heeft zijn optreden eveneens gemotiveerd door een zekere opvatting van het « samen leven » in een maatschappij die steunt op fundamentele waarden die volgens hem daaruit voortvloeien.

De individualiteit van ieder rechtssubject van een democratische samenleving is niet denkbaar zonder dat diens gelaat, dat een fundamenteel element daarvan vormt, zichtbaar is. Rekening houdend met de essentiële waarden die hij wenst te verdedigen, vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat het verkeer in de openbare sfeer, die van nature de gemeenschap aanbelangt, van personen van wie dat fundamentele element van de individualiteit niet zichtbaar is, het onmogelijk maakt menselijke relaties, die noodzakelijk zijn voor een leven in een maatschappij, tot stand te brengen. Hoewel het pluralisme en de democratie de vrijheid inhouden om zijn overtuigingen te uiten, onder meer door het dragen van religieuze tekenen, moet de Staat waken over de voorwaarden waaronder die tekenen worden gedragen en over de gevolgen die het dragen van die tekenen kan hebben. Aangezien het verbergen van het gezicht tot gevolg heeft het rechtssubject, lid van de samenleving, elke mogelijkheid tot individualisering door middel van het gezicht te ontnemen, terwijl die individualisering een fundamentele voorwaarde vormt die is verbonden aan zijn essentie zelf, beantwoordt het verbod op het dragen van een dergelijk kledingstuk op de voor het publiek toegankelijke plaatsen, ook al is het de uiting van een geloofsovertuiging, aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving.

B.22. Met betrekking tot de waardigheid van de vrouw, vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat de fundamentele waarden van een democratische samenleving zich ertegen verzetten dat vrouwen ertoe worden verplicht hun gezicht te verbergen onder druk van leden van hun gezin of van hun gemeenschap en aldus, tegen hun zin, worden beroofd van de vrijheid om daarover zelf te beslissen.

B.23. Echter, zoals dat het geval is voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5191 en 5290, kan het dragen van een volledige sluier overeenstemmen met de uiting van een religieuze keuze. Die keuze kan zijn ingegeven door verschillende motieven met talrijke symbolische betekenissen.

Ook al vloeit het dragen van de volledige sluier voort uit een weloverwogen keuze van de vrouw, toch verantwoordt de gendergelijkheid, die de wetgever terecht beschouwt als een fundamentele waarde van de democratische samenleving, dat de Staat zich, in de openbare sfeer, kan verzetten tegen het uiten van een religieuze overtuiging door een gedraging die niet te verzoenen is met dat beginsel van gelijkheid tussen man en vrouw. Zoals het Hof heeft opgemerkt in B.21 ontneemt het dragen van een volledige sluier die het gezicht verbergt immers de vrouw, enige adressaat van dat voorschrift, een fundamenteel element van haar individualiteit, dat noodzakelijk is voor het leven in een samenleving en het tot stand brengen van sociale betrekkingen.

B.24. Het Hof moet voorts nagaan of het invoeren van een sanctie van strafrechtelijke aard teneinde de naleving van het bij de wet bepaalde verbod te waarborgen, geen gevolgen heeft die onevenredig zijn met de nagestreefde doelstellingen.

B.25.1. De bestreden bepaling is in het Strafwetboek ingevoegd onder de categorie van de overtredingen van de vierde klasse en voorziet in een geldboete van vijftien tot vijfentwintig euro en een gevangenisstraf van één tot zeven dagen of slechts één van die straffen.

Met toepassing van de artikelen 564 en 565 van het Strafwetboek, is de rechtbank bevoegd om, wanneer de overtreder reeds in de voorbije twaalf maanden is veroordeeld voor dezelfde overtreding, naast de geldboete, een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf dagen uit te spreken.

Artikel 566 van hetzelfde Wetboek maakt het mogelijk om, wanneer er verzachtende omstandigheden zijn, de geldboete te verlagen tot minder dan vijf euro, zonder dat die ooit lager mag zijn dan één euro.

B.25.2. Naast het invoeren van een nieuwe overtreding heeft de bestreden wet artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet gewijzigd teneinde het de gemeenteraden mogelijk te maken in hun reglementen te voorzien in een administratieve sanctie voor hetzelfde gedrag. Die wijziging vindt haar oorsprong in een amendement op het oorspronkelijke wetsvoorstel, ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers tijdens de vorige zittingsperiode, en is als volgt verantwoord : « Het wetsvoorstel stelt het dragen van kleding die het gezicht volledig dan wel grotendeels verbergt strafbaar door een bepaling hierover in het Strafwetboek.

Vandaag kan deze praktijk al worden bestraft met een gemeentelijke administratieve sanctie. Het voordeel van deze werkwijze is dat gemeenten die met dit probleem worden geconfronteerd, ook sanctionerend kunnen optreden. Door hiervoor nu een sanctie op te nemen in het Strafwetboek vervalt de mogelijkheid om gemeentelijk op te treden.

De kans is echter groot dat het dragen van dergelijke kleding voortaan onbestraft zal blijven. Als het parket deze overtredingen niet prioritair vervolgt is de kans wel heel groot dat de meeste klachten over inbreuken op het desbetreffende artikel uit het Strafwetboek zonder gevolg zullen blijven.

Om alsnog een vervolgingsbeleid in te kunnen stellen wil dit amendement uitdrukkelijk de overtreding van dit artikel uit het Strafwetboek gemeentelijk administratief sanctioneerbaar maken. De voorgestelde wijziging van artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet maakt het ook mogelijk om het ontworpen artikel 563/1 zowel strafrechtelijk als administratief sanctioneerbaar te maken.

De voorgestelde wijziging van artikel 119bis, § 8, tweede lid, voorziet effectief in de mogelijkheid dat de overtreding op het ontworpen artikel 563/1 hetzij vervolgbaar is zoals bepaald in dit artikel of met een administratieve geldboete van maximum 250 euro. De procureur des Konings beschikt op dat moment over een termijn van twee maanden om de ambtenaar in te lichten dat er een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek werd opgestart, vervolging werd ingesteld, dan wel dat hij oordeelt dat er geen gevolg moet worden gegeven aan het dossier bij gebrek aan toereikende bezwaren. Met deze mededeling vervalt de mogelijkheid voor de ambtenaar om een administratieve boete op te leggen. Voor het verstrijken van deze termijn kan de ambtenaar geen administratieve boete opleggen. Na het verstrijken ervan kunnen de feiten enkel nog administratiefrechtelijk worden bestraft. De ambtenaar kan evenwel een administratieve geldboete opleggen vooraleer deze termijn is verstreken indien de procureur des Konings heeft laten weten dat, zonder het materieel element van de overtreding in twijfel te trekken, hij geen gevolg zal geven aan de feiten » (Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52-2289/003, p. 2). B.26. Wanneer de wetgever van mening is dat bepaalde tekortkomingen dienen te worden bestraft, valt het onder zijn beoordelingsbevoegdheid om te beslissen of het opportuun is te kiezen voor strafrechtelijke sancties sensu stricto dan wel voor administratieve sancties.

B.27. Gelet op de verschillen die onder de gemeenten en in de rechtspraak in die materie zijn vastgesteld, vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat de rechtszekerheid diende te worden gewaarborgd door middel van een uniforme sanctie die wordt opgelegd wanneer het dragen van een kledingstuk dat het gezicht op de voor het publiek toegankelijke plaatsen verbergt, wordt vastgesteld.

B.28. Aangezien de individualisering van de personen, waarvoor het gezicht een fundamenteel element is, een essentiële voorwaarde is voor de werking van een democratische samenleving waarvan elk lid een rechtssubject is, vermocht de wetgever ervan uit te gaan dat het verbergen van het gezicht de werking van de aldus opgevatte samenleving in gevaar kon brengen en bijgevolg strafrechtelijk diende te worden bestraft.

B.29.1. Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.30, in zoverre de bestreden maatregel zich richt tot de personen die, vrij en vrijwillig, hun gezicht verbergen op de voor het publiek toegankelijke plaatsen, heeft die maatregel geen gevolgen die niet evenredig zijn met de nagestreefde doelstellingen, aangezien de wetgever heeft gekozen voor de lichtste strafrechtelijke sanctie. De omstandigheid dat de straf zwaarder kan zijn in geval van herhaling, leidt niet tot een ander besluit. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat de overtreder die wordt veroordeeld voor een strafrechtelijk bestraft gedrag, dat gedrag niet zal herhalen onder de dreiging van een zwaardere sanctie.

B.29.2. Voor het overige dient te worden opgemerkt dat ten aanzien van de personen die hun gezicht onder dwang zouden verbergen, artikel 71 van het Strafwetboek bepaalt dat er geen misdrijf is wanneer de dader gedwongen werd door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan.

B.30. De bestreden wet voorziet in een strafsanctie voor elke persoon die, behoudens andersluidende wetsbepalingen, zijn gezicht volledig of gedeeltelijk bedekt of verbergt zodat hij niet herkenbaar is, wanneer het voor het publiek toegankelijke plaatsen betreft. Het zou kennelijk onredelijk zijn aan te nemen dat die plaatsen in die zin moeten worden begrepen dat zij ook de plaatsen bestemd voor de erediensten omvatten.

Het dragen van kledij die overeenstemt met de uiting van een religieuze keuze, zoals de sluier die het gezicht volledig bedekt, op die plaatsen, zou niet het voorwerp kunnen uitmaken van beperkingen zonder dat dit op onevenredige wijze afbreuk zou doen aan de vrijheid om zijn geloofsovertuiging te uiten.

B.31. Onder voorbehoud van die interpretatie zijn het eerste middel in de zaak nr. 5191 en het tweede middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 niet gegrond.

B.32. Het tweede middel in de zaken nrs. 5191 en 5289 en het derde middel in de zaken nrs. 5204, 5244 en 5290 zijn afgeleid uit de schending van artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.33. Artikel 10 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Dit artikel belet niet dat Staten radio-omroep-, bioscoop- of televisie-ondernemingen kunnen onderwerpen aan een systeem van vergunningen. 2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, [de territoriale integriteit of de openbare veiligheid,] de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen ». B.34. Zoals het Hof in B.16.1 heeft opgemerkt, omvat de vrijheid van geweten en godsdienst onder meer de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen, zijn godsdienst of zijn overtuiging tot uiting te brengen. Aangezien, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 5191 en 5290, de geformuleerde grieven niet verschillen van die welke zijn uiteengezet naar aanleiding van de middelen die zijn afgeleid uit de schending van de godsdienstvrijheid, waarnaar de verzoekende partijen overigens verwijzen, zijn de middelen aldus niet gegrond om motieven die identiek zijn aan die welke zijn uiteengezet in B.13 tot B.31.

B.35. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5204 en 5289 voeren aan dat de vrijheid van meningsuiting verschillende vormen kan aannemen, met name op het vlak van kleding, en dat het dragen van kleding of voorwerpen een vorm van persoonlijke uitdrukking is waaraan de bestreden bepaling afbreuk zou doen.

B.36. Door een strafsanctie in te voeren voor de personen die zich op voor het publiek toegankelijke plaatsen zouden begeven met het gezicht bedekt of verborgen zodat zij niet herkenbaar zijn, kan de bestreden wet wegens het algemene karakter van de bewoordingen ervan, een inmenging vormen in de vrijheid van meningsuiting van de personen die menen dat het dragen van kleding één van de uitingen ervan vormt.

Er dient bijgevolg ook hier te worden onderzocht of, voor die personen, die inmenging is bepaald bij een voldoende toegankelijke en nauwkeurige wet, noodzakelijk is in een democratische samenleving, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de door de wetgever nagestreefde wettige doelstellingen.

B.37.1. Zoals blijkt uit B.8, beantwoordt de wet aan de vereisten van toegankelijkheid en nauwkeurigheid.

B.37.2. Ten aanzien van het vereiste dat de wet noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving en moet beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte, zoals het Hof heeft opgemerkt in B.21, is de individualiteit van ieder rechtssubject in een democratische samenleving niet denkbaar zonder dat diens gezicht, dat een fundamenteel element daarvan vormt, zichtbaar is. Het verbergen van het gezicht op de voor het publiek toegankelijke plaatsen, ook al maakt dat deel uit van de vrije meningsuiting van de persoon die dat doet, heeft tot gevolg het rechtssubject, lid van de samenleving, elke mogelijkheid tot individualisering door middel van het gezicht op dergelijke plaatsen te ontnemen, terwijl die individualisering een fundamenteel element van de essentie zelf van het rechtssubject vormt.

Het verbod om het gezicht op dergelijke wijze te verbergen, beantwoordt derhalve aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving.

B.37.3. Ten aanzien van het feit dat de wetgever een beroep heeft gedaan op een sanctie van strafrechtelijke aard, vloeit uit hetgeen is vermeld in B.29 voort dat die maatregel niet onevenredig is ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen.

B.37.4. Het tweede middel in de zaken nrs. 5191 en 5289 en het derde middel in de zaken nrs. 5204, 5244 en 5290 zijn niet gegrond.

B.38. Het derde middel in de zaak nr. 5191 en het vierde middel in de zaken nrs. 5204, 5244, 5289 en 5290 zijn afgeleid uit de schending van de individuele vrijheid, verankerd in artikel 12 van de Grondwet en in artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, ten aanzien van de vrouwen die, door de werking van de bestreden wet, strafsancties oplopen, met inbegrip van gevangenisstraffen, wanneer zij een volledige sluier dragen op een voor het publiek toegankelijke plaats, of zouden worden beroofd van hun vrijheid om zich vrij te begeven op de openbare weg wanneer zij ervoor zouden kiezen thuis te blijven. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5244, 5289 en 5290 voegen aan het middel de gecombineerde lezing toe van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.39.1. Artikel 12, eerste lid, van de Grondwet waarborgt de individuele vrijheid van de persoon.

Artikel 5.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : a) indien hij op rechtmatige wijze wordt gevangen gehouden na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;b) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gevangen wordt gehouden, wegens weigering een overeenkomstig de wet door een rechter gegeven bevel op te volgen of ten einde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gevangen gehouden ten einde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer redelijke termen aanwezig zijn om te vermoeden, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat het noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;d) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van een minderjarige met het doel in te grijpen in zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige gevangenhouding, ten einde hem voor het bevoegde gezag te geleiden;e) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van personen die een besmettelijke ziekte zouden kunnen verspreiden, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;f) in het geval van rechtmatige arrestatie of gevangenhouding van personen ten einde hen te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of indien tegen hen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is ». B.39.2. Om de in B.10.3 uiteengezette reden, zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.40.1. Ermee rekening houdend dat een vrijheidsberovende straf met toepassing van de bestreden bepaling is onderworpen aan het oordeel van een onafhankelijke en onpartijdige rechter die ze als enige kan uitspreken rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak, is, om motieven die identiek zijn aan die welke zijn uiteengezet in B.13 tot B.31, niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de individuele vrijheid van de betrokkenen.

B.40.2. De omstandigheid dat de verzoekende partijen in de zaak nr. 5191 thuis zouden blijven, teneinde zich niet te vertonen met het gezicht niet verborgen om volgens hen conform hun geloofsovertuiging te handelen, vloeit voort uit hun keuze en niet uit een onwettige dwang die hun bij de bestreden wet zou zijn opgelegd.

B.41. Het derde middel in de zaak nr. 5191 en het vierde middel in de zaken nrs. 5204, 5244, 5289 en 5290 zijn niet gegrond.

B.42.1. Het tweede middel in de zaak nr. 5204, het vierde middel in de zaken nrs. 5191 en 5289 en het vijfde middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 zijn afgeleid uit de schending van artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.42.2. Om de in B.10.3 uiteengezette reden, zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.43. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Eenieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». B.44.1. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven. Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » en het onderstreepte de noodzaak om het privéleven en het gezinsleven te beschermen tegen « inmenging, onder meer als gevolg van de onafgebroken ontwikkeling van de informatietechnieken, wanneer maatregelen van opsporing, onderzoek en controle door de overheid en particuliere instellingen worden uitgevoerd bij het uitoefenen van hun functie of hun activiteit » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-4/2°, p. 3).

B.44.2. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet, bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten worden gewaarborgd, zijn niet absoluut. Aldus, hoewel artikel 22 van de Grondwet aan eenieder het recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven toekent, voegt die bepaling immers daaraan onmiddellijk toe : « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ».

De voormelde bepalingen vereisen dat in elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.

B.45. Volgens de verzoekende partijen zou de wet op ernstige wijze afbreuk doen aan de organisatie van het privé- en gezinsleven van de vrouwen die, uit geloofsovertuiging, de volledige sluier wensen te dragen, alsook van hun echtgenoten en hun familie, vermits, indien zij hun religieuze keuze en tegelijk de wet willen respecteren, zij ertoe zouden worden veroordeeld thuis te blijven of, in het omgekeerde geval, een deel van hun religieuze keuze zouden moeten opofferen, keuze die integraal deel uitmaakt van hun gezinsleven.

B.46.1. Met betrekking tot de nauwkeurigheid van de wet, is in B.8 vastgesteld dat de daarin gebruikte woorden voldoende duidelijk zijn om iedereen toe te laten op het ogenblik dat een gedrag wordt aangenomen, te weten of dat gedrag valt onder het toepassingsgebied van de wet en bijgevolg strafrechtelijk kan worden bestraft.

B.46.2. Uit B.20 tot B.23 blijkt dat de bestreden wet beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte.

B.46.3. Ten slotte, wat betreft de mogelijke gevolgen van de bestreden wet voor het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven van de personen die een deel van hun religieuze keuze zouden moeten opofferen, onderscheidt de grief zich niet van die in verband met de eerbiediging van de vrijheid van geweten en van godsdienst, zodat hierop niet anders moet worden geantwoord. Ook hier dient erop te worden gewezen dat, indien de personen menen dat zij ertoe veroordeeld zijn thuis te blijven omdat zij zich niet willen begeven op de voor het publiek toegankelijke plaatsen met het gezicht niet verborgen, dat voortvloeit uit hun keuze om zich niet te onderwerpen aan een wettelijk verbod dat, om de in B.13 tot B.31 vermelde motieven, bestaanbaar is met de vrijheid van geweten en van godsdienst.

B.46.4. Ten aanzien van de eerbiediging van het privéleven van die personen op de voor het publiek toegankelijke plaatsen, plaatst het feit zich daar te begeven met het gezicht niet verborgen op een wijze dat men herkenbaar is, de betrokkenen niet in een andere situatie dan die van iedere persoon die zich op dergelijke plaatsen begeeft, zodat niet op onevenredige wijze afbreuk zou worden gedaan aan het recht op de eerbiediging van het privéleven van de vrouwen die, teneinde een geloofsovertuiging te eerbiedigen, zich daar zouden wensen te begeven met het gezicht verborgen.

B.47. Het tweede middel in de zaak nr. 5204, het vierde middel in de zaken nrs. 5191 en 5289 en het vijfde middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 zijn niet gegrond.

B.48. Het vijfde middel in de zaken nrs. 5191 en 5204 is afgeleid uit de schending van artikel 23 van de Grondwet. Het zesde middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 is afgeleid uit de schending van dezelfde grondwetsbepaling, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.49. Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat iedereen het recht heeft een menswaardig leven te leiden.

Artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen ».

B.50. Volgens de verzoekende partijen zou afbreuk worden gedaan aan de waardigheid van de vrouwen die ervoor kiezen de volledige sluier te dragen door hun de uitoefening van een fundamentele vrijheid te ontnemen door het criminaliseren van een gedrag dat geen enkele activiteit omvat die een misdaad of wanbedrijf vormt en door hen aldus te stigmatiseren als een bedreiging voor de openbare veiligheid. Er zou eveneens afbreuk worden gedaan aan hun waardigheid door hen ertoe te dwingen ofwel thuis te blijven, ofwel te handelen in strijd met hun geweten.

B.51. Ook hier is het middel op zodanige wijze geformuleerd dat de daarin vervatte grief zich niet onderscheidt van het middel afgeleid uit de schending van de vrijheid van geweten en van godsdienst. Daarop dient dus geen ander antwoord te worden gegeven dan datgene dat is gegeven in B.13 tot B.31.

B.52. Het vijfde middel in de zaken nrs. 5191 en 5204 en het zesde middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 zijn niet gegrond.

B.53.1. Het zesde middel in de zaak nr. 5191 en het negende middel in de zaak nr. 5204 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het zevende middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 is afgeleid uit de schending van dezelfde bepalingen, eveneens in samenhang gelezen met artikel 1 van het Twaalfde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De verzoekende partij in de zaak nr. 5290 voegt daaraan de gecombineerde lezing toe van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.53.2. Om de in B.10.3 uiteengezette reden, zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.54. Artikel 1 van het Twaalfde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. 2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden ». Die bepaling is ten aanzien van België nog niet in werking getreden.

Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status ».

Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».

B.55. Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden wet, ondanks het algemene karakter van de bewoordingen ervan, een situatie van passieve en indirecte discriminatie tot stand brengen. De vrouwen die de volledige sluier dragen, zouden zich immers bevinden in een situatie die fundamenteel verschilt van die van de Belgische burgers die niet het islamitische geloof belijden, voor wie de bestreden wetsbepalingen veel minder beperkend zouden zijn of, in elk geval, niet zouden raken aan de uitoefening van beschermde fundamentele vrijheden.

B.56. Zoals in B.4.6 is vermeld, is het amendement dat alleen het dragen van de boerka en van de nikab beoogde te verbieden, in de Kamercommissie verworpen, waarbij de wetgever het verbod van elk kledingstuk dat het gezicht verbergt op de voor het publiek toegankelijke plaatsen, behoudens andersluidende wetsbepalingen, wilde behouden.

Zoals de verzoekende partijen aangeven, kan de bestreden wet weliswaar meer beperkende gevolgen hebben ten aanzien van de uitoefening, door sommige vrouwen die het islamitische geloof belijden, van enkele van hun fundamentele vrijheden. Zoals blijkt uit het onderzoek van de voorgaande middelen, is de beperking van hun rechten niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen en beantwoordt zij aan het karakter van noodzakelijkheid in een democratische samenleving. Het is derhalve redelijk verantwoord niet te voorzien in een gedifferentieerde behandeling voor die categorie van personen.

B.57. Het zesde middel in de zaken nrs. 5191 en 5204 en het zevende middel in de zaken nrs. 5244 en 5290 zijn niet gegrond.

B.58. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5191 leiden een zevende middel af uit de schending van de artikelen 14, 17 en 18 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Dat middel vormt eveneens het zesde en zevende middel in de zaak nr. 5204. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5244, 5289 en 5290 leiden een achtste middel af uit de schending van dezelfde bepalingen, alsook uit artikel 54 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.59. Het Hof is niet bevoegd om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen.

Het middel dat de rechtstreekse schending van verdragsbepalingen aanvoert, is derhalve niet ontvankelijk.

B.60. In haar memorie tot tussenkomst in de zaak nr. 5244, leidt de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » een enig middel af uit de schending, door de bestreden bepaling, van artikel 12 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 9 en 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 9 en 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Volgens de vzw zou de bestreden wet van nature en in wezen afbreuk doen aan het beginsel van de subsidiariteit van het strafrecht en derhalve aan de individuele vrijheid.

B.61. Het middel afgeleid uit de schending, door de bestreden wet, van de individuele vrijheid zoals die is verankerd in de bepalingen die in het middel worden beoogd, houdt in dat de evenredigheid van de invoering, door de wetgever, van een sanctie van strafrechtelijke aard wordt onderzocht.

Die grief is reeds beantwoord naar aanleiding van het onderzoek van het middel dat is afgeleid uit de schending van artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Daarop dient geen ander antwoord te worden gegeven omdat daaraan de aangevoerde schending van andere verdragsbepalingen is toegevoegd.

B.62. Om de motieven uiteengezet in B.29, is het middel niet gegrond.

B.63. Een laatste middel in de zaak nr. 5204 en een vijfde middel in de zaak nr. 5289 zijn afgeleid uit de schending van artikel 2 van het Vierde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens om reden dat de wet de vrijheid van verplaatsing in de openbare ruimte aanzienlijk zou beperken.

B.64. Zoals in B.59 is aangegeven, is het Hof niet bevoegd om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan verdragsbepalingen.

Het laatste middel in de zaak nr. 5204 en het vijfde middel in de zaak nr. 5289 zijn derhalve niet ontvankelijk.

B.65. Een zesde middel in de zaak nr. 5289 is afgeleid uit de schending van de vrijheid van vereniging verankerd in artikel 27 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De verzoekende partij voert aan dat haar vrijheid van vereniging in het gedrang komt door het feit dat de wet haar in de openbare ruimte blootstelt aan een veralgemeend toezicht en een permanente herkenbaarheid vereist.

B.66.1. Artikel 27 van de Grondwet bepaalt : « De Belgen hebben het recht van vereniging; dit recht kan niet aan enige preventieve maatregel worden onderworpen ».

Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. 2. De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.Dit artikel verbiedt niet, dat wettige beperkingen worden aangebracht in de uitoefening van deze rechten door leden van de gewapende macht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat ».

B.66.2. De bestreden wet verbiedt zich in de voor het publiek toegankelijke plaatsen te begeven met het gezicht geheel of gedeeltelijk bedekt of verborgen zodat men niet herkenbaar is. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij aanvoert, heeft de bestreden bepaling dus noch tot doel noch tot gevolg de vrijheid van vereniging van de personen te reglementeren.

B.66.3. Aangezien het middel vreemd is aan de bestreden bepaling, is het niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.30.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 6 december 2012.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, R. Henneuse

^