Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 januari 2019

Uittreksel uit arrest nr. 100/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6648 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, g Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018205753
pub.
16/01/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 100/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6648 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gesteld door de Franstalige Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet, R. Leysen en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 februari 2016 in zake de bvba « C.E. Window Cleaning » tegen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 april 2017, heeft de Franstalige Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zoals gewijzigd bij de artikelen 78 en 84 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en de artikelen 24 en 25 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en het beginsel van rechtszekerheid, in zoverre het de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid toelaat van een werkgever een responsabiliseringsbijdrage met betrekking tot het jaar 2012 te vorderen op grond van toepassingscriteria en -voorwaarden die, voor dat jaar 2012, zijn vastgesteld bij de wet van 30 juli 2013 ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers (hierna : de wet van 29 juni 1981), zoals gewijzigd bij de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen (hierna : de wet van 28 december 2011) en bij de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (hierna : de wet van 30 juli 2013).

B.1.2. Bij artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 wordt een socialezekerheidsbijdrage (een zogenaamde « responsabiliseringsbijdrage ») ten laste van de werkgevers ingevoerd, die wordt berekend op de dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen (hierna : economische werkloosheid), die met toepassing van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten werden aangegeven.

Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de context ervan B.2.1. Artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 werd ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 12 juli 2000 « tot wijziging, wat de door de werkgevers verschuldigde bijdrage voor werkloosheid wegens economische oorzaken betreft, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers » (hierna : de wet van 12 juli 2000).

In de oorspronkelijke versie ervan bepaalde artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 : « De werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders toepasselijk is, zijn, onder de hierna vermelde voorwaarden, een jaarlijkse bijdrage verschuldigd berekend op basis van een gedeelte van de dagen werkloosheid die zij voor hun handarbeiders met toepassing van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten hebben aangegeven.

De opbrengst van deze bijdrage is bestemd voor het stelsel van de jaarlijkse vakantie der handarbeiders.

De Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) is belast met de berekening, de inning en de invordering van deze bijdrage, alsook met de overdracht van de opbrengst ervan aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de termijn inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling, belast met de inning en invordering van de bijdragen.

In het raam van deze maatregel wordt verstaan onder : - m = het totaal aantal werkloosheidsdagen met toepassing van artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten die door de werkgever voor alle handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971, die hij heeft tewerkgesteld in de loop van de eerste drie kwartalen van het voorgaande kalenderjaar en van het laatste kwartaal van het kalenderjaar dat daaraan voorafgaat samen werden aangegeven, verminderd met 10 % van de som van het aantal dagen bedoeld bij artikel 24 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en van de als gelijkgestelde dagen bij de RSZ aangegeven dagen, vermeerderd met de dagen compensatieverlof waarin voorzien bij de jaarlijks in het paritair comité van de bouwsector gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, voor alle handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 samen en voor dezelfde kwartalen.

Deze 10 % wordt rekenkundig afgerond naar de dichtstbijzijnde eenheid, waarbij 0,5 afgerond wordt naar boven. Indien de berekening van m een negatief getal oplevert, wordt m gelijkgesteld met nul. - n = het totaal aantal werkloosheidsdagen met toepassing van artikel 51 van de voornoemde wet van 3 juli 1978 die door de werkgever voor alle handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 die hij heeft tewerkgesteld in de loop van de eerste drie kwartalen van het voorgaande kalenderjaar en van het laatste kwartaal van het kalenderjaar dat daaraan voorafgaat samen werden aangegeven, verminderd met 20 % van de som van het aantal dagen bedoeld bij artikel 24 van het voornoemde koninklijk besluit van 28 november 1969 en van de als gelijkgestelde dagen bij de RSZ aangegeven dagen, vermeerderd met de dagen compensatieverlof waarin voorzien bij de jaarlijks in het paritair comité van de bouwsector gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, voor alle handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 samen en voor dezelfde kwartalen. Deze 20 % wordt rekenkundig afgerond naar de dichtstbijzijnde eenheid, waarbij 0,5 afgerond wordt naar boven.

Indien de berekening van n een negatief getal oplevert, wordt n gelijkgesteld met nul. - b = het forfaitair bedrag van de bijdrage per dag werkloosheid die deel uitmaakt van m of n. b wordt elk jaar bij koninklijk besluit bepaald, zodanig dat de maatregel bedoeld in het eerste lid jaarlijks 250 miljoen frank oplevert voor de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie.

Voor het jaar 2000 bedraagt b 60 frank per dag.

De door de werkgever verschuldigde jaarlijkse bijdrage voor werkloosheid wegens economische oorzaken bedraagt (m + n) maal b.

In de loop van het tweede kwartaal van elk jaar, berekent de RSZ het bedrag van de bijdrage die verschuldigd is door iedere werkgever bedoeld door artikel 21 van de voormelde wet van 27 juni 1969, voor zover al zijn aangiften werden ontvangen. In geval van laattijdige ontvangst van één of meer aangiften gebeurt de berekening na de ontvangst van de laatste.

Het verschuldigde bedrag wordt aan de werkgever medegedeeld bij het begin van het derde kwartaal, behalve in geval van laattijdige berekening in welk geval het bedrag hem na deze berekening wordt meegedeeld.

De werkgever moet het verschuldigde bedrag betalen binnen dezelfde termijnen als de socialezekerheidsbijdragen betreffende het tweede kwartaal.

Wijzigingen aan de aangiften mogen geen vermindering van het verschuldigde bedrag met zich meebrengen.

De voorgaande bepalingen hebben uitwerking in de jaren 2000 en 2001.

De Koning kan, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de maatregel bedoeld in het eerste lid verlengen en het bedrag van b voor de bijkomende jaren van toepassing bepalen. Zij worden voor de eerste maal toegepast op de bijdragen die voor het jaar 2000 verschuldigd zijn ».

Krachtens artikel 3 van de wet van 12 juli 2000 heeft die bepaling uitwerking met ingang van 1 januari 2000.

B.2.2. Met de bij de wet van 12 juli 2000 in het leven geroepen responsabiliseringsbijdrage werd een dubbel doel nagestreefd ter uitvoering van het interprofessioneel akkoord 1999-2000 : « de responsabilisering van de werkgevers en de bestrijding van het oneigenlijk gebruik van de dagen economische werkloosheid » en « de structurele sanering van het stelsel inzake de jaarlijkse vakantie » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0588/002, p. 3).

In de memorie van toelichting wordt dienaangaande uiteengezet : « De aangifte van een hoog aantal gelijkgestelde dagen voor economische werkloosheid veroorzaakt voor de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie een kost van ongeveer 4 miljard BEF brutovakantiegeld per jaar. Deze kost wordt tot op heden volledig door de gemeenschap gedragen. Om de werkgevers die veel dagen economische werkloosheid aangeven hiervan bewust te maken en terzelfdertijd de last voor de gemeenschap te verlichten werd beslist een bijzondere bijdrage in te stellen die een ontradend effect moet hebben op het oneigenlijk gebruik van dit soort gelijkgestelde dagen. De voorgestelde maatregel voorziet in de inning van een bijdrage voor elke aangegeven dag economische werkloosheid die een bepaalde norm overschrijdt. Het bepalen van het aantal dagen waarvoor de bijzondere bijdrage verschuldigd is gebeurt per werkgever en op jaarbasis.

De berekening van de bijdrage gebeurt op basis van de dagen die voor de handarbeiders aangegeven werden in de eerste drie kwartalen van het voorgaande jaar en in het vierde kwartaal van het jaar dat daaraan voorafgaat. Het verschuldigde bedrag wordt met behulp van een jaarlijks debetbericht bij de betrokken werkgevers geïnd, terzelfdertijd als de bijdrage voor het tweede kwartaal.

De maatregel, die voor de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie netto 250 miljoen BEF per jaar zou moeten opbrengen, gaat in op 1 januari 2000.

Om het gewenste resultaat te bereiken moet terzelfdertijd : - voor de dagen economische werkloosheid die 10 % van het globaal aantal aangegeven dagen (bezoldigde dagen, vakantiedagen en gelijkgestelde dagen) overschrijden, een bijdrage van 60 BEF per dag geïnd worden, - voor de dagen economische werkloosheid die 20 % van het globaal aantal aangegeven dagen overschrijden, een tweede, bijkomende bijdrage van 60 BEF per dag geïnd worden (daardoor bedraagt de totale bijdrage voor deze dagen 120 BEF per dag, aangezien ze ook reeds begrepen zijn in de dagen die 10 % van de aangegeven dagen overschrijden).

Door het ontradend effect van deze bijdrage op het oneigenlijk gebruik van de dagen economische werkloosheid in de aangifte voor de sociale zekerheid hoopt de Regering dat het aantal onterecht aangegeven dagen economische werkloosheid drastisch zal teruglopen, waardoor de maatregel in eerste instantie beperkt kan worden tot de jaren 2000 en 2001. Niettemin wordt de mogelijkheid tot verlenging door de Koning voorzien voor het geval de twee jaar toepassing niet het verhoopte resultaat opleveren » (Parl.St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0588/001, pp. 4-5).

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen heeft gepreciseerd : « De filosofie achter deze laatste maatregel was, dat het geheel van de gelijkgestelde periodes in het kader van het stelsel van de jaarlijkse vakantie, waarvoor geen bijdragen worden betaald, een uitgave vertegenwoordigen van 9 miljard frank per jaar. De economische werkloosheid neemt hiervan 4 miljard frank voor haar rekening, hetgeen ten dele wordt gefinancierd door de hogere bijdrage op het hoger vakantiegeld en door de algemene werkgeversbijdragen die door de RSZ worden geïnd. Niettemin blijft het stelsel van de jaarlijkse vakantie een structureel tekort vertonen. [...] Naast de herfinanciering van het stelsel van de jaarlijkse vakantie, is ook het aspect van de sensibilisering belangrijk, vooral wanneer het gaat om bedrijven die een hoge ratio aan dagen van economische werkloosheid aangeven. Dit brengt immers een enorme meerkost mee voor het stelsel, die thans volledig ten laste komt van de solidariteit tussen werkgevers en werknemers. Voor dit type van werkloosheid bestaan immers geen specifieke bijdragen. Met het oog op deze sensibilisering, heeft de regering beslist de maatregel in beginsel te beperken tot de jaren 2000 en 2001. Daarna zal er een evaluatie plaatsvinden » (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-452/3, pp. 2-3).

Aan een lid dat de retroactiviteit van het ontwerp bekritiseerde, heeft de minister eveneens geantwoord : « De minister bevestigt de retroactiviteit van de maatregel. Hij verklaart dat de keuze voor de eerste drie kwartalen van het voorgaande kalenderjaar en van het laatste kwartaal van het kalenderjaar dat eraan voorafgaat, werd ingegeven door de voorkeur om te werken met stabiele gegevens, aangezien er momenteel vrij vaak wijzigingen voorkomen aan de loon- en arbeidstijdgegevens van werknemers (de zogenaamde ' LATG gegevens ') » (ibid., p. 5).

Met betrekking tot de gekozen referteperiode heeft de minister geantwoord : « [Deze] referteperiode werd gevraagd door de sociale gesprekspartners omdat ze meer zekerheid biedt. De gegevens voor het laatste kwartaal van elk jaar kunnen later immers nog wijzigen, hetgeen door de RSZ zonder problemen wordt aanvaard. Om te kunnen werken met stabiele gegevens, werd ervoor geopteerd de eerste drie kwartalen van elk jaar en het laatste kwartaal van het jaar ervóór als uitgangspunt te nemen » (ibid., pp. 7-8).

B.2.3. Zoals zij bij de wet van 12 juli 2000 in het leven is geroepen, was de in artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 bedoelde bijdrage, voor de jaren 2000 en 2001, van toepassing op alle werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders van toepassing is.

Voor het jaar 2000 werd de responsabiliseringsbijdrage berekend volgens de in het voormelde artikel 38, § 3sexies, vervatte formule, op basis van de dagen economische werkloosheid die tijdens de eerste drie kwartalen van het jaar 1999 en het vierde kwartaal van het jaar 1998 werden aangegeven.

B.2.4. Bij het koninklijk besluit van 4 juli 2001 « tot uitvoering van artikel 38, § 3sexies van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers » (hierna : koninklijk besluit van 4 juli 2001) werd het in artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 bedoelde forfaitaire bedrag « b » voor het jaar 2001 vastgesteld.

B.3.1. Zoals vervangen bij artikel 286 van de programmawet van 9 juli 2004, bepaalde artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 : « De werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders toepasselijk is en die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf, zijn, onder de hierna vermelde voorwaarden, een jaarlijkse bijdrage verschuldigd berekend op basis van een gedeelte van de dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die zij voor hun handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 hebben aangegeven.

De Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) is belast met de berekening, de inning en de invordering van deze bijdrage.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de termijn inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling, belast met de inning en invordering van de bijdragen.

Het bedrag van de bijdrage wordt berekend per handarbeider of leerling waarvoor de werkgever in de loop van het betreffende kalenderjaar aangifte verschuldigd was in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

Het bedrag van de bijdrage wordt vastgesteld volgens volgende formule : (A - B) maal F waarbij A = het totaal aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die door de werkgever voor elke handarbeider of leerling onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 die hij heeft tewerkgesteld in de loop van het voorgaande kalenderjaar werd aangegeven;

B = een aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die niet in aanmerking worden genomen voor het berekenen van de bijdrage; dit aantal wordt bepaald door de Koning;

F = een forfaitair bedrag, bepaald door de Koning.

Het bedrag van de bijdrage wordt elk jaar door de RSZ berekend en aan de werkgever medegedeeld, op basis van de gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar die door de werkgever werden medegedeeld in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

In geval van laattijdige ontvangst van één of meer aangiften gebeurt de berekening na de ontvangst van de laatste.

De bijdrage is verschuldigd samen met en binnen dezelfde termijnen als de bijdragen voor sociale zekerheid die, op grond van voormelde wet van 27 juni 1969, betrekking hebben op het kwartaal waarbinnen het bedrag werd medegedeeld.

Wijzigingen aan de aangiften mogen geen vermindering van het verschuldigde bedrag met zich meebrengen ».

Artikel 287 van de programmawet van 9 juli 2004 bepaalt : « Artikel 286 treedt in werking op 1 januari 2005. De bijdrage zal een eerste keer worden berekend en geïnd in de loop van het jaar 2005, op basis van de gegevens die betrekking hebben op het jaar 2004 ».

B.3.2. In de memorie van toelichting wordt met betrekking tot die maatregel aangegeven : « De nieuwe bepaling is enkel van toepassing op de werkgevers uit de bouwsector. Het geeft uitvoering aan het sectoraal akkoord 2003-2004 gesloten in de sector van het bouwbedrijf. Het was de sector zelf die aandrong om de werkgevers die overmatig gebruik maken van de tijdelijke werkloosheid (meer dan 110 dagen) te responsabiliseren.

Het is juist gelet op deze specifieke omstandigheden van een sector waar het beroep op het stelsel van de tijdelijke werkloosheid een realiteit is waar de neiging tot overmatig gebruik bestaat, dat deze regeling beperkt wordt tot de bouwsector.

Het is niet de bedoeling deze regeling te veralgemenen aangezien de vraag sectorgebonden, en tot stand is gekomen na overleg in de sector.

Deze regeling zal na 2 jaar worden geëvalueerd. [...] De betrokken werkgevers moeten een bijdrage betalen van zodra de dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen, berekend per werknemer, een bepaalde grens overschrijdt. Deze grens wordt door de Koning vastgesteld.

Het bedrag van de bijdrage wordt berekend door het aantal aangegeven dagen tijdelijke werkloosheid dat boven die grens ligt, te vermenigvuldigen met een forfaitair bedrag dat eveneens door de Koning wordt bepaald.

Wat [betreft] de manier waarop de Rijksdienst berekent en betrokken bericht meedeelt, in overeenstemming met wat inzake de berekening jaarlijkse vakantie wordt gedaan, voldoet de wettekst op zichzelf (vandaar de noodzaak het moment aan te duiden waarop de Rijksdienst deze berekening maakt).

De berekening en de inning van de bijdrage wordt toevertrouwd aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.

De te betalen bijdrage zal worden berekend op basis van de aangiftes die de werkgever heeft verricht met betrekking tot het kalenderjaar dat de berekening voorafgaat. Omdat dit alleen maar kan op het moment waarop alle gegevens beschikbaar zijn, zal die berekening gebeuren in de loop van het tweede kwartaal van dat jaar. Als blijkt dat op dat moment nog niet alle gegevens beschikbaar zijn, wordt de berekening uitgesteld.

Eens de bijdrage berekend en aan de werkgever medegedeeld, wordt zij door de RSZ geïnd. Daarom staat in de bepaling ingeschreven dat de bijdrage moet worden betaald samen met de gewone driemaandelijkse bijdragen - de bedoelde bijdrage wordt toegevoegd aan deze die moeten worden betaald in het kwartaal dat volgt op de mededeling van het juiste bedrag; normaal dus het derde kwartaal. [...] » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001 en DOC 51-1139/001, pp. 151-153).

Met betrekking tot de inwerkingtreding wordt in de memorie van toelichting eveneens aangegeven : « De bijdrage zal een eerste keer worden berekend op basis van de gegevens die betrekking hebben op het jaar 2004, en dus een eerste keer worden geïnd in de loop van het jaar 2005. Dit moet toelaten de nodige stappen te zetten op het vlak van administratieve uitwerking en van communicatie » (ibid., p. 153).

B.3.3. Uit het voorgaande blijkt dat de programmawet van 9 juli 2004 de responsabiliseringsbijdrage opnieuw van toepassing heeft gemaakt vanaf 2005, door haar evenwel te beperken tot de werkgevers uit de bouwsector (werkgevers « die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf »).

De berekeningswijze van de responsabiliseringsbijdrage werd eveneens gewijzigd omdat die bijdrage, vanaf het jaar 2005, werd berekend volgens een formule waarvan de elementen « F » en « B » moesten worden vastgesteld bij koninklijk besluit, op basis van de dagen economische werkloosheid die in de loop van het voorgaande kalenderjaar werden aangegeven.

B.3.4. Het koninklijk besluit van 17 september 2005 « tot uitvoering van artikel 38, § 3sexies van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers » bepaalt dat, voor de berekening van het bedrag van de responsabiliseringsbijdrage, « B gelijk [is] aan 110 dagen en F gelijk [is] aan 46,31 euro ». Krachtens artikel 2 ervan heeft dat besluit uitwerking met ingang van 1 juli 2005.

B.4.1. Artikel 78 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen heeft artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 als volgt gewijzigd : « 1° in het eerste lid worden de woorden ' en die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf ' opgeheven; 2° Tussen het vierde en vijfde lid, wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende : ' De Koning bepaalt met in een Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de formule en de parameters waarmee de bijdrage wordt berekend.'. 3° in het vroegere vijfde lid dat het zesde lid wordt, worden de woorden ' het bedrag van de bijdrage wordt vastgesteld volgens volgende formule : ' vervangen door de woorden ' In afwijking van het vijfde lid wordt het bedrag van de bijdrage voor de werkgevers die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf, vastgesteld volgens volgende formule : ' ». Krachtens artikel 84 van de wet van 28 december 2011 treedt die bepaling in werking op 1 januari 2012.

B.4.2. Zoals gewijzigd bij artikel 78 van de wet van 28 december 2011, bepaalde artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 : « De werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders toepasselijk is, zijn, onder de hierna vermelde voorwaarden, een jaarlijkse bijdrage verschuldigd berekend op basis van een gedeelte van de dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die zij voor hun handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 hebben aangegeven.

De Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) is belast met de berekening, de inning en de invordering van deze bijdrage.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de termijn inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling, belast met de inning en invordering van de bijdragen.

Het bedrag van de bijdrage wordt berekend per handarbeider of leerling waarvoor de werkgever in de loop van het betreffende kalenderjaar aangifte verschuldigd was in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

De Koning bepaalt met in een Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de formule en de parameters waarmee de bijdrage wordt berekend.

In afwijking van het vijfde lid wordt het bedrag van de bijdrage voor de werkgevers die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf, vastgesteld volgens volgende formule : (A - B) maal F waarbij A = het totaal aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die door de werkgever voor elke handarbeider of leerling onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 die hij heeft tewerkgesteld in de loop van het voorgaande kalenderjaar werd aangegeven;

B = een aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die niet in aanmerking worden genomen voor het berekenen van de bijdrage; dit aantal wordt bepaald door de Koning;

F = een forfaitair bedrag, bepaald door de Koning.

Het bedrag van de bijdrage wordt elk jaar door de RSZ berekend en aan de werkgever medegedeeld, op basis van de gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar die door de werkgever werden medegedeeld in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

In geval van laattijdige ontvangst van één of meer aangiften gebeurt de berekening na de ontvangst van de laatste.

De bijdrage is verschuldigd samen met en binnen dezelfde termijnen als de bijdragen voor sociale zekerheid die, op grond van voormelde wet van 27 juni 1969, betrekking hebben op het kwartaal waarbinnen het bedrag werd medegedeeld.

Wijzigingen aan de aangiften mogen geen vermindering van het verschuldigde bedrag met zich meebrengen ».

B.4.3.1. Artikel 78 van de wet van 28 december 2011 vindt zijn oorsprong in een amendement dat als volgt werd verantwoord : « Responsabiliseringsbijdrage wegens economische werkloosheid In uitvoering van het regeerakkoord zal een responsabilisering van de werkgevers worden ingevoerd in geval van overbenutting van de tijdelijke werkloosheid.

Deze bijdrage is niet nieuw en bestaat sinds enige jaren voor de bouwsector. In de jaren 2000-2001 was deze bijdrage van toepassing voor alle werkgevers die een bepaald percentage aan dagen economische werkloosheid overschrijden.

Dit hoofdstuk legt de wettelijke basis vast voor een nieuwe algemene maatregel. De concrete berekeningswijze zal worden bepaald bij koninklijk besluit en dit na advies van de Nationale Arbeidsraad. De modaliteiten zullen in functie van de budgettaire objectieven worden bepaald » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/003, p. 7).

De minister van Sociale Zaken heeft eveneens aangegeven : « [D]ie bepaling [biedt] de mogelijkheid [...] om, na overleg, de regeling van de responsabiliseringsbijdrage wegens economische werkloosheid toe te passen op andere sectoren dan die van de bouw. Die uitbreiding zal sectorgewijs gebeuren, na een analyse van de concrete situatie. Het is ook op grond van de concrete situatie van de betrokken sector dat zal kunnen worden uitgemaakt of het beroep op de economische werkloosheid buitensporig is » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/011, p. 14).

B.4.3.2. Met betrekking tot die bepalingen heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State de volgende opmerkingen geformuleerd : « 1. Het ontworpen artikel 38, § 3sexies, vijfde lid, van de wet van 29 juni 1981 ' houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers ' bepaalt dat de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de formule en de parameters bepaalt op basis waarvan het bedrag van de responsabiliseringsbijdrage wegens economische werkloosheid wordt berekend die verschuldigd is door de werkgevers die niet ressorteren onder het Paritair Comité voor het bouwbedrijf. Rekening houdende met de grondwettelijke beginselen die de verhouding regelen tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, dient deze machtiging nader te worden afgebakend, nu deze er thans op neerkomt dat het bepalen van die bijdrage geheel wordt overgelaten aan de Koning. 2. Nog in dat verband dient te worden vastgesteld dat ingevolge de ontworpen wijzigingen van genoemd artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981, het bedrag van de bijdrage verschuldigd door de werkgevers die ressorteren onder het Paritair Comité voor het bouwbedrijf geheel in de wet zelf wordt geregeld, terwijl dat, zoals hiervoor is uiteengezet, niet het geval is voor de overige werkgevers. Het spreekt voor zich dat, indien deze werkwijze zou leiden tot een verschillende bijdrageregeling, het aldus gemaakte onderscheid tussen werkgevers dient te kunnen worden verantwoord in het licht van het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie » (Parl.

St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1952/013, pp. 6-7).

B.4.4. Door de woorden « en die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf » op te heffen, heeft artikel 78, 1°, van de wet van 28 december 2011 het toepassingsgebied van de responsabiliseringsbijdrage, die zich voortaan niet langer beperkt tot de bouwsector, veralgemeend, met ingang van 1 januari 2012.

Met die maatregel werd het regeerakkoord van 1 december 2011 uitgevoerd, waarvan punt 2.1.5 « De kwaliteit van de werkgelegenheid verhogen » bepaalde : « Vanaf 2012 zal er, in overleg met de sociale partners, een responsabilisering van de werkgevers worden ingevoerd indien er een overbenutting van de tijdelijke werkloosheid is, volgens nader te bepalen regels en rekening houdend met een zekere geleidelijkheid » (pp. 93-94).

Die maatregel stemde ook overeen met de wens van de sociale partners, aangezien in het interprofessioneel akkoord 2011-2012 gewag werd gemaakt van « een regeling tot responsabilisering in geval van overmatig gebruik van economische werkloosheid waarvan de opbrengst bestemd is voor het stelsel van de tijdelijke werkloosheid; ze zal geactiveerd worden wanneer een bepaalde limiet voor het gebruik van dagen van economische werkloosheid overschreden wordt » (p. 15).

B.4.5. Bij artikel 78, 2°, van de wet van 28 december 2011 werd aan de Koning evenwel de zorg toevertrouwd om, met in een Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de formule en de parameters te bepalen aan de hand waarvan de bijdrage zou worden berekend voor de andere werkgevers dan die uit de bouwsector. Voor die laatsten bleef de berekeningsformule bepaald in artikel 38, § 3sexies, zesde lid, van de wet van 29 juni 1981.

B.5.1. De Nationale Arbeidsraad werd verzocht om advies uit te brengen over ontwerpen van koninklijke besluiten die het in het geding zijnde artikel 38, § 3sexies, zoals gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, uitvoerden.

In zijn advies nr. 1.804 van 27 juni 2012 heeft de Nationale Arbeidsraad de volgende opmerkingen geformuleerd met betrekking tot de inwerkingtreding van de ontworpen koninklijke besluiten : « Om de werkgevers de mogelijkheid te bieden de situatie te corrigeren, moet volgens de Raad het stelsel van responsabilisering absoluut pas worden ingevoerd met ingang van 1 januari 2012 voor het beroep op economische werkloosheid met betrekking tot 2012. In 2013 zullen dan een eerste keer bijdragen worden geïnd voor de dagen die de voor 2012 vastgestelde grenzen overschrijden.

Hij meent immers dat het stelsel van responsabilisering dat eerlang moet worden ingevoerd, niet van toepassing kan zijn op de in 2011 aangegeven dagen tijdelijke werkloosheid, omdat dit zou neerkomen op contractbreuk, aangezien de werkgevers op dat ogenblik niet op de hoogte waren van de invoering van dat stelsel en hun gedrag dus niet hebben kunnen aanpassen.

Algemeen genomen en om praktische redenen inzake toegankelijkheid en uitwisseling van de gegevens vindt de Raad dat de bijdragen voor de dagen tijdelijke werkloosheid die de grenzen van jaar X overschrijden, moeten worden geïnd in het jaar X+1 ».

In zijn advies nr. 1.813 van 25 september 2012 heeft de Nationale Arbeidsraad de volgende opmerkingen geformuleerd met betrekking tot de referentieperiode voor de berekening van de jaarlijkse bijdrage : « Om tegemoet te komen aan de bezorgdheid van de regering om de inkomsten van de maatregel te kunnen onderbrengen bij het begrotingsjaar 2012 stelt de Raad in het verlengde van zijn eenparige advies nr. 1.804 voor dat het kalenderjaar 2012 wordt behouden als referentieperiode voor de berekening van de jaarlijkse bijdrage.

Voor een werkbare oplossing stelt hij concreet voor dat de bijdrage wordt berekend op basis van de dagen economische werkloosheid die zijn aangegeven tijdens de eerste drie kwartalen van 2012 en dat op basis van die eerste drie kwartalen een extrapolatie wordt gemaakt voor het vierde kwartaal van 2012. Op basis daarvan zullen begin 2013 correcties moeten worden doorgevoerd in het licht van de effectieve benutting van de dagen economische werkloosheid tijdens het vierde kwartaal van 2012 ».

B.5.2. Er werd evenwel geen koninklijk besluit aangenomen dat het in het geding zijnde artikel 38, § 3sexies, zoals gewijzigd bij de wet van 28 december 2011, uitvoert.

De wetgever heeft daarentegen ervoor gekozen om zelf te voorzien in de formule en de parameters voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage die van toepassing is op de werkgevers die tot een andere sector dan de bouwsector behoren.

B.6.1. Artikel 24 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen heeft artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 als volgt gewijzigd : « 1° tussen het eerste en het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende : ' De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad, voor voltijdse werknemers van wie de aangegeven arbeidsregeling minder dan 5 dagen per week bedraagt, de nadere regels bepalen op basis waarvan de aangegeven dagen worden aangerekend aan het equivalent dat overeenstemt met de normale voltijdse arbeidsduur. '; 2° het vroegere tweede lid, dat het derde lid wordt, wordt aangevuld als volgt : ', die bestemd is voor het Globaal Beheer.'; 3° in het vroegere vierde lid, dat het vijfde lid wordt, worden de woorden ' in de loop van het betreffende kalenderjaar ' vervangen door de woorden ' in de loop van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de mededeling van de jaarlijkse bijdrage ';4° het vroegere vijfde lid, dat het zesde lid wordt, wordt vervangen als volgt : Het bedrag van de bijdrage wordt berekend volgens volgende formule : ((a - b) + (a - c) + (a - d) + (a - e) + (a - f)) * n waarbij - a = het totaal aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die door de werkgever voor elke handarbeider of leerling onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, die hij heeft tewerkgesteld in de in het vijfde lid bedoelde referteperiode werd aangegeven; - b = 110; - c = 130; - d = 150; - e = 170; - f = 200; - n = een forfaitair bedrag dat 20 EURO bedraagt, met dien verstande dat indien de bewerking (a - b), (a - c), (a - d), (a - e) of (a - f) een negatief resultaat oplevert, dit resultaat niet wordt opgenomen in de formule; 5° tussen het vroegere vijfde lid, dat het zesde lid wordt, en het vroegere zesde lid, dat het achtste lid wordt, wordt een lid ingevoegd, luidende : ' De Koning kan na de evaluatie bedoeld in het laatste lid, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de parameters bedoeld in het zesde lid wijzigen.De besluiten genomen krachtens dit lid moeten bevestigd worden ten laatste twaalf maanden na hun publicatie. '; 6° in het vroegere zesde lid, dat het achtste lid wordt, wordt het woord ' vijfde ' vervangen door het woord ' zesde ';7° tussen het vroegere achtste lid, dat het tiende lid wordt, en het vroegere negende lid, dat het twaalfde lid wordt, wordt een lid ingevoegd luidende : ' Op voorstel van het paritair comité voor het bouwbedrijf kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de berekeningswijze van de bijdrage bepaald in het zesde lid van toepassing verklaren op de werkgevers die ressorteren onder het voornoemde paritair comité.'; 8° het vroegere tiende lid, dat het dertiende lid wordt, wordt aangevuld als volgt : ' De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) is belast met de overdracht van de opbrengst ervan aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.'; 9° de paragraaf wordt aangevuld met vijf leden, luidende : ' De Minister van Werk kan eventueel, na advies van de adviescommissie bedoeld in artikel 18, § 1, van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, over een erkenning als onderneming in moeilijkheden beslissen om, in het kader van een erkenning bedoeld in artikel 14 van ditzelfde besluit van 3 mei 2007, de jaarlijks te vorderen bijdrage te halveren in het jaar van de erkenning en eventueel in het volgende jaar.De algemene directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen deelt de beslissingen onmiddellijk mee aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en om de drie maanden aan de Nationale Arbeidsraad.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad aangenomen op voorstel of na advies van het bevoegde paritair comité, een tijdelijke vrijstelling van de jaarlijkse bijdrage voorzien voor één of meerdere sectoren die zich in een economische risicosituatie bevinden. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, wat dient verstaan te worden onder ' economische risicosituatie ', de procedure voor de toekenning van de vrijstelling tijdelijke afwijking en de controle erop.

De algemene directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen deelt de beslissingen onmiddellijk mee aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en om de drie maanden aan de Nationale Arbeidsraad.

De Koning kan in geval van uitzonderlijke economische omstandigheden, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad aangenomen op voorstel of na advies van de Nationale Arbeidsraad, in een tijdelijke afwijking voorzien die algemeen geldt.

De Nationale Arbeidsraad evalueert de toepassing van de regeling opgenomen in deze paragraaf tegen 30 september 2014. ' ».

Krachtens artikel 25 van de wet van 30 juli 2013 is die bepaling in werking getreden op de dag waarop die wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, namelijk op 1 augustus 2013.

B.6.2. Zoals gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 30 juli 2013, bepaalde artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 : « De werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders toepasselijk is, zijn, onder de hierna vermelde voorwaarden, een jaarlijkse bijdrage verschuldigd berekend op basis van een gedeelte van de dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die zij voor hun handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 hebben aangegeven.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad, voor voltijdse werknemers van wie de aangegeven arbeidsregeling minder dan 5 dagen per week bedraagt, de nadere regels bepalen op basis waarvan de aangegeven dagen worden aangerekend aan het equivalent dat overeenstemt met de normale voltijdse arbeidsduur.

De Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) is belast met de berekening, de inning en de invordering van deze bijdrage, die bestemd is voor het Globaal Beheer.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de termijn inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling, belast met de inning en invordering van de bijdragen.

Het bedrag van de bijdrage wordt berekend per handarbeider of leerling waarvoor de werkgever in de loop van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de mededeling van de jaarlijkse bijdrage aangifte verschuldigd was in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

Het bedrag van de bijdrage wordt berekend volgens volgende formule : ((a - b) + (a - c) + (a - d) + (a - e) + (a - f)) * n waarbij - a = het totaal aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die door de werkgever voor elke handarbeider of leerling onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, die hij heeft tewerkgesteld in de in het vijfde lid bedoelde referteperiode werd aangegeven; - b = 110; - c = 130; - d = 150; - e = 170; - f = 200; - n = een forfaitair bedrag dat 20 EURO bedraagt, met dien verstande dat indien de bewerking (a - b), (a - c), (a - d), (a - e) of (a - f) een negatief resultaat oplevert, dit resultaat niet wordt opgenomen in de formule;

De Koning kan na de evaluatie bedoeld in het laatste lid, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de parameters bedoeld in het zesde lid wijzigen. De besluiten genomen krachtens dit lid moeten bevestigd worden ten laatste twaalf maanden na hun publicatie.

In afwijking van het zesde lid wordt het bedrag van de bijdrage voor de werkgevers die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf, vastgesteld volgens volgende formule : (A - B) maal F waarbij A = het totaal aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die door de werkgever voor elke handarbeider of leerling onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 die hij heeft tewerkgesteld in de loop van het voorgaande kalenderjaar werd aangegeven;

B = een aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die niet in aanmerking worden genomen voor het berekenen van de bijdrage; dit aantal wordt bepaald door de Koning;

F = een forfaitair bedrag, bepaald door de Koning.

Het bedrag van de bijdrage wordt elk jaar door de RSZ berekend en aan de werkgever medegedeeld, op basis van de gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar die door de werkgever werden medegedeeld in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

In geval van laattijdige ontvangst van één of meer aangiften gebeurt de berekening na de ontvangst van de laatste.

Op voorstel van het paritair comité voor het bouwbedrijf kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de berekeningswijze van de bijdrage bepaald in het zesde lid van toepassing verklaren op de werkgevers die ressorteren onder het voornoemde paritair comité.

De bijdrage is verschuldigd samen met en binnen dezelfde termijnen als de bijdragen voor sociale zekerheid die, op grond van voormelde wet van 27 juni 1969, betrekking hebben op het kwartaal waarbinnen het bedrag werd medegedeeld.

Wijzigingen aan de aangiften mogen geen vermindering van het verschuldigde bedrag met zich meebrengen. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) is belast met de overdracht van de opbrengst ervan aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.

De Minister van Werk kan eventueel, na advies van de adviescommissie bedoeld in artikel 18, § 1, van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, over een erkenning als onderneming in moeilijkheden beslissen om, in het kader van een erkenning bedoeld in artikel 14 van ditzelfde besluit van 3 mei 2007, de jaarlijks te vorderen bijdrage te halveren in het jaar van de erkenning en eventueel in het volgende jaar. De algemene directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen deelt de beslissingen onmiddellijk mee aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en om de drie maanden aan de Nationale Arbeidsraad.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad aangenomen op voorstel of na advies van het bevoegde paritair comité, een tijdelijke vrijstelling van de jaarlijkse bijdrage voorzien voor één of meerdere sectoren die zich in een economische risicosituatie bevinden. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, wat dient verstaan te worden onder ' economische risicosituatie ', de procedure voor de toekenning van de vrijstelling tijdelijke afwijking en de controle erop.

De algemene directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen deelt de beslissingen onmiddellijk mee aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en om de drie maanden aan de Nationale Arbeidsraad.

De Koning kan in geval van uitzonderlijke economische omstandigheden, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad aangenomen op voorstel of na advies van de Nationale Arbeidsraad, in een tijdelijke afwijking voorzien die algemeen geldt.

De Nationale Arbeidsraad evalueert de toepassing van de regeling opgenomen in deze paragraaf tegen 30 september 2014 ».

B.6.3.1. In de memorie van toelichting bij de wet van 30 juli 2013 wordt uiteengezet : « Dit hoofdstuk heeft tot doel een algemene regeling en formule uit te werken voor een jaarlijkse bijdrage voor overbenutting van het stelsel van economische werkloosheid.

Een dergelijke bijdrage bestaat reeds voor de bouwsector, maar het huidige ontwerp voert nu een algemene regeling in die geldt voor alle sectoren, met uitzondering van de bouw, die haar bestaande regeling behoudt.

Tot nog toe werd de opbrengst van de bestaande regeling voor de bouwsector rechtstreeks bestemd voor de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie. Deze wordt immers geconfronteerd met een meerkost, aangezien het aantal dagen economische werkloosheid in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het vakantiegeld, terwijl er geen sociale bijdragen tegenover staan. De opbrengst van de jaarlijkse bijdrage van de bouwsector volstond tot nu toe om deze extra kost voor de Rijksdienst voor Jaarlijkse vakantie te compenseren.

De jaarlijkse bijdrage wordt berekend op het aantal dagen economische werkloosheid dat voor de werknemer in kwestie wordt aangegeven, zoals dit ook gebeurt in de regeling voor de bouwsector. Het verschil is dat in de algemene regeling het forfaitair bedrag per dag stijgt naarmate er meer dagen worden aangegeven, terwijl dit in de bouwsector ongewijzigd blijft.

Het verschil in behandeling tussen de algemene regeling en de regeling voor de bouwsector is historisch gegroeid.

De regeling voor de bouwsector is een uitvoering van het sectoraal akkoord 2003-2004 gesloten in de sector van het bouwbedrijf. Het was de sector zelf die aandrong om de werkgevers die overmatig gebruik maken van de tijdelijke werkloosheid (meer dan 110 dagen) te responsabiliseren.

Dit was tegelijk een compensatie voor de toelating om het aantal toegelaten overuren in de sector te verdubbelen op jaarbasis.

De nieuwe regeling voor de algemene sectoren is meer gesofisticeerd in die zin dat ze voordeliger is voor wie weinig gebruikt maakt van het systeem. De dagelijkse bijdrage stijgt immers exponentieel naarmate men meer dagen aangeeft. Dit systeem zet dus een bijkomende rem op overmatig gebruik van het systeem.

Gezien de regeling voor de bouwsector het gevolg is van een sectoraal akkoord, was het niet opportuun de algemene regeling ook onmiddellijk op hen van toepassing te verklaren. Daarom werd voorzien in de mogelijkheid voor de sector om ten gepasten tijde de overstap te maken naar de algemene regeling. Zo heeft de bouwsector voldoende tijd om de overstap voor te bereiden.

De hoogte van de bijdrage wordt bij wet voorzien, maar de Koning kan deze aanpassen mits advies van de Nationale Arbeidsraad en overleg van het besluit in de Ministerraad. [...] Zowel voor de algemene regeling als voor de regeling die geldt voor de bouwsector is de referteperiode waarin de dagen economische werkloosheid worden aangegeven, het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de mededeling.

Indien de bouwsector dit wenst kan zij voor de berekening van het bedrag van de bijdrage aansluiten bij de algemene regeling en haar eigen uitzonderingsregeling opheffen » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2891/001, pp. 16-18).

Met betrekking tot het ontworpen artikel dat artikel 24 van de wet van 30 juli 2013 is geworden, wordt in de memorie van toelichting uiteengezet : « Dit artikel voorziet een mogelijkheid voor de Koning om een omrekening van het aantal dagen economische werkloosheid te voorzien, voor werknemers die wel voltijds zijn aangegeven maar een arbeidsregime hebben dat minder dan 5 dagen per week bedraagt.

Verder wordt een formule vastgelegd voor de berekening van de bijdrage in de algemene regeling en wordt een uitzondering hierop voorzien voor de bouwsector.

Ook wordt de referteperiode waarin het aantal dagen economische werkloosheid wordt geteld, vastgelegd voor de algemene regeling en voor de bouwsector.

De Koning krijgt de mogelijkheid om op voorstel van de bouwsector de algemene regeling op deze sector van toepassing te verklaren.

Er worden enkele uitzonderingen voorzien voor specifieke categorieën van werkgevers.

Zo kan voor ondernemingen in moeilijkheden, die als dusdanig zijn erkend, de Minister van Werk beslissen tot een halvering van de jaarlijkse bijdrage.

Daarnaast kan de Koning een tijdelijke afwijking voor één of meerdere sectoren voorzien op voorstel of advies van een paritair comité.

Ook kan de Koning een algemene tijdelijke afwijking voorzien op voorstel of na advies van de Nationale Arbeidsraad » (ibid., pp. 18-19).

Met betrekking tot de inwerkingtreding van die wijziging wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd : « De datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk valt samen met de datum van bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad » (ibid., p. 19).

De minister van Werk heeft eveneens uiteengezet : « [De] regelgeving [is] complex en weinig pedagogisch verantwoord [...]. In veel gevallen zijn systemen geleidelijk gegroeid, terwijl bij de relevantie van elementen ervan voor de situatie van vandaag vraagtekens kunnen worden geplaatst.

Er is nood aan een rem op het stelsel van de tijdelijke werkloosheid : het systeem is een belangrijke schokbreker in onze arbeidsmarkt, maar sommige ondernemingen doen er te lang een beroep op zonder dat ze ondertussen een duurzame oplossing bewerkstelligen. In de toekomst zal een vormingsstelsel voor werknemers die economisch werkloos zijn, worden ingevoerd.

Het vehikel van de vakantiekassen wordt gebruikt omdat personen die economisch werkloos zijn vakantiegeld krijgen, evenwel zonder dat daar sociale bijdragen tegenover staan; voorliggende regeling streeft ter zake een bepaald evenwicht na. Er werd nog geen beslissing genomen over de toewijzing van de opbrengst van de bestrijding van misbruiken aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie omdat nog niet duidelijk is of deze instantie die middelen wel nodig heeft.

De bouwsector zal in de toekomst onder de algemene regeling vallen, maar op verzoek van de sociale partners van de sector zal de afwijkende regeling tijdens een nog niet afgebakende overgangsperiode blijven bestaan omdat de toegepaste berekeningsparameters ingevolge een sectorale cao er anders zijn en een onmiddellijke overschakeling daardoor praktische moeilijkheden zou veroorzaken » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2891/007, pp. 17-18).

Zij heeft ook gepreciseerd : « Hoofdstuk 10 bevat bepalingen betreffende het misbruik van de economische werkloosheid. Met toepassing van het regeerakkoord wordt een verantwoordelijkheidsmechanisme ingesteld voor de werkgevers die misbruik maken van de economische werkloosheid. De RSZ int elk jaar de bijdrage op grond van de aangiften van het vorige jaar. De bijdragen zullen voor het eerst in 2013 worden geïnd op grond van de aangiften van 2012 » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2218/3, p. 8).

B.6.3.2. Met betrekking tot die bepalingen heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State verwezen naar haar advies 52.302/1 van 13 november 2012 (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2891/001, p. 30), waarin zij, ten aanzien van bepalingen die dicht aanleunen bij de ontworpen bepalingen, had opgemerkt : « Artikel 3 van het ontwerp bepaalt dat de wet die thans in ontwerpvorm voorligt in werking treedt de dag waarop ze wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De ontworpen regeling impliceert dat de wet in 2012 niet enkel in werking treedt maar ook nog kan worden toegepast. De steller van het ontwerp zal bijgevolg dienen te waken [over] een spoedige bekendmaking van de ontworpen wet ».

B.6.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat artikel 24, 4°, van de wet van 30 juli 2013, dat op 1 augustus 2013 in werking is getreden, de bij artikel 78, 2°, van de wet van 28 december 2011 aan de Koning verleende machtiging opheft om in de wet zelf de formule en de parameters te bepalen voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage voor de werkgevers die tot een andere sector dan de bouwsector behoren.

B.7.1. Artikel 26 van de wet van 16 mei 2016 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken (hierna : de wet van 16 mei 2016) heeft artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 opnieuw gewijzigd. Krachtens artikel 27 van de wet van 16 mei 2016 heeft die wijzigingsbepaling uitwerking met ingang van 1 april 2016.

Die wijziging, waarmee het akkoord wordt uitgevoerd dat tussen de sociale partners (groep van tien) is gesloten, heeft twee doelstellingen : enerzijds, een driemaandelijkse in plaats van jaarlijkse bijdrage innen, die wordt berekend « op basis van het aantal werkloosheidsdagen in een referentieperiode die telkens loopt over de recentste vier opeenvolgende kwartalen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1722/002, p. 2); anderzijds, de bijdrage niet langer berekenen op basis van het aantal dagen dat het « toegelaten » aantal dagen overschrijdt, maar « op basis van het totaal aantal dagen tijdelijke werkloosheid tijdens het kwartaal van overschrijding » (ibid., pp. 2 en 6).

B.7.2. Die wijziging heeft geen weerslag op het onderzoek van de voorliggende prejudiciële vraag.

Ten gronde B.8. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981, zoals gewijzigd bij de wet van 28 december 2011 en bij de wet van 30 juli 2013, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en het beginsel van rechtszekerheid, « in zoverre het de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid toelaat van een werkgever een responsabiliseringsbijdrage met betrekking tot het jaar 2012 te vorderen op grond van toepassingscriteria en -voorwaarden die, voor dat jaar 2012, zijn vastgesteld bij de wet van 30 juli 2013 ».

B.9. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil heeft betrekking op de betaling van een responsabiliseringsbijdrage, die door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) « voor het jaar 2012 » wordt gevorderd van een vennootschap die actief is in de schoonmaaksector.

Die bijdrage wordt door de verwijzende rechter aangemerkt als een bijdrage « met betrekking tot het jaar 2012 » die wordt berekend « op grond van toepassingscriteria en -voorwaarden die, voor dat jaar 2012, zijn vastgesteld bij de wet van 30 juli 2013 ».

B.10. Er dient te worden onderzocht of de responsabiliseringsbijdrage, zoals zij krachtens de wetten van 28 december 2011 en van 30 juli 2013 van toepassing is, ten aanzien van het doel en de modaliteiten ervan, met betrekking tot het jaar 2012 als retroactief kan worden aangemerkt.

B.11.1. Uit de context van de in het geding zijnde bepaling en de evolutie in de wetgeving terzake, die in B.2 tot B.7 zijn uiteengezet, blijkt dat de responsabiliseringsbijdrage oorspronkelijk werd opgevat als een tijdelijke algemene maatregel bij de wet van 12 juli 2000. Zij werd vervolgens enkel voor de bouwsector ingevoerd bij de programmawet van 9 juli 2004, alvorens tot alle sectoren te worden uitgebreid bij de wet van 28 december 2011.

Sedert de invoering ervan bij de wet van 12 juli 2000 tot vóór de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2016 werd de responsabiliseringsbijdrage opgevat als een jaarlijkse bijdrage, namelijk een bijdrage die eenmaal per jaar werd geïnd.

B.11.2. Ongeacht de - jaarlijkse of driemaandelijkse - wijze van inning ervan, werd de responsabiliseringsbijdrage door de RSZ steeds berekend op basis van de dagen economische werkloosheid die tijdens een bepaalde referentieperiode werden aangegeven.

Die referentieperiode heeft een duur van één jaar (hetzij het kalenderjaar, hetzij vier kwartalen) en kan enkel voorafgaan aan het ogenblik van de inning van de bijdrage, waarbij in de in B.2.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat de sociale gesprekspartners een referentieperiode wilden die het mogelijk maakt over stabiele gegevens te beschikken.

B.11.3. De formule voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage is ook veranderd met de tijd.

Die formule, die oorspronkelijk was bepaald in de wettekst van de wet van 12 juli 2000 voor het jaar 2000, werd in 2001 bepaald bij het koninklijk besluit van 4 juli 2001.

Voor de bouwsector wordt de formule bepaald bij de wettekst sedert de inwerkingtreding van de programmawet van 9 juli 2004.

Toen de wet van 28 december 2011 de responsabiliseringsbijdrage heeft veralgemeend, werd daarbij aan de Koning de zorg overgedragen om, « met in een Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de formule en de parameters [te bepalen] waarmee de bijdrage wordt berekend ». Bij gebrek aan koninklijke besluiten heeft de wet van 30 juli 2013 die formule en parameters in de wettekst vastgesteld.

B.11.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat, met betrekking tot de berekening van de responsabiliseringsbijdrage vóór de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2016, een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, de jaarlijkse referentieperiode en, anderzijds, het jaar van de inning.

B.12.1. Een regel moet als retroactief worden gekwalificeerd wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden.

Te dezen moet dit worden beoordeeld door rekening te houden met het feit dat de responsabiliseringsbijdrage, analoog aan het fiscale jaar inzake inkomstenbelastingen, wordt berekend op basis van een jaarlijkse referentieperiode. Pas na afloop van die referentieperiode ontstaat de schuld met betrekking tot die bijdrage op basis van berekeningselementen die evenwel pas later bekend kunnen zijn, te dezen het aantal dagen economische werkloosheid die tijdens die referentieperiode werden aangegeven overeenkomstig de in het geding zijnde bepaling. Vanaf het ogenblik waarop die elementen bekend zijn, kan de bijdrageschuld worden geïnd.

B.12.2. Zoals zij werd geregeld bij de wet van 28 december 2011, die op 1 januari 2012 in werking is getreden, moest de responsabiliseringsbijdrage worden berekend op basis van het referentiejaar 2012 en voor de eerste maal in 2013 worden geïnd overeenkomstig de door de Koning vastgestelde formule en parameters.

Die formule en parameters werden bepaald bij de wet van 30 juli 2013, die op 1 augustus 2013 in werking is getreden.

B.12.3. Voor de werkgevers die de in het geding zijnde bijdrage in 2013 verschuldigd zijn, op basis van het aantal dagen economische werkloosheid die in 2012 werden aangegeven, is de referentieperiode, die overeenstemt met het kalenderjaar, begonnen op 1 januari 2012 en geëindigd op 31 december 2012.

Artikel 78 van de wet van 28 december 2011 is bekendgemaakt en is in werking getreden vóór het einde van die periode, en dus vóór het ontstaan van de responsabiliseringsbijdrageschuld die eventueel verschuldigd is voor het referentiejaar 2012 door de werkgevers die tot een andere sector dan de bouwsector behoren.

De invoering van de responsabiliseringsbijdrage voor de werkgevers uit andere sectoren dan de bouwsector, vanaf het referentiejaar 2012, is dus niet als zodanig retroactief.

B.12.4. Artikel 24 van de wet van 30 juli 2013, dat de formule en de parameters voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage vaststelt in de wettekst, is bekendgemaakt en is in werking getreden op 1 augustus 2013, dus na het einde van de referentieperiode 2012, zijnde na het ontstaan van de responsabiliseringsbijdrageschuld die op basis van het referentiejaar 2012 eventueel verschuldigd is door de werkgevers die tot een andere sector dan de bouwsector behoren.

De toepassing van de formule en van de modaliteiten voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage, die bij de wet van 30 juli 2013 zijn vastgesteld, ten aanzien van de werkgevers die tot een andere sector dan de bouwsector behoren, voor het referentiejaar 2012, verbindt rechtsgevolgen aan een referentiejaar dat definitief verstreken is op het ogenblik van de inwerkingtreding, namelijk op 1 augustus 2013, van artikel 24 van de wet van 30 juli 2013. De in het geding zijnde bepaling heeft dus een retroactieve werking.

Die retroactieve werking is evenwel beperkt in zoverre zij enkel betrekking heeft op de modaliteiten voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage, en niet op de toepassing ervan vanaf het referentiejaar 2012 op de werkgevers die tot een andere sector dan de bouwsector behoren.

B.13. De niet-retroactiviteit van wetskrachtige normen is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

B.14.1. De responsabiliseringsbijdrage vormt een maatregel die, enerzijds, strekt tot het responsabiliseren van de werkgevers die op buitensporige wijze gebruikmaken van economische werkloosheid en, anderzijds, een budgettair doel nastreeft.

B.14.2. Die legitieme doelstellingen verantwoorden dat de bij artikel 24 van de wet van 30 juli 2013 vastgestelde formule en modaliteiten voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage met terugwerkende kracht van toepassing zijn op het referentiejaar 2012.

De werkgevers die tot een andere sector dan de bouwsector behoren, konden, vanaf de inwerkingtreding van de wet van 28 december 2011, namelijk op 1 januari 2012, immers niet onwetend zijn over het feit dat zij een responsabiliseringsbijdrage verschuldigd zouden zijn in geval van overmatig gebruik van economische werkloosheid. Zelfs indien zij op dat ogenblik niet de exacte modaliteiten van de berekening van die bijdrage kenden, kenden zij het beginsel ervan, en konden zij hun gedrag bijgevolg aanpassen door het gebruik van het stelsel van economische werkloosheid te beperken. De toepassing, op het referentiejaar 2012, van de in 2013 in werking getreden formule en parameters maakt het de wetgever bijgevolg mogelijk zijn doel te bereiken dat erin bestaat de werkgevers te responsabiliseren door het overmatige gebruik van economische werkloosheid tegen te gaan.

B.14.3. Zoals uit de in B.6.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt, wou de wetgever die maatregel daarenboven kunnen toepassen vanaf 2012, niet alleen om het bedrag van de bijdrage te kunnen budgetteren, maar ook om tegemoet te komen aan de wens van de vertegenwoordigers van de betrokken sectoren.

Zoals in B.4.4 is vermeld, werd in het tussen de sociale partners gesloten akkoord verzocht om de maatregel te veralgemenen vanaf 2012.

Ontwerpen van koninklijke besluiten zijn voor advies voorgelegd aan de Nationale Arbeidsraad, en in de in B.5.1 aangehaalde adviezen van de Nationale Arbeidsraad wordt aangegeven dat die Raad van oordeel is dat de responsabiliseringsbijdrage « absoluut pas [moet] worden [veralgemeend] met ingang van 1 januari 2012 voor het beroep op economische werkloosheid met betrekking tot 2012 ».

De toepassing, op het referentiejaar 2012, van de in 2013 in werking getreden formule en parameters voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage die eventueel verschuldigd is door een werkgever die tot een andere sector dan de bouwsector behoort, maakt het bovendien mogelijk om het temporele toepassingsgebied van de formule en parameters voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage te laten samenvallen met het temporele toepassingsgebied van de veralgemening van die bijdrage, die uit de wet van 28 december 2011 voortvloeit. De retroactieve toepassing van de in het geding zijnde bepaling op het referentiejaar 2012 was dus noodzakelijk opdat artikel 78 van de wet van 28 december 2011 op adequate wijze uitwerking kon hebben voor de referentieperiode die overeenstemt met het akkoord van de sociale partners.

Artikel 24 van de wet van 30 juli 2013 beperkt zich aldus ertoe het in de voormelde wet van 28 december 2011 vervatte beginsel te preciseren.

De betrokken werkgevers kunnen bijgevolg niet redelijkerwijs beweren verrast te zijn door de toepassing van de in het geding zijnde bepaling vanaf het referentiejaar 2012.

B.14.4. Voor het overige doen de in artikel 24 van de wet van 30 juli 2013 vervatte formule en parameters geen rechtsonzekerheid ontstaan.

De betrokken werkgevers kunnen immers niet worden geacht in hun rechtmatige verwachtingen te zijn geraakt, aangezien in de bij artikel 24 van de wet van 30 juli 2013 vastgestelde wettelijke formule een drempel van 110 dagen economische werkloosheid wordt vermeld, die identiek is aan die waarin vroeger in de in het geding zijnde bepaling was voorzien voor de bouwsector. Artikel 24 van de wet van 30 juli 2013 bevestigt dus alleen een grens waarvan de adressaten de draagwijdte inzake economische werkloosheid reeds kenden.

B.14.5. Rekening houdend met hetgeen voorafgaat, maakt de toepassing, op het referentiejaar 2012, van de in 2013 in werking getreden formule en parameters voor de berekening van de responsabiliseringsbijdrage die eventueel verschuldigd is door een werkgever die tot een andere sector dan de bouwsector behoort, het bijgevolg mogelijk om doelstellingen van algemeen belang na te streven.

B.15. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zoals gewijzigd bij de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en bij de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en met het beginsel van rechtszekerheid.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 19 juli 2018.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^