Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 augustus 2019

Uittreksel uit arrest nr. 112/2019 van 18 juli 2019 Rolnummers 6749 en 6755 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 24 februari 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang to Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019203591
pub.
26/08/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 112/2019 van 18 juli 2019 Rolnummers 6749 en 6755 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 24 februari 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken, ingesteld door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en door de vzw « Association pour le droit des Etrangers » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 oktober 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 oktober 2017, heeft de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.S. Sarolea en Mr. J. Hardy, advocaten bij de balie van Waals-Brabant, beroep tot gehele of gedeeltelijke (de artikelen 5 tot 52) vernietiging ingesteld van de wet van 24 februari 2017 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 april 2017). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 oktober 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 oktober 2017, is beroep tot gehele of gedeeltelijke (de artikelen 5, 6, 12 tot 14, 17 tot 19, 21, 22, 24 tot 26, 28 tot 31, 33, 34, 37, 41 en 45) vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de vzw « Association pour le droit des Etrangers », de vzw « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers », de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.M. Van den Broeck en Mr. P. Delgrange, advocaten bij de balie te Brussel, en Mr. C. Driesen, advocaat bij de balie te Antwerpen.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6749 en 6755 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van de bestreden wet B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van de wet van 24 februari 2017 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken » (hierna respectievelijk : de wet van 24 februari 2017 en de wet van 15 december 1980).

B.1.2. De wet van 24 februari 2017 « wil een transparanter, coherenter en efficiënter verwijderingsbeleid voeren, in het bijzonder wanneer het doel het waarborgen van de openbare orde of de nationale veiligheid [...] is, met naleving van de fundamentele rechten van de betrokken personen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 4). In het bijzonder « gaat [het] erom de administratie de middelen te geven om sneller en efficiënter op te treden als de openbare orde of de nationale veiligheid bedreigd is » (ibid.).

In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd : « Om deze doelstellingen te bereiken, wordt voorgesteld om : - de regeling inzake de terugwijzing en de uitzetting grondig te herzien en te vervangen door aparte regelingen volgens de verblijfssituatie van de vreemdeling; - regels voor de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid in te voeren die transparanter, samenhangender en efficiënter zijn; - een mechanisme in te voeren om het herhaaldelijk nemen van maatregelen tot terugdrijving of verwijdering zoveel mogelijk te beperken; - duidelijk de overheden aan te wijzen die bevoegd zijn, bij de controle aan de grenzen, om de beslissingen tot weigering van toegang en tot annulering of intrekking van visa te nemen en de gevallen te bepalen waarin zij deze bevoegdheid mogen uitoefenen » (ibid., p. 5).

B.1.3. Bij de bestreden wet worden met name de volgende richtlijnen gedeeltelijk omgezet : - de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG » (hierna : de richtlijn 2004/38/EG); - de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 « over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven » (hierna : de Terugkeerrichtlijn).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak nr. 6749 B.2.1. De Ministerraad betwist het belang van de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » (hierna : de OBFG) bij het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 6749. De bevoegdheid van de OBFG om op te komen voor de rechtzoekenden zou haar niet toelaten om op te komen voor bepaalde groepen van rechtzoekenden, zoals te dezen de vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde en de openbare veiligheid en dit tegen de belangen in van andere rechtzoekenden, zoals onder meer de Belgische Staat.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.2.3. Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des Barreaux francophones et germanophone hebben, elk voor de balies die er deel van uitmaken, de taak te waken over de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen van hun leden en zijn bevoegd voor de juridische bijstand, de stage, de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs en de vorming van alle advocaten behorende tot de balies die er deel van uitmaken.

Ze nemen initiatieven en maatregelen die nuttig zijn voor de opleiding, de tuchtrechtelijke regels en de loyauteit in het beroep en voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende. [...] Elk van beide kan betreffende die aangelegenheden voorstellen doen aan de bevoegde overheden. [...] ».

B.2.4. De Orden van de balies zijn publiekrechtelijke beroepscorporaties die bij wet zijn opgericht en die op verplichte wijze al diegenen die het beroep van advocaat uitoefenen groeperen.

De Orden van de balies kunnen, behoudens de gevallen waarin zij hun persoonlijk belang verdedigen, slechts in rechte treden binnen de opdracht die de wetgever hen heeft toevertrouwd. Aldus kunnen zij in de eerste plaats in rechte treden wanneer zij de beroepsbelangen van hun leden verdedigen of wanneer de uitoefening van het beroep van advocaat in het geding is. Volgens artikel 495, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de Orden ook initiatieven en maatregelen nemen « die nuttig zijn [...] voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende ».

B.2.5. Uit artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 87 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, blijkt dat de Orden van de balies slechts als verzoekende of als tussenkomende partij voor het Hof in rechte kunnen treden ter verdediging van het collectieve belang van de rechtzoekenden in zoverre dit verbonden is met de taak en de rol van de advocaat bij de behartiging van de belangen van de rechtzoekende.

Maatregelen die geen enkele weerslag hebben op het recht op toegang tot de rechter, op de rechtsbedeling of op de bijstand die advocaten aan hun cliënten kunnen verlenen, ongeacht of dat gebeurt tijdens een administratief beroep, via een minnelijke schikking of via een geschil dat wordt voorgelegd aan de gewone of administratieve rechtscolleges, vallen bijgevolg buiten het bereik van artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 87 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

De omstandigheid dat maatregelen aanleiding zouden kunnen geven tot een groot aantal geschillen voor de rechtbanken, kan die vaststelling niet wijzigen. Oordelen dat louter de mogelijkheid dat de toepassing van een wetsbepaling een geschil doet ontstaan de Orden van balies bedoeld in artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek zou toelaten de vernietiging ervan te vorderen, zou immers erop neerkomen dat hun wordt toegestaan de vernietiging te vorderen van elk van de bepalingen die door de onderscheiden wetgevers worden aangenomen.

B.2.6. Het komt de OBFG derhalve toe voor bepalingen die geen betrekking hebben op de advocatuur als zodanig maar een welbepaalde categorie van rechtzoekenden betreffen, aan te tonen dat zij van aard zijn de advocaten rechtstreeks en ongunstig te raken bij hun behartiging van de belangen van de rechtzoekenden.

B.2.7. Zoals is vermeld in B.1.2, beoogt de wetgever met de bestreden bepalingen een transparanter, coherenter en efficiënter verwijderingsbeleid te voeren ten aanzien van vreemdelingen die een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

B.2.8. De bestreden bepalingen regelen verschillende aspecten van de verblijfssituatie van de beoogde vreemdelingen, ten aanzien waarvan moet worden nagegaan of aan het in B.2.6 nader omschreven belangvereiste is voldaan.

Het belang van de verzoekende partij in de zaak nr. 6749 wordt derhalve onderzocht in het licht van elk van die bepalingen.

Ten aanzien van de referentienormen B.3.1. De vierenzeventig middelen die in de twee verzoekschriften zijn uiteengezet, zijn afgeleid uit de schending van de volgende referentienormen, in samenhang gelezen met de relevante grondwettelijke bepalingen.

Wat betreft het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen de beslissing tot beëindiging van het verblijf en tegen de uitzetting : - de artikelen 13 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die bepalen : «

Art. 13.Een vreemdeling die wettig op het grondgebied verblijft van een Staat die partij is bij dit Verdrag, kan slechts uit die Staat worden gezet krachtens een overeenkomstig de wet genomen beslissing, terwijl het hem, tenzij dwingende redenen van nationale veiligheid een tegengestelde beslissing rechtvaardigen, is toegestaan zijn bezwaren tegen zijn uitzetting kenbaar te maken en zijn geval opnieuw te doen beoordelen door, en zich met dit doel te doen vertegenwoordigen bij de bevoegde autoriteit dan wel door een of meer personen die daartoe speciaal door de bevoegde autoriteit zijn aangewezen ». «

Art. 14.1. Allen zijn gelijk voor de rechtbanken en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. De toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, of wanneer het belang van het privéleven van de partijen bij het proces dit eist, of in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden; evenwel dient elk vonnis dat wordt gewezen in een strafzaak of een rechtsgeding openbaar te worden gemaakt, tenzij het belang van jeugdige personen zich daartegen verzet of het proces echtelijke twisten of het voogdijschap over kinderen betreft. [...] »; - artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie »; - artikel 1 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « 1. Een vreemdeling die wettig verblijft op het grondgebied van een Staat wordt niet uitgezet behalve ingevolge een overeenkomstig de wet genomen beslissing en hem wordt toegestaan : (a) redenen aan te voeren tegen zijn uitzetting, (b) zijn zaak opnieuw te doen beoordelen, en (c) zich met dit doel te doen vertegenwoordigen bij de bevoegde instantie of bij één of meer door die instantie aangewezen personen.2. Een vreemdeling kan worden uitgezet vóór de uitoefening van zijn rechten ingevolge het eerste lid, letters a, b en c van dit artikel, wanneer een zodanige uitzetting noodzakelijk is in het belang van de openbare orde of is gebaseerd op redenen van de nationale veiligheid »; - artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt : « Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen ».

Wat betreft het verbod op foltering en onmenselijke en vernederende behandelingen, alsook het non-refoulementbeginsel : - artikel 3 van het Internationaal Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat bepaalt : « 1. Geen enkele Staat die partij is bij dit Verdrag, mag een persoon uitzetten of terugzenden (' refouler ') naar of uitleveren aan een andere Staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering. 2. Bij het vaststellen of zodanige redenen aanwezig zijn, dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met alle van belang zijnde overwegingen waaronder, waar van toepassing, het bestaan in de betrokken Staat van een samenhangend patroon van grove, flagrante of massale schendingen van mensenrechten »; - artikel 33 van het Internationaal Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, dat bepaalt : « 1. Geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. 2. Op de voordelen van deze bepaling kan evenwel geen aanspraak worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land »; - artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, noch aan wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Niemand mag vooral ook, zonder zijn in vrijheid gegeven toestemming, worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke proefnemingen »; - artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen »; - de artikelen 1, 2, 3, 4, 18 en 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die bepalen : «

Art. 1.De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd ». «

Art. 2.1. Eenieder heeft recht op leven. 2. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld ». «

Art. 3.1. Eenieder heeft recht op lichamelijke en geestelijke integriteit ». «

Art. 4.Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen ». «

Art. 18.Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [...] ». «

Art. 19.1. Collectieve uitzetting is verboden. 2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen ». Wat betreft het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven : - de artikelen 17 en 23 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die bepalen : «

Art. 17.1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. 2. Eenieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting ». «

Art. 23.1. Het gezin vormt de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft het recht op bescherming door de maatschappij en de Staat. 2. Het recht van mannen en vrouwen van huwbare leeftijd een huwelijk aan te gaan en een gezin te stichten wordt erkend. [...] »; - artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen »; - de artikelen 7 en 33 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die bepalen : «

Art. 7.Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie ». «

Art. 33.1. Het gezin geniet bescherming op juridisch, economisch en sociaal vlak. [...] ».

Wat betreft de rechten van het kind : - artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat bepaalt : « 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. [...] »; - artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt : « 1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden wordt in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang gehecht. 2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.3. Ieder kind heeft het recht, regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist ». Wat betreft de vrijheid van verkeer van de burgers van de Europese Unie : - artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid.

Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg: [...] f) in het geval van rechtmatige arrestatie of gevangenhouding van personen ten einde hen te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of indien tegen hen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is. [...] »; - de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die bepalen : «

Art. 20.1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.

Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan. 2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald.Zij hebben, onder andere, a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;b) het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;c) het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;d) het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen. Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld ». «

Art. 21.1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. 2. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken.3. Ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als in lid 1 genoemd en tenzij de Verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, kan de Raad, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming vaststellen.De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement ».

Wat betreft de Turkse onderdanen : - artikel 41 van het Aanvullend Protocol gehecht aan de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, op 12 september 1963 te Ankara ondertekend door de Republiek Turkije, enerzijds, en de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap, anderzijds, en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (hierna : de Associatieovereenkomst EEG-Turkije), dat bepaalt : « 1. De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. [...] ».

B.3.2. Daarenboven voeren de verzoekende partijen herhaaldelijk de schending aan van een standstill-« beginsel », al dan niet of in samenhang gelezen met diverse grondrechten. In dat opzicht dient in herinnering te worden gebracht dat wanneer bepalingen in het geding zijn die grondrechten waarborgen waarvan de inachtneming rechtstreeks voor een rechter kan worden aangevoerd, het aanvoeren van een standstill-verplichting niet relevant is. Bijgevolg onderzoekt het Hof te dezen niet de grieven die zijn afgeleid uit de schending van een standstill-verplichting.

Ten aanzien van de middelen Wat betreft artikel 5 van de wet van 24 februari 2017 (artikel 1/3 van de wet van 15 december 1980) B.4.1. Bij artikel 5 van de bestreden wet wordt in de wet van 15 december 1980 een nieuw artikel 1/3 ingevoegd, dat bepaalt : « De indiening van een verblijfsaanvraag of van een verzoek om internationale of tijdelijke bescherming door een vreemdeling die reeds het voorwerp is van een maatregel tot verwijdering of terugdrijving, tast het bestaan van deze maatregel niet aan.

Indien de betrokkene overeenkomstig de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten voorlopig op het grondgebied mag blijven, in afwachting van een beslissing inzake deze verblijfsaanvraag of dit verzoek om internationale of tijdelijke bescherming, wordt de uitvoerbaarheid van de maatregel tot verwijdering of terugdrijving opgeschort ».

B.4.2. In de Kamercommissie heeft de staatssecretaris voor Asiel en Migratie in verband met die bepaling uiteengezet : « Er wordt een mechanisme ingevoerd om het herhaaldelijk nemen van maatregelen tot terugdrijving of verwijdering zoveel mogelijk te beperken. Aldus wordt uitvoering gegeven aan het regeerakkoord. Waarom is een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten (BGV) vereist indien het eerste niet werd opgevolgd ? » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/003, p. 5). « [...] de bepaling [beoogt] de rationalisering [...] van de maatregelen tot terugdrijving en verwijdering en de inperking van de misbruiken rond de dilatoire beroepen. De bepaling handelt over de vraag in hoeverre de bevelen om het grondgebied te verlaten (BGV) blijven gelden. Indien bijvoorbeeld na het afleveren van een BGV een periode volgt waarvoor een attest van immatriculatie (AI) wordt gegeven, komt op grond van de geldende jurisprudentie automatisch het BGV te vervallen. De wetgever maakt met deze bepaling een einde aan die praktijk » (ibid., p. 37).

B.4.3. De bestreden bepaling belet dat het uitreiken van een tijdelijke verblijfstitel aan een vreemdeling, in afwachting van de beslissing van de bevoegde overheid over een nieuwe verblijfsaanvraag en, in voorkomend geval, van de afloop van het tegen die beslissing ingestelde beroep, de voordien aan die vreemdeling afgegeven verwijderingsbeslissing, die gestalte krijgt in het bevel om het grondgebied te verlaten doet vervallen. Zij stelt de overheid die een beslissing tot weigering van het verblijf neemt dus ervan vrij tezelfdertijd een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten uit te reiken indien vóór de indiening van een geweigerde verblijfsaanvraag aan de betrokkene reeds een dergelijk bevel was afgegeven.

Daarentegen beoogt die bepaling niet de situatie waarin de overheid besluit een machtiging tot verblijf toe te kennen in antwoord op een door een vreemdeling ingediende aanvraag. Een dergelijke beslissing heeft tot gevolg dat zij het eventuele bevel om het grondgebied te verlaten dat vóór de verblijfsaanvraag was uitgereikt, doet vervallen.

Indien alsnog een einde zou moeten worden gemaakt aan het verblijf van de vreemdeling die ertoe gemachtigd is op het grondgebied te verblijven, zou die beslissing tot beëindiging van het verblijf in voorkomend geval gepaard moeten gaan met een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten opdat de betrokken vreemdeling kan worden verwijderd.

B.5.1. De verzoekende partijen in beide zaken klagen aan dat artikel 1/3 van de wet van 15 december 1980, ingevoerd bij de bestreden bepaling, een in het verleden afgegeven bevel om het grondgebied te verlaten doet « herleven », terwijl de situatie van de vreemdeling intussen kan zijn geëvolueerd en terwijl zijn verwijdering van het grondgebied zonder nieuw onderzoek van zijn situatie zou kunnen leiden tot de schending van zijn grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd bij de Grondwet en bij de in B.3.1 aangehaalde verdragsbepalingen. Zij doen bovendien gelden dat die bepaling de artikelen 5 en 7 van de Terugkeerrichtlijn alsook de verplichting tot afdoende motivering van de verwijderingsbeslissingen schendt. Zij zijn tot slot van mening dat door de rechtspraak tegen te spreken van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die van oordeel is dat het uitreiken van een attest van immatriculatie het voordien afgegeven bevel om het grondgebied te verlaten doet vervallen, de wetgever het vertrouwensbeginsel schendt.

B.5.2. Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de OBFG machtigt initiatieven te nemen om de belangen van de advocaat en van de rechtzoekenden te verdedigen overeenkomstig hetgeen is vermeld in B.2.6, machtigt die Orde ertoe de vernietiging te vorderen van een bepaling die, zoals is vermeld in B.4.2, onder meer beoogt dilatoire beroepen tegen te gaan en die, volgens de verzoekende partij, afbreuk zou kunnen doen aan de verplichting tot motivering van bestuurshandelingen, aangezien die verplichting samenhangt met de doeltreffende aanwending van rechtsmiddelen.

B.5.3. Het beroep in de zaak nr. 6749 is ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 5 van de bestreden wet.

B.6. Artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn bepaalt : « Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met : a) het belang van het kind;b) het familie- en gezinsleven;c) de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land, en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement ». Artikel 7 van dezelfde richtlijn legt de Staten de verplichting op in het terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van 7 tot 30 dagen vast te stellen; het biedt hun de mogelijkheid die termijn te verlengen en gedurende die termijn aan de vreemdeling bepaalde verplichtingen op te leggen en voorziet ook in uitzonderingen.

B.7.1. De in het middel aangevoerde bepalingen verbieden de wetgever niet erin te voorzien dat een verwijderingsbeslissing, afgegeven in de vorm van een bevel om het grondgebied te verlaten, die niet is ingetrokken, nog steeds uitvoerbaar is, niettegenstaande de indiening van een nieuwe verblijfsaanvraag en het eventueel afgeven van een tijdelijke verblijfsmachtiging tijdens het onderzoek van die nieuwe aanvraag. Zodoende is de minister of zijn gemachtigde, wanneer hij een negatieve beslissing neemt met betrekking tot de nieuwe verblijfsaanvraag die is ingediend na het afgeven van een bevel om het grondgebied te verlaten, niet ertoe gehouden een nieuw bevel af te geven.

Onder voorbehoud van de inachtneming van de grondrechten die hierna wordt onderzocht, verbiedt daarenboven geen enkele van de in het middel aangehaalde referentienormen de wetgever een bepaling te nemen die tot doel of tot gevolg heeft een einde te maken aan een door een rechtscollege ontwikkelde rechtspraak.

B.7.2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft voor het overige geoordeeld dat de lidstaten « de verwezenlijking van de met [de Terugkeerrichtlijn] nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, [niet] in gevaar [mogen] brengen » en dat aan de verplichting die hun bij artikel 8 van die richtlijn is opgelegd om in de daarin genoemde gevallen zo spoedig mogelijk tot verwijdering over te gaan, « niet [zou] zijn voldaan indien de verwijdering vertraging zou oplopen als gevolg van het feit dat een [terugkeer]procedure [...] niet in het stadium waarin zij is onderbroken moet worden hervat, maar van het begin af aan zou moeten worden gevoerd na de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg » (HvJ, grote kamer, 15 februari 2016, C-601/15 PPU, J.N. t. Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, punten 75-76).

B.7.3. Dat neemt niet weg dat het risico van schending van het beginsel van non-refoulement, dat is opgenomen in artikel 33 van het Internationaal Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen en dat ook voortvloeit uit met name artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en uit artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet worden beoordeeld dan wel opnieuw moet worden beoordeeld op het ogenblik van de daadwerkelijke verwijdering of van de terugleiding naar de grens.

Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « Omdat de aard van de verantwoordelijkheid van de Verdragsluitende Staten op grond van artikel 3 in dit soort zaken bestaat in het blootstellen van een individu aan het risico op mishandeling, moet het bestaan van het risico hoofdzakelijk worden beoordeeld ten opzichte van die feiten die bekend waren of waarvan de Verdragsluitende Staat op de hoogte had moeten zijn op het ogenblik van de verwijdering. De beoordeling moet worden geconcentreerd op de voorzienbare gevolgen van de uitzetting van de verzoeker naar het land van bestemming, rekening houdend met de algemene toestand in dat land en met de omstandigheden die eigen zijn aan de betrokkene » (EHRM, grote kamer, 23 maart 2016, F.G. t. Zweden, § 115).

Hetzelfde geldt voor het risico op schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarbij eveneens rekening moet worden gehouden met de situatie van de verzoeker op het ogenblik van de terugwijzing : « Daaruit volgt dat indien de Belgische autoriteiten in fine hadden besloten dat artikel 3 van het Verdrag zoals hierboven geïnterpreteerd de terugwijzing van de verzoeker naar Georgië niet in de weg stond, het aan hen zou hebben gestaan, om zich te voegen naar artikel 8, bovendien te onderzoeken of, gelet op de concrete situatie van de verzoeker op het ogenblik van de terugwijzing (zie, mutatis mutandis, Maslov t. Oostenrijk [GK], nr. 1638/03, § 93, EHRM, 2008), men redelijkerwijs van het gezin kon verwachten dat het hem naar Georgië zou volgen dan wel of, in het andere geval, de inachtneming van het recht van de verzoeker op eerbiediging van zijn gezinsleven vereiste dat hem werd toegestaan voor de tijd die hij nog te leven had, in België te verblijven » (EHRM, grote kamer, 13 december 2016, Paposhvili t. België, § 225).

B.7.4. Artikel 74/17 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. De verwijdering wordt tijdelijk uitgesteld indien de beslissing tot terugleiding of verwijdering naar de grenzen van het grondgebied de onderdaan van een derde land blootstelt aan een schending van het non-refoulement beginsel.

In het geval de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen of de Staatlozen een advies verstrekt met toepassing van artikel 57/6, eerste lid, 9° tot 14°, dat er een risico bestaat met betrekking tot de artikelen 48/3 en 48/4, kan de verwijdering enkel plaatsvinden wanneer de minister of zijn gemachtigde in een met redenen omklede beslissing omstandig aantoont dat het advies van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen niet langer actueel is. § 2. De verwijdering kan tijdelijk uitgesteld worden op grond van de specifieke omstandigheden van elk geval. Zo wordt rekening gehouden met : 1° de fysieke of mentale gesteldheid van de onderdaan van een derde land;2° technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de verwijdering wegens het ontbreken van identificatie. De minister of zijn gemachtigde deelt de onderdaan van een derde land schriftelijk mee dat de uitvoering van de beslissing tot verwijdering tijdelijk is uitgesteld.

Om het risico tot onderduiken te vermijden, kunnen preventieve maatregelen getroffen worden, overeenkomstig artikel 74/14, § 2, derde lid.

De minister of zijn gemachtigde kan in dezelfde gevallen, de onderdaan van een derde land een verblijfplaats aanwijzen gedurende de tijd die nodig is om deze maatregel uit te voeren.

De minister of zijn gemachtigde deelt aan de onderdaan van een derde land die wordt vastgehouden met het oog op verwijdering, mondeling mee dat de uitvoering van de beslissing tot verwijdering tijdelijk is uitgesteld ».

Artikel 74/13 van dezelfde wet bepaalt : « Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land ».

B.7.5 Zoals de Ministerraad opmerkt, veronderstelt de toepassing van die bepalingen met inachtneming van de in B.7.3 vermelde verdragsbepalingen noodzakelijkerwijs dat, met name in de gevallen waarin een aanzienlijke tijd is verlopen tussen het nemen van de beslissing tot verwijdering in de vorm van een bevel om het grondgebied te verlaten en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van dat bevel, de minister of zijn gemachtigde op het ogenblik van die tenuitvoerlegging van het bevel een nieuw onderzoek verricht van het risico op schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.7.6. Artikel 12, lid 1, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt : « Het terugkeerbesluit en, in voorkomend geval, het besluit betreffende het inreisverbod en het besluit inzake verwijdering worden schriftelijk uitgevaardigd en vermelden de feitelijke en de rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die openstaan. [...] ».

Artikel 13, leden 1 en 2, van dezelfde richtlijn bepaalt : « 1. Aan de betrokken onderdaan van een derde land wordt een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer. 2. De in lid 1 bedoelde autoriteit of instantie is bevoegd om de in artikel 12, lid 1, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer te herzien en kan eveneens de uitvoering ervan tijdelijk opschorten, tenzij op grond van de nationale wetgeving reeds een tijdelijke opschorting van toepassing is ». B.7.7. Uit die bepalingen vloeit voort dat het besluit inzake daadwerkelijke verwijdering, ongeacht of het samenvalt met de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten dan wel of het wordt genomen na een voordien afgegeven bevel om het grondgebied te verlaten, schriftelijk moet worden uitgevaardigd, moet worden gemotiveerd en het voorwerp van beroep moet kunnen uitmaken.

B.7.8. In dat opzicht heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld : « Uit hoofde van artikel 3, punt 4, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 wordt aldus bij het terugkeerbesluit het oorspronkelijke onregelmatige verblijf van de betrokkene illegaal verklaard en wordt hem daarbij een terugkeerverplichting opgelegd. Dat besluit stelt op grond van artikel 7, lid 1, van deze richtlijn en onder voorbehoud van de uitzonderingen in artikel 7, lid 4, ervan, een passende termijn vast voor vrijwillig vertrek van de betrokkene. In het geval waarin een dergelijke termijn niet is toegekend of indien binnen de toegekende termijn niet aan de terugkeerverplichting is voldaan, nemen de lidstaten overeenkomstig artikel 8, leden 1 en 3, van die richtlijn de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren en stellen zij in voorkomend geval een verwijderingsbesluit vast, te weten een afzonderlijk administratief of rechterlijk besluit of administratieve handeling waarbij de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting wordt gelast » (HvJ, 26 juli 2017, C-225/16, Mossa Ouhrami, punt 48).

B.7.9. Bij een in algemene vergadering gewezen arrest van 8 februari 2018 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen geoordeeld dat de voormelde bepalingen van de Terugkeerrichtlijn vereisen dat tegen een beslissing tot terugleiding naar de grens een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaat, los van het feit of die beslissing al dan niet terzelfdertijd als een bevel om het grondgebied te verlaten is genomen, en dat de beslissing tot terugleiding naar de grens dus een afzonderlijke beslissing is waartegen een beroep bij de Raad kan worden ingesteld (RVV, AV, 8 februari 2018, nr. 199 329).

B.8.1. Uit het voorgaande vloeit voort dat, in de door de verzoekende partijen beoogde hypothese van het bestaan van een bevel om het grondgebied te verlaten dat is afgegeven vóór de indiening van een nieuwe verblijfsaanvraag en vóór de verwerping ervan, de beslissing tot uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten een besluit inzake verwijdering in de zin van artikel 12, lid 1, van de Terugkeerrichtlijn uitmaakt. Die beslissing kan pas bestaan nadat de minister of zijn gemachtigde zich ervan heeft vergewist dat zij geen risico op schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ten aanzien van de betrokken vreemdeling inhoudt; zij moet worden gemotiveerd en zij kan het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

B.8.2. Bijgevolg schendt de bestreden bepaling, in zoverre zij de minister of zijn gemachtigde ervan vrijstelt een nieuw bevel om het grondgebied te verlaten te geven wanneer hij een nieuwe verblijfsaanvraag verwerpt die is ingediend door een vreemdeling aan wie, vóór die aanvraag, reeds een bevel om het grondgebied te verlaten was afgegeven, de in de middelen aangevoerde bepalingen niet.

B.8.3. De vier door de verzoekende partij in de zaak nr. 6749 gesuggereerde prejudiciële vragen, die berusten op de hypothese dat het risico op schending van de grondrechten van de door de verwijderingsmaatregel geraakte vreemdeling niet opnieuw wordt onderzocht op het ogenblik van de bevestiging of de tenuitvoerlegging van die maatregel, gaan derhalve uit van een verkeerde premisse en moeten niet aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gesteld.

B.8.4. Rekening houdend met hetgeen in B.8.1 is vermeld, zijn het eerste middel in de zaak nr. 6749 en het eerste middel in zaak nr. 6755 niet gegrond.

Wat betreft artikel 6 van de wet van 24 februari 2017 (artikel 3 van de wet van 15 december 1980) B.9.1. Bij artikel 6 van de bestreden wet wordt artikel 3 van de wet van 15 december 1980 vervangen door de volgende bepaling : « Behoudens de in een internationaal verdrag of in de wet bepaalde afwijkingen, kan de toegang worden geweigerd aan de vreemdeling die zich in een van de volgende gevallen bevindt : 1° wanneer hij aangetroffen wordt in de luchthaventransitzone zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;2° wanneer hij het Rijk poogt binnen te komen zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;3° wanneer hij, zo nodig, geen documenten kan overleggen ter staving van het doel en de verblijfsomstandigheden van het voorgenomen verblijf;4° wanneer hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat waar zijn toelating is gewaarborgd, en hij niet in staat is die middelen wettelijk te verwerven;5° wanneer hij ter fine van weigering van toegang of verblijf gesignaleerd staat in het Schengeninformatiesysteem of in de Algemene Nationale Gegevensbank;6° wanneer hij geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden;7° wanneer hij geacht wordt de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid te kunnen schaden;8° wanneer hij sedert minder dan tien jaar uit het Rijk werd teruggewezen of uitgezet, zo de maatregel niet werd opgeschort of ingetrokken;9° wanneer hij het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod dat noch opgeschort noch opgeheven is;10° wanneer hij lijdt aan een van de ziekten opgesomd in de bijlage bij deze wet. De beslissing wordt genomen door de minister of, behalve in het geval bedoeld in het eerste lid, 6°, door zijn gemachtigde. In de in het eerste lid, 1° of 2°, bedoelde gevallen, kunnen de met de grenscontrole belaste overheden de beslissing zelf nemen.

Wanneer overwogen wordt om de toegang te weigeren aan een vreemdeling die in het bezit is van een geldig visum, beslist de bevoegde overheid eveneens of het visum moet worden nietig verklaard of ingetrokken.

De met de grenscontrole belaste overheden drijven de vreemdeling aan wie de toegang geweigerd wordt terug en, in voorkomend geval, verklaren zij het visum nietig of trekken zij het in.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en regels voor de toepassing van dit artikel vaststellen ».

B.9.2. In de memorie van toelichting met betrekking tot die bepaling wordt onder meer vermeld dat zij bedoeld is om « de transparantie en de rechtszekerheid beter te garanderen », dat de redenen voor weigering van toegang uit de vorige regeling zijn overgenomen en dat zij « in wezen [overeenkomen] met de redenen voor weigering van toegang bepaald in artikel 14 van de Schengengrenscode, gelezen in samenhang met zijn artikel 6 » en dat « het voorafgaande advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen [...] niet meer vereist [zal] zijn om de toegang te weigeren » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 11-12).

In de Kamercommissie voor de Binnenlandse Zaken heeft de staatssecretaris toegelicht dat die bepaling ertoe strekt de redenen voor de weigering van de toegang van een vreemdeling tot het grondgebied aan te passen en te verduidelijken welke overheden bevoegd zijn om een beslissing tot weigering van toegang te nemen, om de vreemdeling terug te drijven en zo nodig om het visum in te trekken of nietig te verklaren. Hij heeft verduidelijkt dat de bestaande praktijk niet wordt gewijzigd door de aanneming van de bepaling en heeft eraan toegevoegd dat wanneer de betrokkene op het allerlaatste ogenblik de nodige informatie kan verstrekken, daar uiteraard rekening mee wordt gehouden (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/003, p. 38).

B.10. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 leiden zes middelen af uit de schending, door die bepaling, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met diverse in B.3.1 aangehaalde verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen, alsook één middel uit de schending, door die bepaling, van de artikelen 19 en 27 van de Grondwet, die de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging waarborgen, in samenhang gelezen met diverse in B.3.1 aangehaalde verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.

B.11.1. Uit de bewoordingen van de bestreden bepaling blijkt uitdrukkelijk dat de mogelijkheid om een vreemdeling de toegang te weigeren, in de in die bepaling bedoelde gevallen, geen afbreuk beoogt te doen aan de toepassing van verdragsbepalingen of internationale bepalingen. Anders dan de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, laat die bepaling niet toe een vreemdeling de toegang tot het grondgebied te weigeren, zonder daarbij de naleving van met name artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het non-refoulementbeginsel, vervat in artikel 33 van het Internationaal Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, te waarborgen.

Het tweede middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.11.2. Uit de bewoordingen van artikel 3 van de wet van 15 december 1980 blijkt eveneens dat de mogelijkheid om een vreemdeling de toegang tot het grondgebied te weigeren, in de bedoelde gevallen, geen afbreuk doet aan de afwijkende bepalingen in dezelfde wet. Met name voor burgers van de Europese Unie en hun gezinsleden voorziet hoofdstuk I van titel II van de wet van 15 december 1980 in een afwijkende regeling. Anders dan de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, heeft artikel 3 geen betrekking op de toegang tot het grondgebied voor burgers van de Unie en hun gezinsleden. Bovendien laat die bepaling niet toe een vreemdeling de toegang tot het grondgebied te weigeren, zonder daarbij de naleving van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te waarborgen, zodat niet op discriminerende wijze afbreuk kan worden gedaan aan die bepaling.

Het derde middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.11.3. Dezelfde verzoekende partijen voeren voorts de schending aan, door artikel 6 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het wettigheidsbeginsel, doordat artikel 3 van de wet van 15 december 1980 toelaat een vreemdeling de toegang tot het grondgebied te weigeren « wanneer hij geacht wordt de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid te kunnen schaden », zonder nader te definiëren wat onder die begrippen wordt verstaan.

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt dat geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet. Aangezien een beslissing tot weigering van de toegang tot het grondgebied geen straf uitmaakt, is artikel 14 van de Grondwet niet erop van toepassing.

Wat de toegang tot het grondgebied betreft, is de vereiste inzake nauwkeurigheid en voorspelbaarheid minder strikt dan in strafzaken.

Naar luid van de parlementaire voorbereiding dienen de betekenis en de strekking van de in artikel 3, eerste lid, 7°, van de wet van 15 december 1980 bedoelde begrippen te worden bepaald « door rekening te houden met hun gewone betekenis in de omgangstaal, met de context waarin ze worden gebruikt en met de doelstellingen van de reglementering waartoe ze behoren » (Parl. St., Kamer 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 19). Aldus beschouwd biedt de bestreden bepaling voldoende houvast aan de administratie voor het nemen van een beslissing over de toegang tot het grondgebied, die zij afdoende dient te motiveren, mede in het licht van het evenredigheidsbeginsel en onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges.

Het vierde middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.11.4. In hun vijfde middel klagen de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aan dat artikel 3, eerste lid, 6°, van de wet van 15 december 1980 niet langer het advies vereist van de Commissie van advies voor vreemdelingen. Vóór de wijziging van die bepaling, bij het bestreden artikel 6, kon een vreemdeling worden teruggedreven « wanneer hij door de Minister, op eensluidend advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden ». Na de wijziging bij het bestreden artikel 6, kan een vreemdeling de toegang worden geweigerd « wanneer hij geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden ».

Het middel wordt in B.75 onderzocht, samen met de soortgelijke grieven tegen andere bestreden bepalingen.

B.11.5. Zoals reeds werd vermeld, doet de mogelijkheid om een vreemdeling de toegang te weigeren, in de in artikel 3 van de wet van 15 december 1980 bedoelde gevallen, geen afbreuk aan de toepassing van de verdragsbepalingen of de internationale bepalingen. Dat geldt eveneens wanneer een vreemdeling de toegang wordt geweigerd omdat « hij geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden ». Anders dan de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, laat die bepaling niet toe een vreemdeling de toegang tot het grondgebied te weigeren, zonder daarbij de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals gewaarborgd bij de artikelen 19 en 27 van de Grondwet maar ook bij verdragsbepalingen, zoals met name de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, te eerbiedigen.

Het zesde middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.11.6. Tot de verdragsbepalingen en de internationale bepalingen waaraan artikel 3 van de wet van 15 december 1980 geen afbreuk doet, behoort ook de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, en de daaruit afgeleide standstill-verplichting ten aanzien van Turkse onderdanen en hun familieleden, waarop de verzoekende partijen zich beroepen.

Het zevende middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.11.7. Het achtste middel van de verzoekende partijen in dezelfde zaak heeft in wezen betrekking op artikel 17 van de bestreden wet. Het wordt in B.37 onderzocht, samen met de andere grieven tegen die bepaling.

Wat betreft de artikelen 12, 13 en 14 van de wet van 24 februari 2017 (artikelen 21, 22 en 23 van de wet van 15 december 1980) B.12.1.1. Bij artikel 12 van de bestreden wet wordt artikel 21 van de wet van 15 december 1980 vervangen door de volgende bepaling : « De minister of zijn gemachtigde kan een einde maken aan het verblijf van een onderdaan van een derde land die voor een beperkte of onbeperkte duur tot verblijf is toegelaten of gemachtigd en hem het bevel geven het grondgebied te verlaten, om redenen van openbare orde of nationale veiligheid.

Het eerste lid is van toepassing, onverminderd artikel 61/8, op de onderdaan van een derde land die krachtens artikel 61/7 tot verblijf gemachtigd is ».

B.12.1.2. Bij artikel 13 van de bestreden wet wordt artikel 22 van de wet van 15 december 1980 vervangen door de volgende bepaling : « § 1. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de volgende onderdanen van derde landen en hen het bevel geven het grondgebied te verlaten om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid : 1° de gevestigde onderdaan van een derde land;2° de onderdaan van een derde land die de status van langdurig ingezetene in het Rijk geniet;3° de onderdaan van een derde land die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk sinds ten minste tien jaar en die er sindsdien ononderbroken verblijft. § 2. Onder voorbehoud van het tweede lid wordt, wanneer er in toepassing van paragraaf 1 een einde wordt gemaakt aan het verblijf van een langdurig ingezetene die in een andere lidstaat internationale bescherming bekomen heeft, aan de bevoegde overheid van die lidstaat gevraagd om te bevestigen of de betrokkene daar nog altijd internationale bescherming geniet. Als de langdurig ingezetene er nog altijd internationale bescherming geniet, wordt hij naar die lidstaat verwijderd.

In afwijking van het eerste lid kan de langdurig ingezetene worden verwijderd naar een ander land dan de lidstaat die hem internationale bescherming heeft verleend, wanneer er ernstige redenen bestaan om hem te beschouwen als een bedreiging voor de nationale veiligheid of wanneer hij, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, een bedreiging vormt voor de openbare orde.

In geen geval mag de betrokkene verwijderd worden naar een land waar hij blootgesteld wordt aan een schending van het non-refoulementbeginsel ».

B.12.1.3. Bij artikel 14 van de bestreden wet wordt artikel 23 van de wet van 15 december 1980 vervangen door de volgende bepaling : « § 1. De beslissingen tot beëindiging van het verblijf genomen krachtens de artikelen 21 en 22 zijn uitsluitend gebaseerd op het persoonlijk gedrag van de betrokkene en mogen niet op economische gronden berusten.

Het gedrag van de betrokkene moet een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving zijn. Motiveringen die los staan van het betrokken individuele geval of met algemene preventieve redenen verband houden, mogen niet worden aangevoerd. § 2. Er wordt bij het nemen van de beslissing rekening gehouden met de ernst of de aard van de inbreuk op de openbare orde of de nationale veiligheid die hij heeft begaan, of met het gevaar dat van hem uitgaat, en met de duur van zijn verblijf in het Rijk.

Er wordt ook rekening gehouden met het bestaan van banden met zijn land van verblijf of met het ontbreken van banden met zijn land van oorsprong, met zijn leeftijd en met de gevolgen voor hem en zijn familieleden ».

B.12.1.4. Luidens artikel 11 van de bestreden wet, waarbij artikel 20 van de wet van 15 december 1980 wordt vervangen, zijn die bepalingen enkel van toepassing op de onderdanen van landen die geen lid zijn van de Europese Unie, die zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk.

B.12.2. Omdat de wetgever heeft vastgesteld dat het « niet altijd evident [is] te bepalen welke regels gelden voor de beëindiging van het verblijf en de verwijdering om redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en dat « dit gebrek aan leesbaarheid [...] het optreden van de bevoegde diensten [remt] en [...] tot rechtsonzekerheid [leidt] », heeft hij de regels over de terugwijzing en de uitzetting van vreemdelingen willen vervangen. Voor wat betreft de onderdanen van landen die geen lid zijn van de Europese Unie, wordt bij de wet van 15 december 1980, zoals zij is gewijzigd bij de bestreden bepalingen, « een verschillende regeling toegepast, al naar gelang zij in België verblijven, ofwel illegaal of in het kader van een kort verblijf, ofwel in het kader van een lang verblijf » (Parl.

St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 5).

In de memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden bepalingen wordt vermeld : « De procedureregels van toepassing op de vreemdelingen die een gevaar zijn voor de openbare orde of de nationale veiligheid, zijn zwaar en beletten de administratie snel te reageren.

Ze zijn bovendien niet meer aangepast aan de realiteit en verhinderen de administratie om op te treden in situaties waar haar tussenkomst nochtans noodzakelijk is.

Om de bevoegde overheden in staat te stellen de openbare orde en de nationale veiligheid beter te garanderen, worden de procedureregels vereenvoudigd en efficiënter gemaakt : - de terugwijzings- en uitzettingsbesluiten verdwijnen; het bevel om het grondgebied te verlaten wordt de enige maatregel tot verwijdering ten aanzien van elke vreemdeling, welke zijn verblijfssituatie ook is; - de Koning speelt geen rol meer in het beslissingsproces : in principe zal alleen de minister of zijn gemachtigde bevoegd zijn; de beslissingsbevoegdheid zal echter voorbehouden zijn aan de minister wat welbepaalde categorieën van vreemdelingen betreft, gelet op hun verblijfssituatie; - het voorafgaand advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen zal niet meer vereist zijn; - de verhoogde bescherming die welbepaalde categorieën van vreemdelingen genieten, wordt grondig hervormd; - de onderdanen van derde landen die een bedreiging vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid zullen sneller kunnen worden verwijderd; voortaan zal de termijn die in principe toegekend wordt om het grondgebied te verlaten in dezelfde gevallen en onder dezelfde voorwaarden die van toepassing zijn op elke onderdaan van een derde land die het voorwerp uitmaakt van een verwijderingsmaatregel kunnen worden verminderd; - momenteel is een teruggewezen of uitgezette vreemdeling automatisch het voorwerp van een inreisverbod van 10 jaar; voortaan zal elke vreemdeling die om redenen van openbare orde of nationale veiligheid een bevel om het grondgebied te verlaten krijgt, het voorwerp kunnen uitmaken van een inreisverbod waarvan de duur zal variëren al naargelang het geval; - momenteel staan de vreemdelingen die het voorwerp zijn van een inreisverbod gesignaleerd in de Algemene Nationale Gegevensbank van de politie; sommigen van hen staan ook gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem overeenkomstig de Europese wetgeving; de verplichting om deze signaleringen uit te voeren is uitdrukkelijk in de wet bepaald met het oog op transparantie en efficiëntie » (ibid., pp. 6-7).

B.13.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6749 voert tegen de artikelen 12 tot 14 van de bestreden wet een tweede middel aan, dat is verdeeld in dertien onderdelen. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren tegen dezelfde bepalingen negentien middelen aan. Het Hof onderzoekt de grieven van de verzoekende partijen, waarbij ze als volgt worden gegroepeerd : - de schending van het wettigheidsbeginsel door het gebruik in de bestreden bepalingen van de begrippen « redenen van openbare orde of nationale veiligheid », « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en « werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving » (eerste, vierde en elfde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749, negende en zeventiende middel, eerste, tweede en vierde onderdeel, in de zaak nr. 6755); - de schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre de bestreden bepalingen het mogelijk maken dat een einde wordt gemaakt aan het verblijf van alle categorieën van vreemdelingen die onderdanen van derde landen zijn (eerste en derde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749, negende middel, vierde onderdeel, en tiende middel in de zaak nr. 6755), in zoverre zij de gevestigde en de niet-gevestigde vreemdelingen verschillend behandelen (zesde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749 en negende middel, derde onderdeel, in de zaak nr. 6755), in zoverre zij de vreemdelingen en de eigen onderdanen verschillend behandelen (dertiende onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749, negende en zeventiende middel, derde onderdeel, vierentwintigste middel in de zaak nr. 6755), in zoverre zij de onderdanen van de Europese Unie en de langdurig ingezetenen in een ander land van de Europese Unie verschillend behandelen (vijftiende middel in de zaak nr. 6755), in zoverre zij de in een ander land van de Europese Unie erkende vluchtelingen en de in België erkende vluchtelingen verschillend behandelen (eenentwintigste en tweeëntwintigste middel in de zaak nr. 6755) en in zoverre zij de verwijdering van vreemdelingen die in een ander land internationale bescherming hebben verkregen naar een land dat het non-refoulementbeginsel niet in acht neemt, verbieden maar de verwijdering naar het land van herkomst niet verbieden (negende onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749); - de schending van het vermoeden van onschuld en van de andere waarborgen die van toepassing zijn in strafzaken en de onmogelijkheid om op het grondgebied te blijven om zich te verdedigen in het kader van een strafprocedure (elfde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749, elfde, twaalfde, achttiende en negentiende middel in de zaak nr. 6755); - de schending van het non-refoulementbeginsel (eenentwintigste middel, eerste en tweede onderdeel, in de zaak nr. 6755), van de rechten van personen wier gezondheidstoestand de verwijdering niet mogelijk maakt en van de rechten van het kind (twaalfde onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749, veertiende en vijfentwintigste middel in de zaak nr. 6755); - de schending van de vrijheid van meningsuiting, van vergadering en van vereniging (tiende onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749); - de ontoereikendheid van de rechtsmiddelen (dertiende en twintigste middel in de zaak nr. 6755); - de ontstentenis van evaluatie van de evenredigheid in het geval van de cumulatie van de verwijdering en van het inreisverbod (tweede onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749); - de onmiddellijke toepassing van de wet (zevende onderdeel van het middel in de zaak nr. 6749, zeventiende middel, vijfde onderdeel, in de zaak nr. 6755); - de situatie van de Turkse onderdanen (zestiende, drieëntwintigste en zevenentwintigste middel in de zaak nr. 6755).

B.13.2. De bestreden artikelen bepalen de voorwaarden waaronder de minister of zijn gemachtigde een einde kan maken aan het verblijfsrecht van een vreemdeling wegens redenen of ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.

Uit het verzoekschrift in de zaak nr. 6749 blijkt niet op welke wijze het belang van de OBFG, zoals omschreven in B.2.6, in het geding zou kunnen zijn.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is niet ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen de artikelen 12 tot 14 van de bestreden wet.

B.13.3. Het tweede middel in de zaak nr. 6749, in zijn vijfde en achtste onderdeel, en het zesentwintigste middel in de zaak nr. 6755, waarin de afschaffing, bij de bestreden bepalingen, van het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen wordt bekritiseerd, zullen in B.75 worden onderzocht tegelijk met de soortgelijke middelen die tegen andere bestreden bepalingen worden aangevoerd.

De begrippen « redenen van openbare orde of nationale veiligheid », « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en « werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving » B.14.1. De middelen en onderdelen van middelen die betrekking hebben op de in de artikelen 12, 13 en 14 van de bestreden wet vervatte begrippen « redenen van openbare orde of nationale veiligheid », « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en « werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving » zijn afgeleid uit de schending van het recht op eerbiediging van het privéleven zoals het wordt gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse in B.3.1 vermelde verdragsbepalingen, uit de schending van de rechten van het kind zoals zij worden gewaarborgd bij artikel 22bis van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse in B.3.1 vermelde verdragsbepalingen, en uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de algemene beginselen van rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en het vermoeden van onschuld.

B.14.2. De verzoekende partijen klagen aan dat de bestreden bepalingen onnauwkeurig zijn, zowel wat betreft de gradatie als wat betreft het criterium van de vereiste gevaarlijkheid om een verwijdering van het grondgebied te verantwoorden, in zoverre zij de verwijdering toestaan op grond van loutere « redenen van openbare orde of nationale veiligheid » terwijl voordien vereist was dat de vreemdeling « de openbare orde of de veiligheid van het land heeft geschaad », zodat zij de verwijdering van tot verblijf gemachtigde vreemdelingen mogelijk zouden maken op grond van subjectieve en hypothetische veeleer dan objectieve en werkelijke beoordelingen. Zij verwijten de wetgever ook dat hij de verwijdering van vreemdelingen mogelijk maakt om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, los van enige strafrechtelijke veroordeling.

B.15.1. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.15.2. Doordat artikel 22 van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven, waarborgt het aan elke burger dat geen enkele inmenging in dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.15.3. Naast de formele wettigheidsvereiste legt artikel 22 van de Grondwet eveneens de verplichting op dat de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen wordt geformuleerd die het mogelijk maken de hypothesen te voorzien waarin de wetgever een dergelijke inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven toestaat.

Evenzo houdt de vereiste van voorzienbaarheid waaraan de wet moet voldoen om in overeenstemming te zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in dat de formulering ervan voldoende precies is zodat eenieder - desnoods met gepast advies - in de gegeven omstandigheden in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien (EHRM, grote kamer, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 55;grote kamer, 17 februari 2004, Maestri t. Italië, § 30). De wetgeving moet eenieder een voldoende indicatie geven over de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder de overheden gebruik mogen maken van maatregelen die raken aan de rechten gewaarborgd door het Verdrag (EHRM, grote kamer, 12 juni 2014, Fernàndez Martinez t.

Spanje, § 117).

B.15.4. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt, in het vijfde lid ervan, dat de wet, het decreet of de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel de rechten van het kind die erin zijn opgesomd, waarborgen.

In zoverre de verzoekende partijen een schending aanklagen van het in die bepaling vervatte wettigheidsbeginsel, formuleren zij een soortgelijke grief als die welke is afgeleid uit de schending van het wettigheidsbeginsel van artikel 22 van de Grondwet. Het Hof onderzoekt die grieven samen.

B.15.5. Hetzelfde geldt in zoverre de verzoekende partijen de schending aanklagen van het in artikel 191 van de Grondwet vervatte wettigheidsbeginsel.

B.16. In de memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden bepalingen wordt vermeld : « In principe kan elke vreemdeling die een bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid worden verwijderd, zelfs als hij geen enkele keer is veroordeeld.

Elk relevant gegeven dat de administratie kan inlichten over de gevaarlijkheid van de betrokkene wordt in aanmerking genomen. Het bestaan van één of meer veroordelingen kan tot die reeks van aanwijzingen behoren, maar is in principe geen conditio sine qua non » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 15). « Het begrip ' redenen van openbare orde of nationale veiligheid ' is overigens rechtstreeks uit [de Europese] richtlijnen gehaald. Het vervangt het begrip van ' schade ' dat in de huidige regeling van de terugwijzing en de uitzetting voorkomt. Het doel is duidelijk van de huidige praktijk af te zien. De vreemdelingen die veroordeeld zijn geweest of op heterdaad zijn betrapt, zullen dus niet meer de enige betrokkenen zijn » (ibid., p. 19).

B.17.1. Artikel 12, lid 1, van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen bepaalt : « De lidstaten mogen uitsluitend een besluit tot verwijdering ten aanzien van een langdurig ingezetene nemen, wanneer hij een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid vormt ».

Artikel 17, lid 1, eerste alinea, van dezelfde richtlijn, dat de langdurig ingezetenen in een lidstaat betreft die in een tweede lidstaat verblijven, bepaalt : « De lidstaten kunnen weigeren een verblijfsvergunning toe te kennen aan langdurig ingezetenen of aan hun gezinsleden indien de betrokkene een bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid vormt ».

In de achtste overweging van die richtlijn wordt gepreciseerd dat « het begrip openbare orde [...] een veroordeling voor het plegen van een ernstig misdrijf [kan] omvatten ».

B.17.2. Artikel 6, lid 2, van de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging bepaalt : « De lidstaten kunnen een verblijfstitel van een gezinslid intrekken of verlenging ervan weigeren om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.

De lidstaat neemt bij zijn besluitvorming naast artikel 17 ook de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk van het gezinslid op de openbare orde of de openbare veiligheid in overweging, of het risico dat van die persoon uitgaat ».

In de veertiende overweging die aan die richtlijn voorafgaat, wordt met name gepreciseerd : « Het begrip ' openbare orde ' kan een veroordeling voor het plegen van een ernstig misdrijf omvatten. In dit verband zij erop gewezen dat de begrippen openbare orde en binnenlandse veiligheid tevens gevallen omvatten waarin een onderdaan van een derde land behoort tot een vereniging die steun verleent aan het internationale terrorisme, een dergelijke vereniging steunt of extremistische doelstellingen huldigt ».

B.17.3. In de memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden bepalingen wordt gepreciseerd : « Aangezien de begrippen ' redenen van openbare orde of nationale veiligheid ', ' ernstige redenen ' of ' dwingende redenen ' uit de Europese akten zijn gehaald, dienen zij conform de rechtspraak van het Hof van Justitie te worden geïnterpreteerd » (ibid., p. 23).

De parlementaire voorbereiding, onder verwijzing naar die rechtspraak vermeldt : « Het begrip ' redenen van openbare orde of nationale veiligheid ' [houdt] het bestaan in van een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, waarbij dit belang moet worden begrepen als ook de binnenlandse en buitenlandse veiligheid van de Staat omvattend » (ibid., p. 23). « Het begrip ' ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid ' [kan] het deelnemen aan of ondersteunen van terroristische activiteiten of van een terroristische organisatie [...], de aan de drugshandel gerelateerde criminaliteit [...], de daden van seksueel misbruik of verkrachting jegens een minderjarige, de mensenhandel en de seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, de illegale handel in drugs, de illegale wapenhandel, het witwassen van geld, de corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, de cybercriminaliteit en de georganiseerde misdaad [...] dekken » (ibid., p. 24). B.17.4. Rekening houdend met die toelichtingen, kan de wetgever niet worden verweten dat hij gebruik heeft gemaakt van de begrippen « openbare orde », « nationale veiligheid », of nog « ernst » met betrekking tot de openbare orde en de nationale veiligheid. In de vroegere wetgeving, die het ook mogelijk maakte een einde te maken aan het verblijf van sommige categorieën van vreemdelingen, werd overigens ook een beroep gedaan op die begrippen om de gevallen te bepalen waarin een ministerieel besluit tot terugwijzing of een koninklijk besluit tot uitzetting kon worden genomen. Daarenboven bepaalt artikel 7, eerste lid, 3°, van de wet van 15 december 1980 ook dat een bevel om het grondgebied te verlaten kan worden afgegeven aan een vreemdeling die niet gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden en die door zijn gedrag geacht wordt de openbare orde of de nationale veiligheid te kunnen schaden. De begrippen « openbare orde » en « nationale veiligheid » alsook « ernst » hebben derhalve een inhoud die in het vreemdelingenrecht voldoende bepaald is zodat de wetgever gebruik ervan kon maken om de gevallen te bepalen waarin er een einde kan worden gemaakt aan het verblijfsrecht van de vreemdelingen zonder het door de verzoekende partijen aangevoerde wettigheidsbeginsel te schenden.

B.18.1. De verzoekende partijen verwijten de wetgever ook dat hij het mogelijk maakt dat een einde wordt gemaakt aan het verblijfsrecht van vreemdelingen die niet langer, zoals onder de vorige wetgeving, worden beoogd ingeval zij de openbare orde of de nationale veiligheid « schaden » of ingeval zij de openbare orde of de nationale veiligheid « ernstig schaden », maar wel om « redenen » of « ernstige redenen » van openbare orde of nationale veiligheid. Zij zijn van mening dat het begrip « redenen » onbepaald is en dat het gebruik ervan in de wettekst derhalve in strijd is met het in de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet vervatte wettigheidsbeginsel.

B.18.2. De « redenen » en de « ernstige redenen » van openbare orde of nationale veiligheid moeten worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 23 van de wet van 15 december 1980, ingevoerd bij artikel 14 van de bestreden wet, waarin wordt vermeld dat de beslissingen tot beëindiging van het verblijf enkel kunnen worden gebaseerd op het gedrag van de betrokkene en dat dat gedrag « een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving [moet] zijn ». In die bepaling wordt eraan toegevoegd dat « motiveringen die los staan van het betrokken individuele geval of met algemene preventieve redenen verband houden, [...] niet [mogen] worden aangevoerd » en wordt gepreciseerd dat bij het nemen van de beslissing rekening moet worden gehouden « met de ernst of de aard van de inbreuk op de openbare orde of de nationale veiligheid » die is begaan of met het gevaar dat van de betrokken vreemdeling uitgaat.

B.18.3. De wetgever heeft aldus voldoende gepreciseerd wat dient te worden verstaan onder « redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en onder « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » opdat de betrokken vreemdelingen met een redelijke graad van voorzienbaarheid kunnen bepalen welke de gedragingen zijn die een bevel om het grondgebied te verlaten, genomen op grond van de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980, kunnen verantwoorden.

B.19.1. Tot slot bekritiseren de verzoekende partijen voorts het feit dat door de hypothesen waarin een beslissing tot beëindiging van het verblijf kan worden genomen te beperken tot de gevallen waarin het gedrag van de betrokken vreemdeling « een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving » is, de wetgever ook gevallen beoogt waarin de betrokken vreemdeling zich niet aan enig strafrechtelijk misdrijf schuldig heeft gemaakt of niet strafrechtelijk is veroordeeld, hetgeen op onevenredige wijze afbreuk zou doen aan het recht op eerbiediging van het gezinsleven en aan de rechten van het kind, die worden gewaarborgd door de in de middelen aangevoerde bepalingen.

B.19.2. De beslissing om een einde te maken aan het verblijfsrecht van een legaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling om redenen of ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid is geen straf of sanctie die ertoe strekt een gedrag te bestraffen, maar wel een preventieve administratieve veiligheidsmaatregel die door de autoriteiten wordt genomen vanuit de zorg om de openbare orde en de nationale veiligheid op het grondgebied te bewaren. De verplichting die de Staten hebben om de orde te handhaven en misdrijven te voorkomen vormt een wettig doel dat een dergelijke beslissing verantwoordt, voor zover zij « in een democratische samenleving noodzakelijk » is (EHRM, grote kamer, 23 juni 2008, Maslov t.

Oostenrijk, §§ 67-68).

In dat opzicht is het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen, zelfs indien dat een indicator kan zijn voor de gevaarlijkheid van de betrokken persoon, niet het enige element dat in overweging moet worden genomen.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft daarenboven geoordeeld : « Het beroep van een nationale instantie op het begrip openbare orde [veronderstelt] in elk geval, afgezien van de storing van de sociale orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan [...] van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast » (o.a., HvJ, 27 oktober 1977, Régina t. Pierre Bouchereau, punten 29 en 35; 24 juni 2015, C-373/13, H. T., punt 79; grote kamer, 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, K. en H. F., punt 41).

B.19.3. Het bestaan van één of meer ten aanzien van de betrokken vreemdeling uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen is noch een noodzakelijke voorwaarde, noch een voldoende voorwaarde, opdat een beslissing wordt genomen waarbij aan zijn verblijfsrecht een einde wordt gemaakt om reden of om ernstige reden van openbare orde of nationale veiligheid. Zoals in artikel 23 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 14 van de bestreden wet, wordt gepreciseerd, moet een individueel onderzoek geval per geval worden gevoerd met betrekking tot de werkelijkheid, de actualiteit en de ernst van de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat voor een fundamenteel belang van de samenleving. Bij dat onderzoek moeten weliswaar de eventuele veroordelingen uit het verleden in overweging worden genomen, maar het moet ook betrekking hebben op het huidige gedrag van de betrokkene en op het voorzienbare gevaar dat uit dat gedrag voortvloeit.

B.19.4. Voor het overige betekent de omstandigheid dat de wetgever de bedoeling heeft gehad af te zien van de vroegere praktijk, volgens welke het enkel in geval van een strafrechtelijke veroordeling of bij betrapping op heterdaad mogelijk was een einde te maken aan het verblijf van een legaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling, niet dat de bevoegde overheid zich op andere dan bewezen en geobjectiveerde feiten zou mogen baseren. In zoverre daarin wordt verwezen naar het « persoonlijk gedrag » van de betrokkene, dat het enige element is op basis waarvan de beslissing tot beëindiging van het verblijf om een reden of om een ernstige reden van openbare orde of nationale veiligheid kan worden genomen, wordt bij artikel 23, § 1, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 14 van de bestreden wet, de verplichting opgelegd dat de overheid een individueel onderzoek uitvoert en haar beslissing motiveert onder verwijzing naar door de betrokkene gestelde concrete, relevante en bewezen handelingen.

B.20. In zoverre daarin het gebruik van de begrippen « redenen van openbare orde of nationale veiligheid », « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en « werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving » wordt bekritiseerd, zijn de middelen niet gegrond.

De schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven en het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.21.1. De middelen en onderdelen van middelen waarin de schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven en van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt bekritiseerd, zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met diverse in B.3.1 aangehaalde bepalingen.

B.21.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.22.1. In zoverre zij enkel de personen van vreemde nationaliteit en niet de personen van Belgische nationaliteit betreffen, zijn de bestreden bepalingen in overeenstemming met het algemeen beginsel van internationaal publiekrecht, met name geformuleerd in artikel 3 van het Vierde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat een Staat verbiedt zijn eigen onderdanen uit te zetten. Het daaruit in het algemeen voortvloeiende verschil in behandeling tussen de Belgen en de vreemdelingen is derhalve redelijk verantwoord door het verschil in status tussen de eersten en de tweeden, waarbij het bezit van de nationaliteit verbiedt dat ten aanzien van de eigen onderdaan een maatregel tot verwijdering van het grondgebied wordt genomen.

B.22.2. In zoverre de verzoekende partijen de doeltreffendheid betwisten van de maatregel van verwijdering om de openbare orde en de nationale veiligheid te waarborgen, viseren hun grieven het strafrechtelijk beleid en het veiligheidsbeleid, hetgeen tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever behoort. Onder voorbehoud van hetgeen hierna wordt onderzocht, is het principe zelf van de verwijdering van vreemdelingen om redenen van openbare orde of nationale veiligheid op zich geen verschil in behandeling dat in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien de wetgever redelijkerwijs vermocht ervan uit te gaan dat de verwijdering van bepaalde vreemdelingen in sommige gevallen noodzakelijk is om de openbare orde en de nationale veiligheid te waarborgen.

B.23.1. De verzoekende partijen bekritiseren vervolgens het bij de bestreden bepalingen ingestelde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de gevestigde vreemdelingen, langdurig ingezetenen in het Rijk of sedert ten minste tien jaar houders van een recht op verblijf van meer dan drie maanden en die sindsdien ononderbroken op het grondgebied verblijven, en, anderzijds, de vreemdelingen die voor een beperkte of onbeperkte duur tot verblijf zijn toegelaten of gemachtigd. De eersten kunnen enkel het voorwerp uitmaken van een verwijderingsmaatregel om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid (bestreden artikel 22 van de wet van 15 december 1980) terwijl de tweeden kunnen worden verwijderd om redenen van openbare orde of nationale veiligheid (bestreden artikel 21 van de wet van 15 december 1980).Daaruit volgt dat de omstandigheden die de verwijdering van het grondgebied van de eerste categorie van vreemdelingen kunnen verantwoorden, een hogere graad van ernst moeten vertonen dan die welke vereist is met betrekking tot de omstandigheden die de verwijdering van het grondgebied van de tweede categorie van vreemdelingen kunnen verantwoorden.

B.23.2. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust op de verblijfsstatus en op de duur van het verblijf in België van de betrokken vreemdeling. Dergelijke criteria zijn objectief. Zij zijn ook relevant aangezien de verblijfsstatus en de verblijfsduur indicatoren zijn van de intensiteit van de band die de vreemdeling met België heeft. Het is niet onredelijk te veronderstellen dat hoe sterker die band is, hoe groter de bescherming van de vreemdeling tegen een verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of nationale veiligheid dient te zijn. In dat opzicht is de beperking van de redenen voor de verwijdering van de vreemdelingen van wie, gelet op hun administratieve verblijfssituatie of de duur van hun verblijf op het grondgebied, redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij een zeer sterke band met België hebben, tot de gevallen waarin zij een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormen, niet zonder redelijke verantwoording. Gelet op de minder sterke banden tussen België en de vreemdelingen die niet een dermate duurzame administratieve verblijfssituatie genieten of die minder lang op het grondgebied verblijven, was de wetgever niet ertoe gehouden te hunnen aanzien de redenen die een verwijdering van het grondgebied verantwoorden, op dezelfde wijze te beperken.

B.23.3. Het bij de bestreden bepalingen ingestelde verschil in behandeling tussen de vreemdelingen, naar gelang van hun administratieve verblijfssituatie of de duur van hun verblijf op het grondgebied, is niet zonder redelijke verantwoording.

B.24.1. De verzoekende partijen klagen voorts aan dat de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980, zoals zij zijn gewijzigd bij de artikelen 12 en 13 van de bestreden wet, van toepassing zijn op alle vreemdelingen die onderdaan zijn van een land dat geen lid is van de Europese Unie, zonder, zoals dat onder de vroegere wetgeving het geval was, de vreemdelingen ervan uit te sluiten die op het Belgisch grondgebied zijn geboren en diegenen die vóór de leeftijd van twaalf jaar in België zijn aangekomen en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig hebben verbleven. Zij zijn van mening dat de mogelijkheid tot verwijdering, om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, van vreemdelingen die op het grondgebied zijn geboren of op jonge leeftijd zijn aangekomen, op discriminerende en onevenredige wijze afbreuk doet aan hun recht op eerbiediging van hun privé- en gezinsleven.

B.24.2. In de Kamercommissie heeft de bevoegde staatssecretaris in dat verband uiteengezet : « Sinds 2005 is in die wet [van 15 december 1980] ingeschreven dat vreemdelingen die in België geboren zijn of voor hun twaalf jaar in België zijn toegekomen hun verblijfsrecht niet kunnen verliezen. Dat kan ook niet in het geval van een veroordeling voor terrorisme of indien er een acuut gevaar is voor de nationale veiligheid. Met het voorliggende wetsontwerp komt daar verandering in. De intrekking zal uiteraard slechts gebeuren in het geval van een zware bedreiging van de nationale veiligheid of op grond van zeer zware feiten. Op dit ogenblik gaat het concreet om ongeveer 20 personen voor terrorisme en ongeveer 50 personen voor zeer zware criminele feiten. In heel wat Europese landen is dat evenzeer mogelijk, net [zoals] dat in België mogelijk was tot 2005 » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/003, p. 5). « Ter herinnering, de vreemdelingenwet biedt al de mogelijkheid om vreemdelingen met een vergunning voor een kort verblijf uit te wijzen.

Het wetsontwerp heeft de verdienste het aantal gevallen waarbij tot uitwijzing mag worden overgegaan, uit te breiden. Heel concreet zullen, na de inwerkingtreding van de wet, ongeveer 70 vreemdelingen een [bevel om het grondgebied te verlaten] kunnen krijgen. Het gaat niet alleen om vreemdelingen die gekend zijn voor terreurdaden, maar ook om vreemdelingen die zeer ernstige misdaden en gemeenrechtelijke misdrijven (diefstallen met geweld, verkrachtingen) hebben gepleegd.

Het bestaande wettelijk kader wordt in die zin aangepast dat rechtmatig in ons land verblijvende vreemdelingen, die in België geboren zijn of vóór hun twaalfde levensjaar in België zijn komen wonen, ook kunnen uitgewezen worden wanneer ze een reëel en daadwerkelijk gevaar vormen voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Deze wetsaanpassing is volledig in overeenstemming met de Europese terugkeerrichtlijn. Bij de beoordeling van ieder geval afzonderlijk zal uiteraard rekening worden gehouden met de Europese rechtspraak. Ter illustratie geeft de staatssecretaris aan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld heeft dat drugshandel als een ernstige verstoring van de openbare orde kan worden beschouwd » (ibid., p. 22). « Zoals hij al heeft benadrukt, herhaalt de staatssecretaris dat het voorliggend wetsontwerp betrekking heeft op mensen die zijn veroordeeld of die ernstige feiten hebben gepleegd.

Hij wijst er ook op dat de overheid thans machteloos staat ten aanzien van vreemdelingen die vóór hun twaalfde levensjaar in België zijn aangekomen. De bestaande wet maakt het bijgevolg niet mogelijk iets te ondernemen tegen de terugkeer van diegenen uit die categorie die in Syrië zijn gaan strijden. Slechts een deel van de returnees wordt bij terugkeer gevangengenomen. De anderen bewegen zich vrij op het Belgische grondgebied. Wanneer dit wetsontwerp wordt aangenomen, zal de overheid in dit verband beter gewapend zijn. Volgens de staatssecretaris blijft voldoende juridische bescherming gewaarborgd, aangezien tegen iedere beslissing beroep kan worden ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De wet voorziet overigens uitdrukkelijk in de verplichting om het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen.

De staatssecretaris bevestigt dat het wetsontwerp bedoeld is om nu te kunnen optreden tegen een zeventigtal gevallen. Het is echter niet aan hem om te communiceren over individuele dossiers, maar hij bevestigt dat deze dossiers over zeer ernstige gevallen gaan, waaronder enkele tientallen Foreign Terrorist Fighters » (ibid., p. 29).

B.24.3. Bij de bestreden bepalingen wordt een einde gemaakt aan de bij de vroegere wetgeving bepaalde uitsluiting van de maatregelen tot verwijdering, om redenen van openbare orde of van nationale veiligheid, van de vreemdelingen die in België zijn geboren of die vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied zijn aangekomen en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig hadden verbleven. Die uitsluiting was in artikel 21 van de wet van 15 december 1980 ingevoerd bij artikel 22 van de wet van 26 mei 2005 « tot wijziging van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van de gevonniste personen en van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ».

In de memorie van toelichting bij de wet van 26 mei 2005 wordt vermeld : « 12. De wet van 15 december 1980 laat momenteel aan de Belgische staat toe om een verwijderingsmaatregel uit te spreken, samen met een verblijfsverbod van 10 jaar, ten overstaan van vreemdelingen die een inbreuk gepleegd hebben op de openbare orde of de veiligheid van het land. Vreemdelingen die strafrechtelijk veroordeeld werden kunnen op basis hiervan, na het uitzitten van hun straf, teruggestuurd worden naar hun land van oorsprong. Indien toegepast op personen die duurzame bindingen in België ontwikkelden, druist deze maatregel in tegen bepaalde fundamentele principes van ons democratisch systeem. Er is dan sprake van een dubbele bestraffing. 13. Rekening houdend met deze problematiek, hebben meerdere ministeriële rondzendbrieven de bevoegdheid waarover de overheden op dit vlak beschikken omkaderd.De laatste rondzendbrief dateert van 24 juli 2002. Deze strekt ertoe om de verwijdering te verbieden van vreemdelingen die hun familieleven in België doorbrengen, die hier geboren zijn of die hier opgegroeid zijn. Met het oog op de rechtszekerheid voorziet het regeerakkoord de bepalingen van de omzendbrief in een wet op te nemen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1555/001, p. 9).

B.24.4. Artikel 12, lid 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren ».

B.24.5. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens « wordt, los van het al dan niet bestaan van ' gezinsleven ', de uitzetting van een gevestigde immigrant beschouwd als een aantasting van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven. [...] Een dergelijke inmenging schendt artikel 8 van het Verdrag, behalve indien zij kan worden verantwoord vanuit het oogpunt van lid 2 van dat artikel, dat wil zeggen indien zij ' bij de wet is voorzien ', een of meer in die bepaling opgesomde wettige doelen nastreeft en ' in een democratische samenleving nodig is ' om die te bereiken » (EHRM, grote kamer, 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk, §§ 63-65).

Meer in het bijzonder is de verwijdering van vreemdelingen die in België zijn geboren of die vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied zijn aangekomen en die sindsdien er steeds hebben verbleven, zodat zij er naar school zijn gegaan en er gesocialiseerd zijn, enkel aanvaardbaar ten aanzien van de bij de Grondwet gewaarborgde grondrechten en, in het bijzonder, ten aanzien van het recht op eerbiediging van het privéleven, indien zij wordt gemotiveerd door een « zeer gegronde reden » die de uitzetting van die vreemdelingen kan verantwoorden, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaardt (EHRM, grote kamer, 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk, § 75;zie ook EHRM, 14 september 2017, Ndidi t.

Verenigd Koninkrijk, § 81).

B.24.6. Uit de in B.24.2 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, wanneer hij gemeend heeft een einde te moeten maken aan de vroegere uitsluiting van elke mogelijkheid tot verwijdering van vreemdelingen die in België zijn geboren of die er vóór de leeftijd van twaalf jaar zijn aangekomen, hoofdzakelijk de situatie op het oog heeft gehad van jonge vreemdelingen die zeer ernstige feiten hebben gepleegd die verband houden met de activiteiten van terroristische groepen of die een acuut gevaar voor de nationale veiligheid vormen.

B.24.7. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich niet ertegen dat de wetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.

Het staat aan de overheid om de bescherming van de burgers en van de belangen van de Staat te verzekeren tegen de bedreiging die de activiteiten van terroristische groepen en de zware criminaliteit vormen. Zij kan dienaangaande ervan uitgaan dat het geboden is de vreemdelingen die aan die activiteiten deelnemen en bijgevolg bijdragen aan de dreiging die op hun medeburgers weegt, van het grondgebied te verwijderen.

B.24.8. Hoewel het voortaan niet langer uitgesloten is dat een einde kan worden gemaakt aan het verblijf van vreemdelingen die in België zijn geboren of er vóór de leeftijd van twaalf jaar zijn aangekomen, bevatten de bestreden bepalingen meerdere beperkingen die toelaten rekening te houden met de bijzondere situatie van die vreemdelingen.

Volgens artikel 22 van de wet van 15 december 1980 kan aan het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen slechts een einde worden gesteld om « ernstige » redenen van openbare orde, wanneer het gaat om gevestigde onderdanen of langdurig ingezetenen of wanneer zij gedurende minstens tien jaar wettig en ononderbroken in België hebben verbleven. Aldus stelt de wet strengere eisen aan de beëindiging van het verblijfsrecht wanneer de betrokken vreemdeling een bijzondere band met België heeft ontwikkeld.

Voorts bepaalt artikel 23 van de wet van 15 december 1980 dat de beslissingen die worden genomen krachtens de artikelen 21 en 22, moeten berusten op een individueel onderzoek, waarbij rekening moet worden gehouden met de duur van het verblijf in België van de betrokken vreemdeling, met het bestaan van banden met het land van verblijf of met het ontbreken van banden met het land van oorsprong, met de leeftijd van de betrokken vreemdeling en met de gevolgen van de verwijdering voor hem en zijn familieleden.

B.24.9. Uit de in B.24.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt ten slotte dat de wetgever de bedoeling had om de verwijdering van vreemdelingen die in België zijn geboren of vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied zijn aangekomen enkel toe te laten « in het geval van een zware bedreiging van de nationale veiligheid of op grond van zeer zware feiten », namelijk daden van terrorisme of zeer zware criminaliteit. De wetgever meende aldus dat de betrokken vreemdelingen slechts verwijderd zouden worden wanneer de gedragingen die de maatregel verantwoorden, « zeer gegronde redenen » vormen om dat te doen.

B.24.10. Onder voorbehoud dat de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980 aldus worden geïnterpreteerd dat zij de mogelijkheid tot verwijdering van een vreemdeling die in België is geboren of vóór de leeftijd van twaalf jaar op het grondgebied is aangekomen en die er sindsdien hoofdzakelijk en regelmatig verblijft, beperkt tot de gevallen van terrorisme of zeer zware criminaliteit, zijn de middelen niet gegrond.

B.25.1. Artikel 21 van de wet van 15 december 1980, zoals het is vervangen bij artikel 12 van de bestreden wet, is, krachtens het tweede lid ervan, van toepassing op de onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene in een andere lidstaat hebben.

De verzoekende partijen bekritiseren het aldus ingestelde verschil in behandeling tussen, enerzijds, de voormelde vreemdelingen, die om redenen van openbare orde of nationale veiligheid kunnen worden verwijderd, en, anderzijds, de vreemdelingen die burgers van de Unie zijn - alsook diegenen die met hen worden gelijkgesteld - die over een duurzaam verblijfsrecht in België beschikken en die, krachtens artikel 44bis, § 2, van de wet van 15 december 1980, enkel om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid kunnen worden verwijderd.

B.25.2. Dat verschil in behandeling berust op het criterium van het burgerschap van de Europese Unie. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 betogen, is bij de artikelen 11 en 12 van de richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen niet de verplichting opgelegd die onderdanen gelijk te stellen met de burgers van de Unie voor wat betreft de mogelijkheden tot verwijdering om redenen van openbare orde of nationale veiligheid.

Artikel 17, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt daarenboven dat « de lidstaten kunnen weigeren een verblijfsvergunning toe te kennen aan langdurig ingezetenen of aan hun gezinsleden indien de betrokkene een bedreiging voor de openbare orde of de binnenlandse veiligheid vormt ». Het verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.

B.26.1. Krachtens het tweede lid van artikel 20 van de wet van 15 december 1980 zijn de bestreden bepalingen niet van toepassing op de onderdanen van derde landen die internationale bescherming in het Rijk genieten. De onderdanen van een derde land die in België de status van vluchteling hebben verkregen of de subsidiaire bescherming genieten, zijn dus op absolute wijze tegen verwijdering beschermd. Er kan geen einde worden gemaakt aan hun verblijfsrecht en geen enkele verwijderingsmaatregel kan tegen hen worden genomen zolang zij die status genieten (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 16).

B.26.2.1. De verzoekende partijen vergelijken de situatie van de vreemdelingen die in België als vluchteling zijn erkend, die niet kunnen worden verwijderd om welke reden dan ook, met die van de vreemdelingen die de status van langdurig ingezetene in een ander land van de Europese Unie genieten.

B.26.2.2. Het verschil in behandeling tussen die twee categorieën van vreemdelingen is redelijk verantwoord door de internationale beschermingsstatus die aan de in België erkende vluchtelingen is verleend en door de internationale engagementen die de Belgische Staat bijgevolg ten aanzien van hen op zich neemt.

B.26.3.1. Voorts vergelijken de verzoekende partijen de situatie van de vreemdelingen die in België als vluchteling zijn erkend en die van de vreemdelingen die in een andere lidstaat van de Europese Unie als vluchteling zijn erkend. Terwijl de eersten niet van het grondgebied kunnen worden verwijderd, kunnen de tweeden het voorwerp uitmaken van een verwijdering om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.

B.26.3.2. Indien de lidstaat die aan de betrokken vreemdeling internationale bescherming heeft verleend, bevestigt dat hij nog altijd die bescherming geniet, wordt hij, met toepassing van paragraaf 2 van artikel 22 van de wet van 15 december 1980, zoals het is ingevoerd bij artikel 13 van de bestreden wet, in beginsel naar die lidstaat verwijderd. In afwijking van dat beginsel kan hij echter naar een ander land worden verwijderd « wanneer er ernstige redenen bestaan om hem te beschouwen als een bedreiging voor de nationale veiligheid of wanneer hij, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, een bedreiging vormt voor de openbare orde ». In de bestreden bepaling wordt gepreciseerd dat « [de betrokkene] in geen geval mag [...] verwijderd worden naar een land waar hij blootgesteld wordt aan een schending van het non-refoulementbeginsel ».

B.26.3.3. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust op de omstandigheid dat de vreemdeling als vluchteling is erkend door de Belgische autoriteiten dan wel door de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat van de Unie. Dat criterium is objectief en relevant in zoverre de Belgische autoriteiten tegenover vreemdelingen die de door een andere lidstaat verleende internationale bescherming genieten, niet dezelfde verplichtingen hebben als tegenover een vreemdeling aan wie zij zelf de status van vluchteling hebben toegekend. In dat opzicht lijkt het niet onverantwoord dat de Belgische Staat een vreemdeling die in een andere lidstaat internationale bescherming geniet, naar die Staat verwijdert om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid.

B.26.3.4. Ongeacht de Staat die hem internationale bescherming heeft toegekend, kan, krachtens artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de vreemdeling-vluchteling daarenboven nooit worden teruggeleid naar de grens, noch van de Staat die hij is ontvlucht, noch van een andere Staat waarin hij zou worden blootgesteld aan een terugdrijving naar de Staat die hij is ontvlucht, zolang de situatie en de omstandigheden die de toekenning van de internationale bescherming hebben gemotiveerd, blijven voortduren. Dat principe is aan de Belgische autoriteiten opgelegd wanneer zij ten aanzien van een vreemdeling-vluchteling een maatregel nemen tot verwijdering naar een andere Staat dan die welke hem internationale bescherming heeft toegekend (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 16).

B.26.3.5. Rekening houdend met hetgeen in B.26.3.4 is vermeld, brengt het verschil in behandeling tussen de in België erkende vluchtelingen en de in een andere lidstaat van de Europese Unie erkende vluchtelingen voor de betrokkenen geen onevenredige gevolgen met zich mee.

B.27. Onder voorbehoud van de in B.24.10 vermelde interpretatie en rekening houdend met hetgeen in B.26.3.4 is vermeld, zijn de middelen niet gegrond.

De niet-toepassing van het vermoeden van onschuld en van de andere waarborgen die van toepassing zijn in strafzaken en de onmogelijkheid om op het grondgebied te blijven om zich te verdedigen in het kader van een strafprocedure B.28.1. In zoverre daarin de niet-toepassing van het vermoeden van onschuld en van de andere algemene beginselen van het strafrecht wordt bekritiseerd, zijn de middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van de Grondwet, met de algemene beginselen van het strafrecht en met diverse in B.3.1 vermelde verdragsbepalingen.

Alle beginselen en bepalingen die het Hof wordt verzocht te lezen met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie waarborgen de grondrechten van personen die voor strafrechtelijke misdrijven worden vervolgd en die bijgevolg tot een straf kunnen worden veroordeeld.

B.28.2. Zoals in B.19.2 is vermeld, is de beslissing om een einde te maken aan het verblijf van een legaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling om redenen of om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid geen straf of sanctie die ertoe strekt een gedrag te bestraffen, maar wel een veiligheidsmaatregel die ertoe strekt de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat van de betrokkene uitgaat. Artikel 12 van de Grondwet is bijgevolg niet op hem van toepassing. Insgelijks moet de beslissing tot verwijdering, in tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, niet worden beschouwd als een straf in de zin van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens aangezien zij geen overwegend repressief of ontradend karakter heeft, zodat de door de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 in hun twaalfde middel aangehaalde referentienormen niet kunnen zijn geschonden.

B.29.1. De verzoekende partijen klagen bovendien de schending aan van het recht op een eerlijk proces door het feit dat de uitvoering van de beslissing tot verwijdering kan plaatsvinden los van de eventueel tegen de betrokkene ingestelde strafvervolging, zodat hij niet beschikt over het recht om op het grondgebied te blijven om zijn rechten van de verdediging uit te oefenen. Zij klagen tot slot het feit aan dat in geval van vrijspraak, het verblijfsrecht van de betrokkene hem niet automatisch wordt teruggegeven.

B.29.2. De mogelijkheid die een beklaagde heeft om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat volstaat in beginsel om de rechten van de verdediging te verzekeren van de vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een beslissing tot verwijdering van het grondgebied en die voor een strafgerecht in België wordt vervolgd. Daarenboven, indien de betrokken vreemdeling doet gelden dat, naar gelang van de specifieke omstandigheden, zijn aanwezigheid op het grondgebied onontbeerlijk is voor de uitoefening van zijn rechten van de verdediging, moet de overheid dat argument onderzoeken en op gemotiveerde wijze erop antwoorden. Het komt de bevoegde rechter, in elk voorliggend geval, toe te controleren of de verwijdering van het grondgebied niet de schending met zich meebrengt van het recht dat de betrokken vreemdeling geniet om zich te verdedigen tegen een strafvervolging en dat wordt gewaarborgd bij artikel 6, lid 3, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.29.3. De vreemdeling die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot beëindiging van het verblijf, die in voorkomend geval gepaard gaat met een inreisverbod, die gemotiveerd is door een gedrag waarvan later, dankzij een vrijsprekend vonnis, blijkt dat het hem niet kon worden verweten, kan een nieuwe aanvraag tot verblijfsmachtiging indienen, die vergezeld gaat van een aanvraag tot opheffing van het inreisverbod. Bij de beslissing over die aanvragen dient rekening te worden gehouden met de motivering van dat vonnis.

B.30. In zoverre zij zijn afgeleid uit bepalingen en beginselen die de grondrechten waarborgen van personen die het voorwerp uitmaken van strafvervolging, zijn de middelen niet gegrond.

De eerbiediging van het non-refoulementbeginsel, van de rechten van de personen wier gezondheidstoestand de verwijdering niet mogelijk maakt en van de rechten van het kind B.31.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 klagen in het eerste en het tweede onderdeel van hun eenentwintigste middel het automatisme aan van de beslissing om een einde te maken aan het verblijf van de langdurig ingezeten vreemdeling die voor een ernstig misdrijf zou zijn veroordeeld. Zij zijn van mening dat dat automatisme de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met het non-refoulementbeginsel, met artikel 33 van het Internationaal Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en met de artikelen 44 en 45 van de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 « betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming » (hierna : de Procedurerichtlijn).

B.31.2. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen, wordt bij de bestreden bepalingen geen enkel « automatisme » ingesteld tussen het feit voor een ernstig misdrijf te zijn veroordeeld en de beslissing tot beëindiging van het verblijf. In artikel 23 van de wet van 15 december 1980, vervangen bij het bestreden artikel 14, wordt gepreciseerd dat de beslissing moet zijn gebaseerd op de « werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging » die van het persoonlijk gedrag van de vreemdeling uitgaat.

In de memorie van toelichting met betrekking tot die bepaling wordt onderstreept : « zelfs bij dergelijke feiten [moet] de bevoegde overheid elke situatie in zijn geheel [...] onderzoeken, zodat er niet automatisch een einde aan het verblijf kan worden gemaakt om ' ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid '. Het kan immers voorkomen dat de omstandigheden van de zaak niet de graad van ernst hebben die vereist is om als zodanig te worden gekwalificeerd » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 24-25).

B.32.1. De verzoekende partijen klagen aan dat in de artikelen 21 en 23 van de wet van 15 december 1980, ingevoerd bij de artikelen 12 en 14 van de bestreden wet, geen melding wordt gemaakt van de gezondheidstoestand van de betrokken persoon, noch van het hoger belang van het kind bij de elementen waarmee rekening dient te worden gehouden bij het nemen van de beslissing tot beëindiging van het verblijf en dat zij niet voorzien in de verplichting om, bij het nemen van die beslissing, de rechten te eerbiedigen van het kind dat betrokken is of onrechtstreeks door de maatregel wordt geraakt.

B.32.2. In artikel 23 van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij artikel 14 van de bestreden wet, wordt uitdrukkelijk bepaald dat bij het nemen van de beslissingen waarin is voorzien in de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980, rekening wordt gehouden met, onder meer, « de gevolgen voor [de betrokkene] en zijn familieleden ».

Daarenboven bepaalt artikel 74/13 van de wet van 15 december 1980 : « Bij het nemen van een beslissing tot verwijdering houdt de minister of zijn gemachtigde rekening met het hoger belang van het kind, het gezins- en familieleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land ».

B.32.3. Uit die twee bepalingen volgt dat wanneer de bevoegde overheid ten aanzien van een onderdaan van een derde land om redenen of om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid een gemotiveerde beslissing tot beëindiging van het verblijf neemt, zij ertoe gehouden is de gevolgen te onderzoeken van de verwijdering, enerzijds, voor de betrokkene zelf, hetgeen inhoudt dat rekening wordt gehouden met zijn gezondheidstoestand, en, anderzijds, voor zijn familieleden, hetgeen de verplichting oplegt de evenredigheid van de beslissing tot beëindiging van het verblijf te onderzoeken ten aanzien van het hoger belang van zijn minderjarige kinderen.

B.33. De middelen afgeleid uit de schending van het non-refoulementbeginsel, van de rechten van de personen wier gezondheidstoestand de verwijdering niet mogelijk maakt en van de rechten van het kind zijn niet gegrond.

De ontoereikendheid van de rechtsmiddelen B.34.1. In hun dertiende en twintigste middel klagen de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aan dat de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980, vervangen bij de artikelen 12 en 13 van de bestreden wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de scheiding der machten, schenden in zoverre de maatregelen van bestuurlijke politie niet het voorwerp zouden kunnen uitmaken van een beroep met volle rechtsmacht, te weten een beroep dat het mogelijk zou maken de beslissing te hervormen, dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt de mogelijkheid zou bieden de nieuwe elementen te onderzoeken die zijn opgedoken sinds de administratie de beslissing heeft genomen en dat de uitvoering ervan zou schorsen.

B.34.2. De beslissingen tot beëindiging van het verblijf die zijn genomen krachtens de artikelen 21 en 22 van de wet van 15 december 1980 kunnen het voorwerp uitmaken van een beroep tot nietigverklaring en van een vordering tot schorsing, in voorkomend geval bij uiterst dringende noodzakelijkheid, bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. In zoverre hij betrekking heeft op de aard van het beroep dat is ingesteld bij artikel 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980, valt de kritiek van de verzoekende partijen buiten de perken van de saisine van het Hof in het kader van de middelen die gericht zijn tegen de artikelen 21 en 22 van dezelfde wet, zoals zij zijn vervangen bij de artikelen 12 en 13 van de bestreden wet.

B.34.3. Het dertiende en het twintigste middel die door de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 zijn aangevoerd, zijn niet ontvankelijk.

De onmiddellijke toepassing van de wet B.35.1. De verzoekende partijen klagen aan dat de bestreden bepalingen onmiddellijk van toepassing zijn en bijgevolg een retroactieve werking hebben, hetgeen in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het bij artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde beginsel van de niet-retroactiviteit van de straffen en met het rechtszekerheidsbeginsel.

B.35.2. Zoals in B.19.2 en in B.28.2 is vermeld, is de beslissing om een einde te maken aan het verblijf van een legaal op het grondgebied verblijvende vreemdeling om redenen of om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid geen straf of sanctie die ertoe strekt een gedrag te bestraffen, maar wel een veiligheidsmaatregel die ertoe strekt de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat van de betrokkene uitgaat. De beslissing tot verwijdering moet evenmin worden beschouwd als een straf in de zin van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens aangezien zij geen overwegend repressief of ontradend karakter heeft. Daaruit volgt dat het beginsel van de niet-retroactiviteit van de straffen niet van toepassing is op de bestreden bepalingen.

Daarenboven, aangezien de beslissing tot beëindiging van het verblijf niet ertoe strekt een gedrag uit het verleden te bestraffen, maar wel de samenleving in de toekomst te beschermen tegen de dreiging die van een individu uitgaat, waarbij zijn gedrag in het verleden enkel in overweging wordt genomen als een aanwijzing voor het gevaar dat hij vormt en voor de graad van ernst van dat gevaar, hebben de in het geding zijnde bepalingen niet de retroactieve draagwijdte die de verzoekende partijen eraan toedichten.

B.35.3. In zoverre zij zijn afgeleid uit de schending van het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten, zijn de middelen niet gegrond.

De situatie van de Turkse onderdanen B.36.1. Het zestiende, het drieëntwintigste en het zevenentwintigste middel in de zaak nr. 6755 zijn afgeleid uit de schending, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, alsook van de daaruit afgeleide standstill-verplichting ten aanzien van Turkse onderdanen en hun gezinsleden.

B.36.2. Artikel 20 van de wet van 15 december 1980, ingevoerd bij artikel 11 van de bestreden wet, bepaalt dat de artikelen 21, 22 en 23 van dezelfde wet van toepassing zijn op de onderdanen van derde landen die zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, « onverminderd de meer voordelige bepalingen van een internationaal verdrag ». Daaruit vloeit voort dat in zoverre bij de voormelde Overeenkomst is voorzien in meer voordelige bepalingen ten aanzien van de Turkse onderdanen en hun gezinsleden, de bepalingen van de artikelen 21, 22 en 23 niet op hen van toepassing zijn.

B.36.3. De middelen zijn niet gegrond.

Wat artikel 17 van de wet van 24 februari 2017 betreft (artikel 25 van de wet van 15 december 1980) B.37.1. Artikel 17 van de bestreden wet vervangt artikel 25 van de wet van 15 december 1980 door de volgende bepaling : « De vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod krachtens deze wet wordt gesignaleerd in de Algemene Nationale Gegevensbank ter fine van weigering van toegang of verblijf op het grondgebied.

Hij wordt ook gesignaleerd in het Schengen-informatiesysteem ter fine van weigering van toegang of verblijf in het Schengengebied, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) en de besluiten van de Europese Unie die zijn genomen ter uitvoering van deze verordening ».

B.37.2. De Algemene Nationale Gegevensbank is de politionele gegevensbank die de gegevens en de informatie bevat die voor het geheel van de politiediensten nodig zijn om hun opdrachten uit te oefenen (artikel 44/7 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt). De daarin opgenomen gegevens zijn met talrijke waarborgen omringd om het recht op eerbiediging van het privéleven te vrijwaren (zie daarover het arrest nr. 108/2016 van 14 juli 2016). De verwerking van de persoonsgegevens dient met name te gebeuren overeenkomstig de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (artikel 44/3 van dezelfde wet). De bewaring van de gegevens in de Algemene Nationale Gegevensbank is op gedetailleerde wijze geregeld (artikel 44/9 van dezelfde wet).

B.37.3. Volgens artikel 1, § 1, 8°, van de wet van 15 december 1980 is een inreisverbod « de beslissing die kan samengaan met een beslissing tot verwijdering en waarbij de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van het Rijk of het grondgebied van alle lidstaten, met inbegrip van het grondgebied van het Rijk, voor een bepaalde termijn verboden wordt ». Artikel 74/11 van die wet bepaalt de nadere regels van het inreisverbod.

Een inreisverbod kan niet worden opgelegd zonder beslissing tot verwijdering. Een inreisverbod heeft slechts betekenis indien het gepaard gaat met een verwijderingsmaatregel.

B.37.4. Anders dan de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, beoogt de vermelding van een inreisverbod in de Algemene Nationale Gegevensbank de betrokken vreemdeling niet te sanctioneren, maar is zij een middel waarover de politiediensten beschikken om toe te zien op de toegang tot het grondgebied en de wettigheid van het verblijf van de personen die er zich bevinden, hetgeen nadrukkelijk blijkt uit de zinsnede « ter fine van weigering van toegang of verblijf op het grondgebied » in het eerste lid van de bestreden bepaling. In het licht van die doelstelling is het redelijk verantwoord dat elk inreisverbod in de Algemene Nationale Gegevensbank wordt opgenomen, ongeacht de motivering ervan en ongeacht of het verbod een EU-onderdaan of een derdelander treft.

B.37.5. Het achtentwintigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

Wat artikel 18 van de bestreden wet betreft (artikel 26 van de wet van 15 december 1980) B.38.1. Artikel 18 van de bestreden wet vervangt artikel 26 van de wet van 15 december 1980 door de volgende bepaling : « In de gevallen waarin de vreemdeling de openbare orde of de nationale veiligheid heeft geschaad, kan de minister hem verplichten bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven.

Indien de vreemdeling niet voldoet aan de verplichtingen die krachtens het eerste lid aan hem worden opgelegd kan er een einde worden gemaakt aan zijn verblijf en kan het bevel om het grondgebied te verlaten krachtens deze wet aan hem worden afgegeven ».

De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren negen middelen aan tegen die bepaling.

B.38.2. Een soortgelijke bepaling was reeds opgenomen in artikel 22 van de wet van 15 december 1980, dat vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet bepaalde : « In de gevallen waarin de vreemdeling de openbare orde of de veiligheid van het land heeft geschaad, kan de Minister hem verplichten bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven.

De overtreder kan teruggewezen of uitgezet worden ».

Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat zij als een soepelere maatregel is bedoeld dan de terugwijzing of uitzetting « waardoor de vreemdeling kan worden verplicht een bepaalde plaats te verlaten of er te verblijven om b.v. te vermijden dat hij, wanneer hij zijn studies nog niet beëindigd heeft, zou worden teruggewezen » (Parl. St., Kamer, 1977-78, nr. 144/7, p. 37).

B.38.3. Anders dan de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, houdt de maatregel vervat in artikel 26 van de wet van 15 december 1980 geen vrijheidsberoving door aanhouding of gevangenhouding in. Bijgevolg is artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet van toepassing op die maatregel.

B.38.4. Artikel 2 van het Vierde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder die zich wettig op het grondgebied van een Staat bevindt, heeft het recht zich daar vrij te verplaatsen en er in vrijheid woonplaats te kiezen. 2. Eenieder is vrij welk land ook, met inbegrip van het zijne, te verlaten.3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid of van de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbare orde, ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.4. De in het eerste lid genoemde rechten kunnen ook, in bepaaldelijk omschreven gebieden, worden gebonden aan bij de wet voorziene beperkingen, welke gerechtvaardigd worden door het openbaar belang in een democratische samenleving ». B.38.5. De door die bepaling gewaarborgde vrijheid van beweging is niet absoluut. Beperkingen zijn mogelijk voor zover ze bij wet zijn bepaald en nodig zijn in een democratische samenleving, onder meer, om de openbare orde te handhaven of om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.

B.38.6. Om een verplichting te kunnen opleggen bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven, dient de minister te oordelen dat de vreemdeling de openbare orde of de nationale veiligheid heeft geschaad. De maatregel streeft derhalve een wettig doel na.

B.38.7. De minister die de maatregel oplegt, beslist over de duur en de draagwijdte ervan. De beslissing dient te worden gemotiveerd en mag niet langer duren en niet verder reiken dan noodzakelijk is om de wettige doelstelling te bereiken. De maatregel dient bijgevolg evenredig te zijn met het nagestreefde doel.

B.38.8. Bovendien staan tegen die beslissing een beroep tot nietigverklaring en een vordering tot schorsing open bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

Krachtens artikel 68 van de wet van 15 december 1980 kan de vreemdeling die het voorwerp is van de betrokken veiligheidsmaatregel na verloop van een periode van zes maanden de bevoegde minister verzoeken de maatregel op te heffen. Hij mag hetzelfde verzoek om de zes maanden indienen. Tegen elke beslissing tot weigering kan een beroep tot nietigverklaring en een vordering tot schorsing worden ingediend.

B.38.9. In die omstandigheden is de bestreden bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van beweging, gewaarborgd door artikel 2 van het Vierde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel om die vrijheid te doen eerbiedigen, gewaarborgd door artikel 13 van hetzelfde Verdrag.

B.38.10. Het negenentwintigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.39.1. Krachtens het tweede lid van artikel 26 van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij de bestreden bepaling, kan indien de vreemdeling niet voldoet aan de verplichtingen die krachtens het eerste lid aan hem worden opgelegd, een einde worden gemaakt aan zijn verblijf en kan het bevel om het grondgebied te verlaten « krachtens deze wet » aan hem worden afgegeven.

B.39.2. Anders dan de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, kan de voormelde maatregel niet zonder meer aan de burgers van de Unie en hun gezinsleden worden opgelegd. Zoals reeds werd vastgesteld, voorziet hoofdstuk I van titel II van de wet van 15 december 1980 voor burgers van de Unie en hun gezinsleden in een bijzondere regeling. Uit de bepaling dat een beëindiging van het verblijf en het bevel om het grondgebied te verlaten « krachtens deze wet » wordt afgegeven, vloeit voort dat de regels van het vermelde hoofdstuk dienen te worden nageleefd.

B.39.3. Het dertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.40.1. Dezelfde verzoekende partijen voeren voorts aan dat de bestreden bepaling, door de terugwerkende kracht ervan, op discriminerende wijze afbreuk doet aan het rechtszekerheidsbeginsel.

B.40.2. Een regel is slechts retroactief wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden.

B.40.3. Zoals blijkt uit B.38.2, was reeds een soortgelijke bepaling opgenomen in artikel 22 van de wet van 15 december 1980. Zelfs indien zou worden aangenomen dat de thans bestreden bepaling retroactief is, konden de betrokken vreemdelingen de gevolgen van hun handeling voldoende voorzien op het ogenblik dat zij die handeling stelden zodat het rechtszekerheidsbeginsel te hunnen aanzien niet is geschonden.

B.40.4. Het eenendertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.41.1. Dezelfde verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling de opsluiting van minderjarigen mogelijk maakt.

B.41.2. Zoals blijkt uit B.38.3, houdt de maatregel vervat in de bestreden bepaling geen vrijheidsberoving door aanhouding of gevangenhouding in. Daarenboven dient de overheid, bij het nemen van de beslissing en de uitvoering van de maatregel, krachtens artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet, het belang van de eventueel betrokken kinderen in aanmerking te nemen, ook bij ontstentenis van een uitdrukkelijke bepaling in die zin.

B.41.3. Het tweeëndertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.42.1. Dezelfde verzoekende partijen voeren voorts de schending aan, door artikel 18 van de bestreden wet, van de artikelen 10, 11 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel, met het vertrouwensbeginsel en met het wettigheidsbeginsel, doordat het bij die bepaling vervangen artikel 26 van de wet van 15 december 1980 toelaat een vreemdeling te verplichten bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven wanneer hij « de openbare orde of de nationale veiligheid heeft geschaad », zonder nader te definiëren wat onder die begrippen wordt verstaan en zonder daaraan de voorwaarde te verbinden dat er een actueel gevaar moet bestaan.

B.42.2. Zoals is vermeld in B.16 en B.17, hebben de begrippen « openbare orde » en « nationale veiligheid » in het vreemdelingenrecht een voldoende bepaalde inhoud. De bestreden bepaling biedt derhalve voldoende houvast aan de administratie voor het nemen van een beslissing, die zij afdoende dient te motiveren, mede in het licht van het evenredigheidsbeginsel en onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges. De beoordeling van het evenredigheidsbeginsel, door de administratie en de bevoegde rechtscolleges, dient met name rekening te houden met de ernst en de actualiteit van de schade die de vreemdeling aan de openbare orde of de nationale veiligheid heeft toegebracht.

B.42.3. Het drieëndertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.43.1. Dezelfde verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling een onverantwoord verschil in behandeling en een onverantwoorde gelijke behandeling van categorieën van vreemdelingen doet ontstaan.

B.43.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.43.3. Zoals blijkt uit B.38.2, beoogt de bestreden bepaling de mogelijkheid te bieden om in behartigenswaardige gevallen niet onmiddellijk tot de beëindiging van het verblijf over te gaan en het bevel te geven om het grondgebied te verlaten, maar de vreemdeling de kans te geven onder bepaalde voorwaarden in het land te blijven, bijvoorbeeld om reeds aangevatte studies te voltooien. Uit hun aard zelf kunnen die behartigenswaardige gevallen niet nader door de wetgever worden gespecifieerd. De toepassing van de betrokken maatregel valt evenwel, zoals reeds herhaaldelijk werd opgemerkt, onder het toezicht van de bevoegde rechtscolleges. Het verschil in behandeling tussen de vreemdeling die het voorwerp is van de maatregel bedoeld in de bestreden bepaling en de vreemdeling die onmiddellijk een bevel krijgt om het grondgebied te verlaten, is bijgevolg redelijk verantwoord.

Doordat de wetgever in een veralgemeende mogelijkheid tot versoepeling van de regel wenste te voorzien, is het eveneens redelijk verantwoord dat die regel kan worden toegepast op verschillende categorieën van vreemdelingen, die elders in de bestreden wet verschillend worden behandeld.

B.43.4. Het vierendertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.44.1. Bij de gemotiveerde beslissing die de vreemdeling verplicht bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven, bij de controle van de naleving van die beslissing evenals bij de beoordeling van die beslissing door de bevoegde rechtscolleges, dient ten slotte rekening te worden gehouden met de eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokken vreemdeling, met name het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals gewaarborgd bij de artikelen 19 en 26 van de Grondwet.

B.44.2. Hetzelfde geldt voor de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en de daaruit afgeleide standstill-verplichting ten aanzien van Turkse onderdanen en hun familieleden, waarop de verzoekende partijen zich beroepen.

B.44.3. Het vijfendertigste, zesendertigste en zevenendertigste middel in de zaak nr. 6755, waarin de schending van die internationale bepalingen wordt aangevoerd, zijn niet gegrond.

Wat artikel 19 van de bestreden wet betreft (artikel 27 van de wet van 15 december 1980) B.45.1. Artikel 19 van de bestreden wet vervangt artikel 27, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 door de volgende bepaling : « De vreemdeling ten aanzien van wie een maatregel tot verwijdering is genomen en die er binnen de gestelde termijn geen gevolg aan heeft gegeven, kan met dwang worden geleid naar de grens van zijn keuze, in principe met uitzondering van de grens met de Staten die partij zijn bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, of worden ingescheept voor een bestemming van zijn keuze, deze Staten uitgezonderd ».

B.45.2. Vóór de wijziging bij de bestreden bepaling, luidde het eerste lid : « De vreemdeling die een bevel om het grondgebied te verlaten gekregen heeft en de teruggewezen of uitgezette vreemdeling die er binnen de gestelde termijn geen gevolg aan gegeven hebben, kunnen met dwang naar de grens van hun keuze, in principe met uitzondering van de grens met de Staten die partij zijn bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, geleid worden of ingescheept worden voor een bestemming van hun keuze, deze Staten uitgezonderd ».

B.45.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wijziging van louter legistieke aard is : « Deze wijziging is louter technisch. Ze volgt uit het feit dat het bevel om het grondgebied te verlaten de enige mogelijke verwijderingsmaatregel wordt die zal kunnen worden genomen. De besluiten tot terugwijzing en tot uitzetting zullen uit het regelgevingskader verdwijnen.

Het brede begrip ' maatregel tot verwijdering ' wordt gebruikt om ook de besluiten tot terugwijzing en tot uitzetting te dekken die vóór de inwerkingtreding van de in dit ontwerp voorgestelde regels werden genomen. Het doel is hier de rechtszekerheid te vrijwaren en te vermijden dat situaties ontkomen aan de toepassing van artikel 27 om wetgevingstechnische redenen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 31).

B.45.4. De grief van de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 betreft de afwezigheid van het recht om te worden gehoord, dat de vreemdeling toelaat de grens van zijn keuze aan te geven, zodat hij zijn recht op een daadwerkelijk beroep kan aanwenden. Bovendien zou de bestreden bepaling enkel rekening houden met de bevelen om het grondgebied te verlaten die in een termijn voorzien en niet met de bevelen om het grondgebied te verlaten zonder termijn.

B.45.5. Een beslissing tot verwijdering is een beslissing die de illegaliteit van het verblijf van een vreemdeling vaststelt en een terugkeerverplichting oplegt (artikel 1, § 1, 6°, van de wet van 15 december 1980). Een terugkeer is « het feit dat een onderdaan van een derde land, hetzij op vrijwillige basis nadat hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot verwijdering, hetzij gedwongen, terugkeert naar zijn land van herkomst of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of naar een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt gemachtigd of toegelaten tot het verblijf » (artikel 1, § 1, 5°, van dezelfde wet). De vreemdeling kan enkel worden teruggeleid naar de grens van zijn keuze of kan enkel worden gemachtigd zich in te schepen voor het land van bestemming dat hij zal kiezen indien hij in het bezit is van de documenten die vereist zijn om er zich naartoe te mogen begeven (artikel 28, eerste lid, van dezelfde wet).

Uit die bepalingen vloeit voort dat het land van de terugkeer voor de vreemdeling in de regel zijn land van herkomst is. Indien daarover in een bepaald geval niettemin redelijke twijfel kan bestaan, dient de administratieve overheid, rekening houdend met de beginselen van behoorlijk bestuur, de betrokken vreemdeling te horen alvorens een maatregel te nemen die hem schade kan berokkenen. De maatregel kan worden bestreden bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Hetzelfde geldt voor de eventueel daaropvolgende beslissing om een vreemdeling onder dwang terug te leiden naar de grens.

Wanneer het betrokken bevel geen termijn vermeldt om het grondgebied te verlaten, gaat de verplichting onmiddellijk in. De bestreden bepaling is in dat geval evenzo van toepassing.

B.45.6. Het achtendertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

Wat de artikelen 24 en 25 van de bestreden wet betreft (artikelen 43 en 44 van de wet van 15 december 1980) B.46. Artikel 24 van de bestreden wet vervangt artikel 43 van de wet van 15 december 1980 door de volgende bepaling : « § 1. De minister of zijn gemachtigde kan de binnenkomst en het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden weigeren en hun het bevel geven het grondgebied te verlaten : 1° wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf;2° om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid. § 2. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong ».

Artikel 25 van de bestreden wet herstelt artikel 44 van de wet van 15 december 1980 als volgt : « § 1. De minister of zijn gemachtigde kan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden intrekken en hun het bevel geven het grondgebied te verlaten wanneer zij valse of misleidende informatie of valse of vervalste documenten hebben gebruikt, of fraude hebben gepleegd of andere onwettige middelen hebben gebruikt, die hebben bijgedragen tot het verkrijgen van het verblijf. § 2. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in paragraaf 1 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong ».

B.47.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6749 leidt een derde middel af uit de schending, door die twee bepalingen, van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 leiden een negenendertigste middel af uit de schending, door die twee bepalingen, van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met artikel 16 van de richtlijn 2004/38/EG, dat het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht waarborgt aan de burger van de Unie en aan zijn familieleden die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar op het grondgebied van een lidstaat hebben verbleven.

B.47.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepalingen de burgers van de Unie en hun familieleden op dezelfde manier te behandelen zonder onderscheid naargelang zij zich al dan niet persoonlijk schuldig hebben gemaakt aan fraude, de burgers van de Unie en hun familieleden en de andere vreemdelingen verschillend te behandelen, waarbij aan de eerstgenoemden de toegang tot het grondgebied kan worden geweigerd of hun verblijfsrecht kan worden ingetrokken zonder persoonlijk fraude te hebben gepleegd, en ten slotte de burgers van de Unie en hun familieleden die een duurzaam verblijfsrecht hebben verkregen op grond van artikel 16 van de richtlijn 2004/38/EG, en de burgers van de Unie en hun familieleden die een dergelijk duurzaam verblijfsrecht nog niet hebben verkregen, identiek te behandelen.

B.47.3. Uit het verzoekschrift in de zaak nr. 6749 blijkt niet op welke wijze het belang van de OBFG, zoals omschreven in B.2.6, in het geding zou kunnen zijn.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is niet ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen de artikelen 24 en 25 van de bestreden wet.

B.48.1. In de memorie van toelichting met betrekking tot het bestreden artikel 24 wordt aangegeven dat die bepaling ertoe strekt een juridische lacune op te vullen door de minister of zijn gemachtigde toe te laten « de toegang of het verblijf van een burger van de Unie of van zijn familielid [te] weigeren om redenen die verband houden met fraude » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 33).

In verband met artikel 25 wordt aangegeven : « Naar aanleiding van het advies van de Raad van State moet worden verduidelijkt dat de minister of zijn gemachtigde (de Dienst Vreemdelingenzaken) het verblijf van een familielid slechts dan zal mogen intrekken als deze laatste zelf bedrieglijke middelen heeft gebruikt om de toekenning van het toegestane verblijf te verkrijgen.

Indien het gebruik van bedrieglijke middelen niet aan hem is te wijten, maar aan de burger van de Unie die wordt vergezeld of bij wie men zich voegt, kan de minister of zijn gemachtigde (de Dienst Vreemdelingenzaken) alleen maar een einde maken aan het verblijf, overeenkomstig de artikelen 42ter en 42quater, van de wet » (ibid., p. 34).

B.48.2. Zoals de Ministerraad dat bevestigt in zijn procedurestukken voor het Hof, zijn de bestreden bepalingen alleen van toepassing op de vreemdeling, burger van de Unie of familielid van een burger van de Unie, aan wie het frauduleus gedrag kan worden toegeschreven. Indien de familieleden van een burger van de Unie die zich schuldig heeft gemaakt aan fraude, niet zelf gebruik hebben gemaakt van frauduleuze middelen om hun verblijfsrecht te verkrijgen, kan dat laatste alleen worden beëindigd op grond van de artikelen 42ter en 42quater van de wet van 15 december 1980.

B.49.1. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de bestreden bepalingen de burgers van de Unie en hun familieleden aan wie een frauduleus gedrag kan worden toegeschreven en dezelfde vreemdelingen aan wie geen dergelijk gedrag kan worden toegeschreven, niet op identieke wijze behandelen. Hieruit vloeit eveneens voort dat de bestreden bepalingen geen verschillen in behandeling invoeren tussen de burgers van de Unie, hun familieleden en de andere vreemdelingen aan wie geen enkel frauduleus gedrag kan worden verweten.

B.49.2. Ten slotte kunnen de lidstaten krachtens artikel 35 van de richtlijn 2004/38/EG de nodige maatregelen nemen om een in die richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. In die materie maakt de richtlijn geen onderscheid naargelang de burger van de Unie of zijn betrokken familielid al dan niet een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen. De wetgever vermocht die twee categorieën van vreemdelingen dus identiek te behandelen.

B.50. Het negenendertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

B.51.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 leiden een veertigste middel af uit de schending, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, alsook met de standstill-verplichting die daaruit is afgeleid ten aanzien van de Turkse onderdanen en hun familieleden.

B.51.2. Die bepalingen en die verplichting hebben tot doel de gelijke behandeling, door de lidstaten, van de onderdanen van de andere lidstaten en van de Turkse onderdanen progressief te verwezenlijken.

Bijgevolg kunnen zij niet worden geschonden door de toepassing van de bestreden bepalingen, die van toepassing zijn op de burgers van de Unie, op Turkse onderdanen, in de hypothese dat zij familieleden zouden zijn van een burger van de Unie.

B.51.3. Het veertigste middel in de zaak nr. 6755 is niet gegrond.

Wat artikel 26 van de bestreden wet betreft (artikel 44bis van de wet van 15 december 1980) B.52.1. Artikel 26 van de bestreden wet herstelt artikel 44bis van de wet van 15 december 1980 als volgt : « § 1. Onverminderd de paragrafen 2 en 3, kan de minister of zijn gemachtigde een einde maken aan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden en hun het bevel geven het grondgebied te verlaten om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid. § 2. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden die krachtens de artikelen 42quinquies en 42sexies een duurzaam verblijfsrecht hebben verkregen en hun het bevel geven het grondgebied te verlaten, alleen om ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid. § 3. De minister kan een einde maken aan het verblijf van de volgende burgers van de Unie en hun het bevel geven het grondgebied te verlaten, alleen om dwingende redenen van nationale veiligheid : 1° de burgers van de Unie die op het grondgebied van het Rijk hebben verbleven gedurende de tien voorafgaande jaren;2° de burgers van de Unie die minderjarig zijn, behalve indien de beslissing noodzakelijk is in het belang van het kind, zoals bepaald in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989. § 4. Wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing zoals bedoeld in de paragrafen 1, 2 of 3 te nemen, houdt hij rekening met de duur van het verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid op het grondgebied van het Rijk, zijn leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het Rijk en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong ».

B.52.2. Het vierde middel in de zaak nr. 6749, dat tegen die bepaling is gericht, bevat vier onderdelen. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren zes middelen aan tegen die bepaling. Het Hof onderzoekt de grieven van de verzoekende partijen door die als volgt te groeperen : - de onnauwkeurigheid van de in de bepaling gebruikte begrippen (vierde middel, vierde onderdeel, in de zaak nr. 6947, eenenveertigste, tweeënveertigste en vierenveertigste middel in de zaak nr. 6755); - de gebrekkige omzetting van de voormelde richtlijn 2004/38/EG ten aanzien van de aan de betrokken burgers van de Unie geboden waarborgen (vierde middel, derde onderdeel, in de zaak nr. 6749); - niet-inaanmerkingneming van het belang van het kind (vierde middel, tweede onderdeel, in de zaak nr. 6749, vijfenveertigste middel in de zaak nr. 6755); - de schending van de rechten van verdediging, van het vermoeden van onschuld en van het recht op een eerlijk proces (drieënveertigste middel in de zaak nr. 6755).

Het eerste onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 6749, waarin de wetgever wordt verweten de procedure te hebben opgeheven die voorheen bestond voor de Commissie van advies voor vreemdelingen, wordt onderzocht in B.75, samen met het onderzoek van vergelijkbare middelen.

B.52.3. Uit het verzoekschrift in de zaak nr. 6749 blijkt niet op welke wijze het belang van de OBFG, zoals omschreven in B.2.6, in het geding zou kunnen zijn.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is niet ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 26 van de bestreden wet.

B.52.4. Om dezelfde reden als die welke is uiteengezet in B.51.2 is het zesenveertigste middel in de zaak nr. 6755, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, alsook met de standstill-verplichting die daaruit is afgeleid ten aanzien van de Turkse onderdanen en hun familieleden, overigens niet gegrond.

De begrippen « redenen van openbare orde, nationale veiligheid », « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en « dwingende redenen van nationale veiligheid » B.53.1. De verzoekende partijen verwijten de wetgever gebruik te hebben gemaakt van vage en onduidelijke begrippen die toelaten een beslissing te nemen tot beëindiging van het verblijf van de burgers van de Europese Unie en hun familieleden, met schending van het wettigheidsbeginsel inzake het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met diverse in B.3.1 aangehaalde verdragsbepalingen en met schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 27 en 28 van de richtlijn 2004/38/EG. Zij verwijten de wetgever eveneens de verwijdering mogelijk te maken van burgers van de Unie om redenen van openbare orde of van nationale veiligheid los van elke strafrechtelijke veroordeling en dus eveneens op grond van vermoedens.

B.53.2. Artikel 27 van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « 1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd. 2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene.Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.

Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd. 3. Om te beoordelen of de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid kan het gastland, wanneer het zulks onontbeerlijk acht, bij de afgifte van de verklaring van inschrijving - of, bij ontbreken van een inschrijvingssysteem, uiterlijk drie maanden na de datum van binnenkomst van de betrokkene op zijn grondgebied of na de in artikel 5, lid 5, bedoelde mededeling van aanwezigheid op het grondgebied, dan wel bij de afgifte van de verblijfskaart -, de lidstaat van oorsprong en eventueel andere lidstaten, verzoeken om mededeling van politiële gegevens betreffende betrokkene.Deze raadpleging mag geen systematisch karakter dragen. De geraadpleegde lidstaat antwoordt binnen twee maanden. 4. De lidstaat die het paspoort of de identiteitskaart heeft afgegeven, laat de houder van dit document die om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid uit een andere lidstaat is verwijderd, zonder formaliteiten weer toe op zijn grondgebied, zelfs indien het document is vervallen of de nationaliteit van de houder wordt betwist ». Artikel 28 van dezelfde richtlijn bepaalt : « 1. Alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, neemt een gastland de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging. 2. Behalve om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid kan een gastland geen besluit tot verwijdering van het grondgebied nemen ten aanzien van burgers van de Unie of familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die een duurzaam verblijfsrecht op zijn grondgebied hebben verworven.3. Behalve om dwingende redenen van openbare veiligheid zoals door de lidstaten gedefinieerd, kan ten aanzien van burgers van de Unie of hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, geen besluit tot verwijdering worden genomen, indien zij : a) de laatste tien jaar in het gastland hebben verbleven, of b) minderjarig zijn, tenzij de verwijdering noodzakelijk is in het belang van de minderjarige, zoals bepaald in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 ». B.53.3. In de memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden bepaling wordt aangegeven : « Dit artikel wil in de eerste plaats sommige bepalingen van richtlijn 2004/38/EG die het vrij verkeer en verblijf van de burgers van de Unie en hun familieleden beperken, naar behoren omzetten.

Het betreft de artikelen 27, lid 1, en 28 van deze richtlijn. Ze brengen een gradatie aan in de motieven die het mogelijk maken de burgers van de Unie en hun familieleden te verwijderen om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, gebaseerd op de mate van integratie van de betrokkene in het gastland » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 34).

De wetgever verwijst overigens naar de commentaar bij het ontworpen artikel 13, die « over te nemen [is] voor de situatie van de burgers van de Unie en hun familieleden » (ibid., p. 37).

B.54.1. Om redenen die identiek zijn aan die welke zijn aangegeven in B.16 en B.17, hebben de begrippen « openbare orde » en « nationale veiligheid », alsook « ernst » een inhoud die in het vreemdelingenrecht voldoende bepaald is, zodat de wetgever daarvan gebruik vermocht te maken om de gevallen te definiëren waarin het verblijfsrecht van de vreemdelingen kan worden beëindigd zonder het door de verzoekende partijen aangevoerde wettigheidsbeginsel te schenden.

Hetzelfde geldt voor het begrip « dwingende redenen van nationale veiligheid ». In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, verplicht de voormelde richtlijn, door de lidstaten toe te laten om te definiëren wat zij onder « dwingende redenen van openbare veiligheid » begrijpen, hen niet ertoe een wetsbepaling aan te nemen die een exhaustieve lijst bevat van gedragingen die tot die categorie behoren.

B.54.2. Bovendien zijn die begrippen eveneens tekstueel overgenomen uit de door de verzoekende partijen aangevoerde bepalingen van de richtlijn 2004/38/EG en zijn zij reeds herhaaldelijk toegepast door het Hof van Justitie van de Europese Unie ten aanzien van onderdanen van de Unie (o.a. HvJ, 27 april 2006, C-441/02, Commissie t.

Duitsland; grote kamer, 23 november 2010, C-145/09, Tsakouridis; grote kamer, 22 mei 2012, C-348/09, P. I.; 13 juli 2017, C-193/16, E.), zodat de inhoud ervan al meermaals is toegelicht door het Hof van Justitie. In dat opzicht zijn de begrippen « openbare veiligheid » en « nationale veiligheid » « equivalent » en « duiden [zij] exact dezelfde realiteit aan en zijn [zij] dus onderling verwisselbaar » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 20).

De wetgever kan dus niet worden verweten hiervan gebruik te hebben gemaakt in de interne bepalingen die op diezelfde categorie van vreemdelingen van toepassing zijn.

B.54.3. Ten slotte leggen de in de middelen aangevoerde bepalingen niet op dat de beslissing die een einde maakt aan het verblijf van een onderdaan van de Europese Unie of van zijn familielid noodzakelijkerwijs moet steunen op een of meer strafrechtelijke veroordelingen. Zoals in B.18 is vermeld ten aanzien van de onderdanen van derde landen, is het bestaan van een of meer ten aanzien van de betrokken vreemdeling uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen noch een noodzakelijke voorwaarde, noch een voldoende voorwaarde opdat een beslissing wordt genomen waarbij aan zijn verblijfsrecht een einde wordt gemaakt om een reden of om een ernstige reden van openbare orde of nationale veiligheid, of nog, om een dwingende reden van nationale veiligheid. Artikel 45, § 2, van de wet van 15 december 1980 preciseert in dat opzicht dat de beslissing tot beëindiging van het verblijf moet steunen op het persoonlijke gedrag van de betrokkene, dat het bestaan van eerdere strafrechtelijke veroordelingen als zodanig geen reden voor dergelijke beslissingen kan zijn en dat het gedrag van de betrokken persoon een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving moet zijn. Hieruit vloeit voort dat een individueel onderzoek geval per geval moet worden gevoerd met betrekking tot de werkelijkheid, de actualiteit en de ernst van de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat voor een fundamenteel belang van de samenleving. Bij dat onderzoek kunnen weliswaar de eventuele veroordelingen uit het verleden in overweging worden genomen, maar het moet ook betrekking hebben op het huidige gedrag van de betrokkene en op het gevaar dat uit dat gedrag voortvloeit.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld : « Maatregelen die worden gerechtvaardigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen dan ook pas worden genomen wanneer, na een beoordeling per geval door de bevoegde nationale instanties, blijkt dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt [...]. [...] Dat onderzoek is te meer noodzakelijk in de gevallen waarin, zoals in de hoofdgedingen, de belanghebbende niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de misdrijven of gedragingen die ter rechtvaardiging van de afwijzing van zijn asielaanvraag in het verleden zijn ingeroepen » (HvJ, grote kamer, 2 mei 2018, C-331/16 en C-366/16, K. en H.F., punten 52 en 55).

B.54.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 aanvoeren, kan uit de tekst van de bestreden bepaling niet worden afgeleid dat eenvoudige vermoedens of verdenkingen volstaan om een beslissing tot beëindiging van het verblijf genomen ten aanzien van een burger van de Unie of zijn familielid te gronden. Het feit dat de bestreden bepaling niet vereist dat de betrokken persoon in België is veroordeeld wegens feiten die hem ten laste worden gelegd, verhindert niet dat de beslissing gemotiveerd moet zijn door feiten en handelingen die kunnen worden aangetoond.

B.54.5. In zoverre zij betrekking hebben op de uitdrukkingen « redenen van openbare orde, nationale veiligheid », « ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid » en « dwingende redenen van nationale veiligheid », zijn de middelen niet gegrond.

De inaanmerkingneming van het belang van het kind B.55.1. De verzoekende partijen bekritiseren de ontstentenis, in de bestreden bepaling, van een uitdrukkelijke verplichting voor de overheid die beslist om het verblijf van een burger van de Unie of van zijn familielid te beëindigen, in de eerste plaats rekening te houden met het hoger belang van de kinderen op wie die beslissing rechtstreeks of indirect betrekking kan hebben.

B.55.2. Paragraaf 4 van de bestreden bepaling preciseert dat, wanneer de minister of zijn gemachtigde overweegt een beslissing te nemen tot beëindiging van het verblijf om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, hij met name rekening dient te houden met de « gezinssituatie » van de betrokkene. Zoals de Ministerraad aangeeft, dient die bepaling, gelet op de verplichting vervat in artikel 22bis van de Grondwet en in artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind om bij alle beslissingen die op het kind betrekking hebben in de eerste plaats rekening te houden met het hoger belang van dat kind, zo te worden geïnterpreteerd dat zij de minister of zijn gemachtigde ertoe verplicht rekening te houden met het hoger belang van de minderjarige kinderen die de gevolgen zouden kunnen ondergaan van de beslissing tot beëindiging van het verblijf van de burger van de Unie of van zijn familielid.

B.55.3. Onder voorbehoud dat artikel 44bis van de wet van 15 december 1980 wordt geïnterpreteerd zoals in B.55.2 wordt aangegeven, is het vijfenveertigste middel in de zaak nr. 6755 niet gegrond.

De niet-toepassing van de waarborgen die in strafzaken gelden en de rechten van verdediging B.56.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 verwijten de bestreden bepaling niet erin te voorzien dat de betrokkene in België kan blijven gedurende de eventuele strafrechtelijke procedure die tegen hem zou worden gevoerd en dat hij, in geval van vrijspraak, zijn recht van verblijf retroactief kan terugkrijgen.

B.56.2. De mogelijkheid die een beklaagde heeft om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat volstaat in beginsel om de rechten van verdediging te verzekeren van de vreemdeling die het voorwerp zou hebben uitgemaakt van een beslissing tot verwijdering van het grondgebied en die voor een strafgerecht in België zou worden vervolgd. Daarenboven, indien de betrokken vreemdeling doet gelden dat naar gelang van de specifieke omstandigheden zijn aanwezigheid op het grondgebied onontbeerlijk is voor de uitoefening van zijn rechten van verdediging, moet de overheid dat argument onderzoeken en daarop op gemotiveerde wijze antwoorden. Het komt de bevoegde rechter, in elk voorliggend geval, toe te controleren of de verwijdering van het grondgebied voor de betrokken vreemdeling niet de schending met zich meebrengt van het bij artikel 6, lid 3, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde recht om zich te verdedigen tegen een strafvervolging.

B.56.3. De vreemdeling die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot beëindiging van het verblijf die in voorkomend geval gepaard gaat met een inreisverbod dat gemotiveerd is door een gedrag waarvan later, dankzij een vrijsprekend vonnis, blijkt dat het hem niet kon worden verweten, kan een nieuwe aanvraag voor een machtiging tot verblijf indienen die vergezeld gaat van een aanvraag tot opheffing van het inreisverbod. Bij de beslissing over die aanvragen dient rekening te worden gehouden met de motivering van dat vonnis.

B.56.4. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling ten slotte dat zij het de betrokkene niet mogelijk maakt zich correct te verdedigen tegen de beschuldiging waarop de beslissing tot beëindiging van het verblijf gegrond is, terwijl hij, indien hij strafrechtelijk werd vervolgd, alle waarborgen van het strafproces zou genieten. Zoals reeds herhaaldelijk is vermeld, is de beslissing tot beëindiging van het verblijf geen straf of een sanctie van strafrechtelijke aard, zodat de waarborgen van het strafproces er niet op van toepassing zijn.

B.56.5. In zoverre zij zijn afgeleid uit bepalingen en beginselen die de fundamentele rechten waarborgen van de personen die het voorwerp uitmaken van strafvervolgingen, zijn de middelen niet gegrond.

Wat de artikelen 28 tot 31 van de bestreden wet betreft (artikelen 44quater tot 44septies van de wet van 15 december 1980) B.57.1. De artikelen 28, 29, 30, 31 en 32 van de bestreden wet voegen in de wet van 15 december 1980 de artikelen 44quater tot 44octies in, die bepalen : «

Art. 44quater.Zolang de in artikel 44ter bedoelde termijn loopt, mag de burger van de Unie of zijn familielid niet gedwongen worden verwijderd.

Om elk risico op onderduiken tijdens de in artikel 44ter bedoelde termijn te vermijden, kan de burger van de Unie of zijn familielid worden verplicht tot het vervullen van preventieve maatregelen. De Koning is gemachtigd deze maatregelen te bepalen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad ». «

Art. 44quinquies.§ 1. De minister of zijn gemachtigde neemt alle nodige maatregelen tot uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten wanneer : 1° aan de burger van de Unie of zijn familielid geen termijn is toegestaan om het grondgebied van het Rijk te verlaten;2° de burger van de Unie of zijn familielid het grondgebied van het Rijk niet heeft verlaten binnen de termijn die hem is toegestaan;3° de burger van de Unie of zijn familielid, voordat de toegestane termijn om het grondgebied van het Rijk te verlaten is verstreken, een risico op onderduiken vormt, de opgelegde preventieve maatregelen niet heeft nageleefd of een bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid. § 2. Wanneer de burger van de Unie of zijn familielid zich verzet tegen zijn verwijdering of een risico op gevaar vormt tijdens zijn verwijdering, wordt er overgegaan tot zijn gedwongen terugkeer, zo nodig onder begeleiding. Er mogen dan dwangmaatregen tegen hem worden gebruikt, met naleving van de artikelen 1 en 37 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

Wanneer de verwijdering wordt uitgevoerd door de lucht, worden de maatregelen genomen overeenkomstig de aan Beschikking 2004/573/EG gehechte gemeenschappelijke richtsnoeren voor verwijdering door de lucht. § 3. De Koning duidt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de instantie aan die belast is met de controle op de gedwongen terugkeer en bepaalt de nadere regels van deze controle.

Deze instantie is onafhankelijk van de overheden bevoegd voor de verwijdering ». «

Art. 44sexies.Wanneer de specifieke omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen, kan de minister of zijn gemachtigde de verwijdering tijdelijk uitstellen. Hij deelt dit mee aan de betrokkene.

Om elk risico op onderduiken te vermijden, kan de burger van de Unie of zijn familielid worden verplicht tot het vervullen van preventieve maatregelen. De Koning is gemachtigd deze maatregelen te bepalen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De minister of zijn gemachtigde kan, in dezelfde gevallen, de burger van de Unie of zijn familielid een verblijfplaats aanwijzen voor de tijd die nodig is om deze maatregel uit te voeren ». «

Art. 44septies.§ 1. Indien redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid het vereisen en tenzij andere, minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de burgers van de Unie en hun familieleden, met de bedoeling de uitvoering van de maatregel tot verwijdering te garanderen, worden vastgehouden voor de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de maatregel, zonder dat de duur van de vasthouding twee maanden te boven mag gaan.

De minister of zijn gemachtigde kan evenwel de duur van deze vasthouding telkens met een periode van twee maanden verlengen wanneer de nodige stappen om de vreemdeling te verwijderen zijn ondernomen binnen zeven werkdagen na de vasthouding van de burger van de Unie of zijn familielid, wanneer zij met de vereiste zorgvuldigheid worden voortgezet en wanneer de effectieve verwijdering van de betrokkene binnen een redelijke termijn nog steeds mogelijk is.

Na een eerste verlenging kan de beslissing om de duur van de vasthouding te verlengen alleen door de minister worden genomen.

Na vijf maanden moet de burger van de Unie of zijn familielid in vrijheid worden gesteld. In de gevallen waarin dit noodzakelijk is voor de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid, kan de vasthouding telkens met een maand worden verlengd, evenwel zonder dat de totale duur van de vasthouding meer dan acht maanden mag bedragen. § 2. De burger van de Unie of zijn familielid, bedoeld in paragraaf 1, kan beroep instellen tegen de beslissing tot vasthouding die jegens hem is genomen, overeenkomstig de artikelen 71 en volgende ». «

Art. 44octies.De volgende personen mogen niet op de plaatsen in de zin van artikel 74/8, § 2, worden vastgehouden : 1° de niet-begeleide minderjarige burgers van de Unie;2° de niet-begeleide minderjarige familieleden van een burger van de Unie;3° de gezinnen van de burgers van de Unie, wanneer minstens een van de gezinsleden minderjarig is ». B.57.2. In de memorie van toelichting met betrekking tot dat deel van de bestreden wet wordt aangegeven dat die bepalingen « het mogelijk [maken] om, met het oog op de transparantie en de rechtszekerheid, de maatregelen te verduidelijken die ten aanzien van de burgers van de Europese Unie en hun familieleden kunnen worden genomen teneinde hun verwijdering van het grondgebied van het Rijk te verzekeren », « tot doel [hebben] een efficiënt beleid van verwijdering van de burgers van de Unie en hun familieleden te verzekeren door ervoor te zorgen dat het beleid menselijk is en kadert in de volledige eerbiediging van hun fundamentele rechten en waardigheid » en dat « het doel is de burgers van de Unie en hun familieleden een verwijderingsregeling te garanderen die niet minder gunstig is dan de regeling die de onderdanen van derde landen genieten » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 37-38; DOC 54-2215/003, p. 4).

B.58.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6749 voert vijf middelen aan tegen die bepalingen. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren zes middelen aan tegen die bepalingen. Het Hof onderzoekt die middelen door ze als volgt te groeperen : - de « preventieve maatrelen » die het « risico op onderduiken » moeten voorkomen (vijfde middel en negende middel, eerste en derde onderdeel, in de zaak nr. 6749, zevenveertigste middel, eerste en derde onderdeel, achtenveertigste en eenenvijftigste middel in de zaak nr. 6755); - de gedwongen verwijdering vóór het verstrijken van de termijn (zesde middel in de zaak nr. 6749, vijftigste middel, eerste en tweede onderdeel, in de zaak nr. 6755); - de vasthouding en de alternatieve maatregelen voor de vasthouding (zevende en achtste middel in de zaak nr. 6749, zevenveertigste middel, tweede onderdeel, en vijftigste middel, derde onderdeel, in de zaak nr. 6755);

Het vierde onderdeel van het negende middel in de zaak nr. 6749, dat betrekking heeft op de vertaling van de beslissing en van de akte van kennisgeving, zal in B.71 worden onderzocht, samen met de middelen met betrekking tot artikel 37 van de bestreden wet.

Het vijfde onderdeel van het negende middel in de zaak nr. 6749, waarin de wetgever wordt verweten de procedure te hebben opgeheven die voorheen bestond voor de Commissie van advies voor vreemdelingen, zal worden onderzocht in B.75, samen met de soortgelijke middelen.

B.58.2. Om dezelfde reden als die welke is uiteengezet in B.51.2 is het tweeënvijftigste middel in de zaak nr. 6755, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, alsook met de standstill-verplichting die daaruit is afgeleid ten aanzien van de Turkse onderdanen en hun familieleden, overigens niet gegrond.

B.58.3. Ten slotte, om de redenen uiteengezet in B.53 tot B.54.4, is het negenveertigste middel in de zaak nr. 6755, waarin de wetgever wordt verweten gebruik te hebben gemaakt van de begrippen « redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid », « ernstige redenen van openbare orde of van nationale veiligheid » en « dwingende redenen van nationale veiligheid » niet gegrond.

De « preventieve maatregelen » en het « risico op onderduiken » B.59.1. Artikel 44quater, ingevoegd in de wet van 15 december 1980 bij artikel 28 van de bestreden wet, bepaalt dat « preventieve maatregelen » kunnen worden opgelegd aan de burger van de Unie of zijn familielid aan wie het bevel is afgegeven om het grondgebied te verlaten, vooraleer de termijn is verstreken waarbinnen hij het grondgebied van het Rijk moet verlaten, teneinde « elk risico op onderduiken te vermijden ». Artikel 44quinquies, ingevoegd in de wet van 15 december 1980 bij artikel 29 van de bestreden wet, bepaalt in paragraaf 1, 3°, ervan dat de minister of zijn gemachtigde alle nodige maatregelen neemt tot uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten wanneer, met name, de betrokken vreemdeling de opgelegde preventieve maatregelen niet heeft nageleefd. Artikel 44sexies, ingevoegd in de wet van 15 december 1980 bij artikel 30 van de bestreden wet, bepaalt dat « om elk risico op onderduiken te vermijden », « preventieve maatregelen » kunnen worden opgelegd aan de burger van de Unie of zijn familielid wanneer, na het verstrijken van de termijn of bij ontstentenis van een termijn, de gedwongen verwijdering tijdelijk wordt uitgesteld door de minister of zijn gemachtigde. De artikelen 44quater en 44sexies machtigen de Koning ertoe die preventieve maatregelen te bepalen bij een in de Ministerraad overlegd besluit.

Artikel 44sexies bepaalt daarnaast dat de minister of zijn gemachtigde de betrokkene een verblijfplaats kan aanwijzen tijdens de tenuitvoerlegging van die maatregel.

B.59.2. De verzoekende partijen voeren met name aan dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de voormelde richtlijn 2004/38/EG, met het recht op vrij verkeer van de Europese burgers en met de artikelen 105 en 108 van de Grondwet, geschonden zijn door artikel 44quater van de wet van 15 december 1980, daar het Europees recht niet zou toestaan dat preventieve maatregelen teneinde het risico op onderduiken te voorkomen, worden opgelegd aan de burgers van de Unie en aan hun familieleden gedurende de termijn die wordt toegekend om het grondgebied te verlaten.

B.59.3. De OBFG toont niet aan in welk opzicht zij een belang, zoals omschreven in B.2.6, zou hebben bij de vernietiging van de artikelen 28 en 30 van de bestreden wet. Het beroep in de zaak nr. 6749 is derhalve niet ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen die bepalingen.

B.60.1. De Terugkeerrichtlijn, die niet van toepassing is op de burgers van de Unie en op hun familieleden, maar wel op de onderdanen van derde landen die onregelmatig op het grondgebied verblijven, bepaalt dat de lidstaten sommige verplichtingen kunnen opleggen aan de vreemdelingen aan wie een bevel tot het verlaten van het grondgebied is afgegeven teneinde « het risico op onderduiken te beperken » (artikel 7). Die verplichtingen kunnen erin bestaan zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een voldoende financiële zekerheid te stellen, documenten voor te leggen of op een bepaalde plaats te verblijven. Artikel 3, punt 7, van dezelfde richtlijn definieert het « risico op onderduiken » als « het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan het toezicht ».

De richtlijn 2004/38/EG, die van toepassing is op de burgers van de Unie en op hun familieleden, bevat daarentegen geen bepaling met betrekking tot de maatregelen die ten aanzien van die vreemdelingen zouden kunnen worden genomen teneinde een risico op onderduiken te voorkomen, gedurende de termijn waarover zij beschikken om het grondgebied te verlaten, wanneer zij het voorwerp uitmaken van een beslissing tot intrekking van het verblijfsrecht.

B.60.2. In de memorie van toelichting met betrekking tot de bestreden bepalingen wordt aangegeven : « Deze nieuwe bepalingen zijn geen omzetting van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de zogenaamde ' terugkeerrichtlijn '), maar zij zijn grotendeels geïnspireerd op deze richtlijn.

In zijn beschikking van 10 februari 2014 (' Zaak Mavrona ', C-85/03, punt 20), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie gezegd voor recht dat het de nationale wetgever niet verboden is voor een categorie van situaties of personen regels voor te schrijven die zijn geïnspireerd op de bepalingen van een richtlijn die deze situaties of personen niet in zijn toepassingsgebied opneemt, wanneer dat gepast lijkt en mits geen enkele andere bepaling van het gemeenschapsrecht zich daartegen verzet.

Het doel is de burgers van de Unie en hun familieleden een verwijderingsregeling te garanderen die niet minder gunstig is dan de regeling die de onderdanen van derde landen genieten.

Deze nieuwe artikelen bepalen dat de minister of zijn gemachtigde, indien de burger van de Unie of zijn familielid niet vrijwillig vertrekt, overgaat tot zijn verwijdering. Hetzelfde geldt wanneer de burger van de Unie of zijn familielid een risico op onderduiken vertoont of wanneer hij de aan hem opgelegde preventieve maatregelen niet heeft nageleefd of wanneer hij een bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid, hoewel de hem toegekende termijn om het grondgebied van het Rijk vrijwillig te verlaten, nog niet verstreken is » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 38).

Voorts wordt gepreciseerd dat het aanwijzen van een verblijfplaats uitdrukkelijk is bepaald bij de wet, omdat alleen de wetgever vermag te voorzien in een maatregel die de vrijheid van komen en gaan beperkt (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 38). De Ministerraad leidt hieruit af dat de andere « preventieve maatregelen » die de Koning vermag te bepalen, niet tot doel of tot gevolg mogen hebben de vrijheid van komen en gaan van de betrokkenen te beperken.

B.60.3. Ongeacht de aard van de preventieve maatregelen in kwestie hebben zij noodzakelijkerwijs gevolgen voor de rechten en vrijheden van de betrokken burger van de Unie of zijn familielid, daar zij precies tot doel hebben te voorkomen dat wordt ondergedoken, waardoor hem zou kunnen worden belet zich in voorkomend geval te begeven naar een andere lidstaat, en, in fine, zijn gedwongen vertrek van het Belgische grondgebied te verzekeren.

B.60.4. In zijn beschikking in de zaak Mavrona, waarnaar in de in B.60.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt verwezen, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie geoordeeld dat, bij ontstentenis van een harmonisering in het Unierecht betreffende een categorie van beroepsmensen, namelijk de commissionairs, de nationale wetgever voor de bescherming van die categorie kon voorzien in gepaste regels die geïnspireerd zijn op de bepalingen van een richtlijn betreffende een andere categorie van beroepsmensen, namelijk de handelsagenten, wanneer geen enkele andere bepaling van het Unierecht zich daartegen verzet (HvJ, 10 februari 2004, C-85/03, Mavrona, punt 20). Hieruit lijkt niet te kunnen worden afgeleid dat beperkingen van de fundamentele rechten van de onderdanen van derde Staten buiten de Europese Unie, toegestaan door een richtlijn die hun situatie uitdrukkelijk beoogt, naar analogie zouden kunnen worden toegepast op de Europese burgers, aangezien de richtlijn die op hun situatie van toepassing is, niet voorziet in die beperkingen.

B.60.5. Bij zijn arrest van 14 september 2017 heeft het Hof van Justitie overigens geoordeeld dat « de richtlijnen 2004/38 en 2008/115 zich er niet tegen verzetten dat ten aanzien van een Unieburger een terugkeerbesluit zoals in het hoofdgeding wordt vastgesteld door dezelfde autoriteiten en volgens dezelfde procedure als bij een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 ten aanzien van een onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied verblijft, voor zover de eventuele voor die Unieburger gunstigere maatregelen tot omzetting van richtlijn 2004/38 worden toegepast » (HvJ, 14 september 2017, C-184/16, Ovidiu-Mihaita Petrea, punt 56).

De bestreden bepaling heeft niet tot doel de overheid aan te wijzen die bevoegd is om een terugkeerbeslissing te nemen ten aanzien van een Europese onderdaan of zijn familielid. Het betreft evenmin een procedurebepaling. De lering uit het voormelde arrest van het Hof van Justitie lijkt dus niet te kunnen worden overgenomen naar analogie, daar het te dezen gaat om beperkingen van de fundamentele rechten van de Europese burgers en van de vreemdelingen die met hen gelijkgesteld zijn, die niet zijn bepaald bij de richtlijn die op hun situatie van toepassing is.

B.60.6. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat twijfel bestaat omtrent de toepasbaarheid, naar analogie, op de Europese burgers van de bepalingen van de richtlijn 2008/115/EG in verband met de preventieve maatregelen in geval van verwijdering van een onderdaan van een derde Staat.

B.60.7. Artikel 267 van het VWEU verleent het Hof van Justitie de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de verdragen en van de handelingen van de instellingen van de Europese Unie als over de geldigheid van die handelingen. Volgens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie ertoe gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien haar beslissingen - zoals die van het Grondwettelijk Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.

Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het recht van de Europese Unie die van belang is voor de oplossing van een voor een dergelijk nationaal rechtscollege hangend geschil, dient dat rechtscollege, zelfs ambtshalve, het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen.

Alvorens ten gronde uitspraak te doen over de artikelen 44quater, tweede lid, 44quinquies, § 1, 3°, en 44sexies, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de artikelen 28, 29 en 30 van de bestreden wet, dient derhalve aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de in het dictum eerst vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld.

B.61. In afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de voormelde prejudiciële vraag dient het onderzoek van het zevenveertigste, achtenveertigste en eenenvijftigste middel in de zaak nr. 6755 te worden uitgesteld.

Gedwongen verwijdering vóór het verstrijken van de termijn B.62.1. Artikel 44quinquies, ingevoegd in de wet van 15 december 1980 bij artikel 29 van de bestreden wet, maakt het de minister of zijn gemachtigde mogelijk « alle nodige maatregelen tot uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten » te nemen wanneer geen enkele termijn is toegestaan om dat te doen, wanneer de betrokkene het grondgebied niet binnen de toegestane termijn heeft verlaten en wanneer, vóór het verstrijken van de termijn, ofwel hij zich niet in overeenstemming heeft gebracht met de preventieve maatregelen teneinde het risico op onderduiken te voorkomen, ofwel hij een bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

B.62.2. Daar aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een vraag dient te worden gesteld zoals is vermeld in B.60.7, dient het onderzoek van de bepaling, in zoverre zij voorziet in de mogelijkheid om, vóór het verstrijken van de termijn, het bevel tot het verlaten van het grondgebied uit te voeren dat is gegeven aan een vreemdeling die zich niet in overeenstemming heeft gebracht met de opgelegde preventieve maatregelen, te worden uitgesteld.

B.62.3. De verzoekende partijen voeren eveneens aan dat de bestreden bepaling niet in overeenstemming zou zijn met artikel 31 van de voormelde richtlijn 2004/38/EG, zodat zij in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die bepaling. Dat artikel 31 bepaalt in lid 2 ervan : « Indien het beroep tegen het besluit tot verwijdering gepaard gaat met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter opschorting van de uitvoering van het verwijderingsbesluit, mag geen daadwerkelijke verwijdering van het grondgebied plaatsvinden zolang nog niet op dit verzoek is beslist, behoudens : - wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op een eerdere gerechtelijke beslissing, of - wanneer de betrokkenen reeds toegang hebben gehad tot rechterlijke toetsing, of - wanneer het verwijderingsbesluit gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid overeenkomstig artikel 28, lid 3 ».

B.62.4. Artikel 31 van de richtlijn 2004/38/EG heeft betrekking op de aanwending van rechtsmiddelen tegen een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde en openbare veiligheid.

Die bepaling is in het interne recht omgezet in titel Ibis, hoofdstuk 5, van de wet van 15 december 1980, dat de bevoegdheden bepaalt van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Het bestreden artikel 29 van de wet van 24 februari 2017 regelt de bevoegdheden van de minister en zijn gemachtigde teneinde het bevel om het grondgebied te verlaten uit te voeren en is geheel vreemd aan het voorwerp van artikel 31 van de voormelde richtlijn.

Nu de kritiek van de verzoekende partijen is gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt moet niet worden onderzocht of de OBFG doet blijken van het rechtens vereiste belang.

B.63. De middelen zijn niet gegrond.

De vasthouding en de alternatieve maatregelen voor de vasthouding B.64.1. Artikel 44septies van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 31 van de bestreden wet, maakt het mogelijk de burgers van de Unie en hun familieleden vast te houden teneinde de uitvoering van de maatregel tot verwijdering te garanderen, voor de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de maatregel. De vasthouding is in principe beperkt tot twee maanden, maar kan een eerste maal worden verlengd door de minister of zijn gemachtigde voor een periode van twee maanden. Daarna kan zij alleen door de minister worden verlengd.

De betrokkene moet na vijf maanden in vrijheid worden gesteld, behalve indien de bescherming van de openbare orde of van de nationale veiligheid de voortzetting van de vasthouding vereist. In dat geval is de totale duur van de vasthouding beperkt tot acht maanden.

B.64.2. De verzoekende partijen verwijten die bepaling te voorzien in een overdreven en dus onevenredig lange duur van vasthouding en niet te voorzien in duidelijke criteria die het mogelijk maken objectief vast te stellen welke tijd nodig is voor de uitvoering van de maatregel en wat een spoedige behandeling vanwege de met de uitvoering van de maatregel belaste overheid is.

B.65.1. De bestreden bepaling geeft, voor de burgers van de Europese Unie en hun familieleden, de regeling weer die is opgenomen in artikel 74/5, § 3, van de wet van 15 december 1980 voor de onderdanen van derde landen. Zij voorziet aldus in een identieke behandeling van de burgers van de Unie en hun familieleden en alle andere vreemdelingen, in afwachting van hun verwijdering naar om het even welke Staat in de wereld, met name ten aanzien van de maximumduur van de vasthouding met het oog op de verwijdering.

B.65.2. Hoewel artikel 5, lid 1, f), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zich niet ertegen verzet dat een vreemdeling wordt vastgehouden op een bepaalde plaats met het oog op zijn gedwongen verwijdering van het grondgebied wanneer hij geen gevolg heeft gegeven aan een bevel om het grondgebied te verlaten, is de vasthouding in het licht van die bepaling alleen verantwoord op voorwaarde dat de verwijderingsprocedure met bekwame spoed is gevoerd (EHRM, 4 april 2017, Thimothawes t. België, § 60). Bovendien rijst de vraag of artikel 44septies, § 1, tweede tot vierde lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 31 van de bestreden wet van 24 februari 2017, verenigbaar is met de vrijheid van verkeer die bij de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en bij de bepalingen van de richtlijn 2004/38/EG wordt gewaarborgd aan de Europese burgers en hun familieleden, waaruit kan worden afgeleid dat de duur van de vasthouding wordt beperkt tot de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de verwijderingsmaatregel. Hoewel artikel 44septies van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij de bestreden bepaling, uitdrukkelijk preciseert dat de vasthouding niet langer mag duren dan hetgeen strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de maatregel, bepaalt het dat die vasthouding tot acht maanden kan worden verlengd voor het regelen en uitvoeren van de overdracht van een burger van de Europese Unie of zijn familielid naar de Staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit of waar hij als familielid van een eigen onderdaan over een verblijfsrecht beschikt. Bovendien preciseert het niet de demarches die de overheid moet doen met het oog op de verwijdering van de vreemdeling naar een ander land van de Unie.

B.65.3. Alvorens ten gronde uitspraak te doen over artikel 44septies, § 1, tweede tot vierde lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 31 van de bestreden wet, dient derhalve aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de tweede in het dictum vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld.

B.65.4. In afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op de voormelde prejudiciële vraag dient het onderzoek van het derde onderdeel van het vijftigste middel in de zaak nr. 6755 te worden uitgesteld.

Wat artikel 33 van de bestreden wet betreft (artikel 44nonies van de wet van 15 december 1980) B.66.1. Artikel 33 van de bestreden wet voegt in de wet van 15 december 1980 een artikel 44nonies in, dat bepaalt : « De minister of zijn gemachtigde kan de in de artikelen 43, § 1, eerste lid, 2°, en 44bis, bedoelde beslissingen koppelen aan een inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk, waarvan de duur door hem wordt vastgesteld, rekening houdend met alle omstandigheden van elk geval.

De duur van het inreisverbod mag vijf jaar niet overschrijden, behalve indien de burger van de Unie of zijn familielid een ernstige bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid ».

B.66.2. De verzoekende partijen verwijten die bepaling dat zij toestaat een beslissing tot een inreisverbod op automatische wijze te nemen als een accessorium van het bevel tot het verlaten van het grondgebied om redenen van openbare orde (eerste onderdeel van het tiende middel in de zaak nr. 6749), dat zij toestaat een beslissing tot een inreisverbod van meer dan vijf jaar te nemen in alle gevallen zonder die specifiek te moeten motiveren bovenop de motieven waarop de beslissing tot het beëindigen van het verblijfsrecht is gegrond (tweede en derde onderdeel van het tiende middel in de zaak nr. 6749, tweede onderdeel van het drieënvijftigste middel in de zaak nr. 6755) en dat zij niet voorziet in een maximumduur voor het inreisverbod (derde onderdeel van het drieënvijftigste middel in de zaak nr. 6755).

Zij voeren voorts aan dat de bestreden bepaling hierdoor een onverantwoord verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de burgers van de Unie en hun familieleden en, anderzijds, de onderdanen van derde landen die gunstiger zouden worden behandeld dan de eerstgenoemden (vierde onderdeel van het tiende middel in de zaak nr. 6749 en vierde onderdeel van het drieënvijftigste middel in de zaak nr. 6755).

B.66.3. Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de OBFG machtigt initiatieven te nemen om de belangen van de advocaat en van de rechtzoekenden te verdedigen overeenkomstig hetgeen is vermeld in B.2.6, machtigt die Orde ertoe de vernietiging te vorderen van een bepaling waartegen zij aanvoert dat afbreuk zou worden gedaan aan de verplichting tot motivering van bestuurshandelingen, aangezien die verplichting samenhangt met de doeltreffende aanwending van rechtsmiddelen.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 33 van de bestreden wet.

B.66.4. In zoverre het de bestreden bepaling verwijt het mogelijk te maken een inreisverbod op te leggen aan de burgers van de Unie en hun familieleden, niet enkel voor België maar ook voor alle lidstaten, is het uitgangspunt van het eerste onderdeel van het drieënvijftigste middel in de zaak nr. 6755 verkeerd. De bestreden bepaling preciseert immers dat het gaat om een inreisverbod « voor het grondgebied van het Rijk ».

B.67.1. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij in de zaak nr. 6749 aanvoert, is het inreisverbod niet automatisch. De bestreden bepaling voorziet erin dat de minister of zijn gemachtigde de beslissing tot beëindiging van het verblijf « kan koppelen » aan een inreisverbod, waarvan hij de duur vaststelt rekening houdend met alle omstandigheden van elk geval. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld, zijn de beslissing tot beëindiging van het verblijf en het inreisverbod twee verschillende beslissingen, die elk op relevante motieven moeten steunen (HvJ, 26 juli 2017, C-225/16, Mossa Ouhrami, punt 50).

B.67.2. De minister of zijn gemachtigde kan de beslissing tot beëindiging van het verblijf alleen koppelen aan een inreisverbod waarvan de duur meer dan vijf jaar bedraagt, wanneer de Unieburger of zijn familielid een ernstige bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid is. De duur van het inreisverbod moet worden gemotiveerd in het licht van die ernstige bedreiging, hetgeen impliceert dat de auteur van die beslissing de bedreiging niet alleen actueel, maar ook in de toekomst heeft geëvalueerd, teneinde de handhaving van het inreisverbod voor langer dan vijf jaar te verantwoorden. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, maakt de bestreden wet het de minister of zijn gemachtigde dus niet mogelijk een inreisverbod van meer dan vijf jaar in alle gevallen op te leggen, zonder die maatregel specifiek te moeten motiveren. Overigens, de ontstentenis van een in de wet vastgestelde maximumduur betekent niet dat het inreisverbod onbeperkt in de tijd zou kunnen zijn. De bestreden bepaling preciseert immers dat de duur van het inreisverbod moet worden vastgesteld door de minister of zijn gemachtigde rekening houdend met alle omstandigheden van elk geval.

B.67.3. Ten slotte voorziet artikel 74/11 van de wet van 15 december 1980, dat het inreisverbod voor de onderdanen van derde landen regelt, voor hen niet in een gunstigere regeling dan die voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Die bepaling voorziet immers eveneens erin dat een inreisverbod van meer dan vijf jaar kan worden gekoppeld aan een beslissing tot verwijdering wanneer de betrokken vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Ongeacht de nationaliteit van de betrokken vreemdeling, kan alleen een ernstige bedreiging voor de openbare orde en de nationale veiligheid, die de minister of zijn gemachtigde specifiek moet motiveren door te steunen op een risicoanalyse van het gevaar dat de betrokkene in de toekomst zal betekenen, een inreisverbod van meer dan vijf jaar verantwoorden. De burgers van de Unie en hun familieleden worden in dat opzicht dus niet minder gunstig behandeld dan de onderdanen van derde landen.

B.67.4. De middelen zijn niet gegrond.

Wat artikel 34 van de bestreden wet betreft (artikel 44decies van de wet van 15 december 1980) B.68.1. Artikel 34 van de bestreden wet voegt in de wet van 15 december 1980 een artikel 44decies in, dat bepaalt : « § 1. De burger van de Unie of zijn familielid die een inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk krijgt, kan er de schorsing of de intrekking van aanvragen na een redelijke termijn en in elk geval na drie jaar te rekenen vanaf de uitvoering ervan. § 2. De aanvraag voor de schorsing of intrekking van het inreisverbod moet worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde vanuit het land van oorsprong of van verblijf van de burger van de Unie of zijn familielid.

De minister of zijn gemachtigde beschikt over een termijn van zes maanden om over de aanvraag te beslissen. § 3. Indien de aanvraag niet is ingediend overeenkomstig paragraaf 2, weigert de minister of zijn gemachtigde de aanvraag in overweging te nemen.

Indien de argumenten aangevoerd door de burger van de Unie of zijn familielid een wijziging in materiële zin bewijzen in de omstandigheden die destijds de beslissing tot inreisverbod op het grondgebied van het Rijk rechtvaardigden, schorst de minister of zijn gemachtigde het inreisverbod of trekt het in. In het tegenovergestelde geval weigert hij de aanvraag tot schorsing of intrekking van het inreisverbod. § 4. Tijdens de behandeling van zijn aanvraag tot schorsing of intrekking van het inreisverbod heeft de burger van de Unie of zijn familielid geen recht van toegang of verblijf op het grondgebied van het Rijk ».

B.68.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 6749 voert tegen die bepaling een elfde middel aan, dat drie onderdelen bevat. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren tegen die bepaling een vierenvijftigste middel aan, dat twee onderdelen bevat. De middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met het Verdrag inzake de rechten van het kind en met de richtlijn 2004/38/EG. De grieven hebben betrekking op de onmogelijkheid om de intrekking of schorsing van een inreisverbod vanop het Belgische grondgebied aan te vragen, op het feit dat de ontstentenis van een antwoord van de overheid binnen zes maanden na de aanvraag tot intrekking of schorsing van het inreisverbod niet wordt bestraft en op het feit dat die ontstentenis niet neerkomt op een positief antwoord. De verzoekende partijen zijn voorts van mening dat de bestreden bepaling een discriminerend verschil in behandeling doet ontstaan tussen de burgers van de Unie en de onderdanen van derde landen.

B.68.3. Uit het verzoekschrift in de zaak nr. 6749 blijkt niet op welke wijze het belang van de OBFG, zoals omschreven in B.2.6, in het geding zou kunnen zijn.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is niet ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 34 van de bestreden wet.

B.69.1. In de memorie van toelichting met betrekking tot artikel 34 van de bestreden wet wordt aangegeven dat dat artikel een omzetting is van artikel 32 van de richtlijn 2004/38/EG. Daarin wordt gepreciseerd : « Het verlopen van de redelijke termijn zal worden beoordeeld door de minister of zijn gemachtigde (de Dienst Vreemdelingenzaken), gelet op de specifieke omstandigheden van elk geval.

De aanvraag voor de schorsing of intrekking moet worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde vanuit het land van oorsprong of van verblijf. Deze aanvraag kan in geen geval worden ingediend vanop het grondgebied van het Rijk. Dit vloeit voort uit het principe zelf van het inreisverbod » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 40).

B.69.2. Artikel 32 van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt : « 1. Personen die zijn verwijderd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid kunnen na verloop van een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden en in elk geval drie jaar na de tenuitvoerlegging van het overeenkomstig het Gemeenschapsrecht rechtsgeldig uitgevaardigde definitieve besluit tot verwijdering, een aanvraag tot opheffing van dit besluit indienen onder aanvoering van argumenten om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigen om jegens hen een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.

De betrokken lidstaat neemt zijn besluit binnen zes maanden te rekenen vanaf de indiening van de aanvraag. 2. De in lid 1 bedoelde personen hebben gedurende de behandeling van deze aanvraag geen recht van toegang tot het grondgebied van de betrokken lidstaat ». B.69.3. Het inreisverbod is het accessorium van een beslissing tot beëindiging van het verblijfsrecht en tot verwijdering van het grondgebied. De uitvoering ervan veronderstelt dus noodzakelijkerwijs dat de betrokken vreemdeling zich bevindt buiten het Belgische grondgebied, zodat het verantwoord is dat, wanneer de betrokken vreemdeling een aanvraag tot intrekking of schorsing van de uitvoering van die beslissing indient, hij zich niet kan bevinden op het grondgebied.

B.69.4. Artikel 74/12 van de wet van 15 december 1980, van toepassing op de aanvraag tot opheffing of opschorting van het inreisverbod opgelegd aan de onderdanen van derde landen, bepaalt dat de aanvraag in sommige gevallen kan worden ingediend na het verstrijken van een termijn die overeenstemt met twee derde van de duur van het verbod. De bestreden bepaling geeft daarentegen aan dat de aanvraag voor een intrekking of een schorsing kan worden ingediend « na een redelijke termijn en in elk geval na drie jaar te rekenen vanaf de uitvoering ervan ». Daar zij niet definieert wat onder « redelijke termijn » moet worden begrepen en geen enkele aanwijzing geeft omtrent de elementen waarmee rekening moet worden gehouden om het redelijke karakter van de termijn te beoordelen, zou geen enkele aanvraag tot intrekking of schorsing van een inreisverbod onontvankelijk kunnen worden verklaard om reden dat die te vroeg zou zijn. Hieruit kan worden afgeleid dat de bestreden bepaling geen verschil in behandeling invoert in het nadeel van de Europese burgers of hun familieleden ten aanzien van het ogenblik vanaf hetwelk de aanvraag kan worden ingediend.

B.70.1. Ten aanzien van de termijn waarbinnen de overheid moet antwoorden op de aanvraag tot schorsing of intrekking van het inreisverbod wordt in de parlementaire voorbereiding met betrekking tot die bepaling gepreciseerd : « De minister of zijn gemachtigde moet uitspraak doen over de aanvraag van de vreemdeling binnen zes maanden na de indiening van de aanvraag. [...] Indien er binnen de termijn van zes maanden geen beslissing wordt genomen zal de betrokkene de dienst kunnen dwingen om een beslissing te nemen in verband met zijn aanvraag, door de bestaande beroepsmiddelen te gebruiken. Hij zal de zaak aanhangig kunnen maken bij de bevoegde rechtbank van eerste aanleg en bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RVV, 30 januari 2009, nr. 22 507) » (Parl.

St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 40-41).

B.70.2. Het bestreden artikel 44decies, zoals het voorkwam in het voorontwerp van wet dat voor advies is voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State, bevatte, in paragraaf 2 ervan, een derde alinea die bepaalde : « Als de aanvrager binnen deze termijn van geen enkele beslissing kennis is gegeven, wordt de beslissing geacht negatief te zijn » (ibid., p. 68). Dat lid is weggelaten in antwoord op het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, die had opgemerkt : « Artikel 32 van richtlijn 2004/38/EG strekt ertoe personen die een inreisverbod hebben gekregen de mogelijkheid te bieden om na een zekere tijd een aanvraag in te dienen om dat verbod te laten schorsen of opheffen ingeval een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het inreisverbod rechtvaardigen. In dat kader moeten de lidstaten krachtens dat artikel binnen een termijn van zes maanden hun besluit nemen. De wetgever dient dan ook een procedure in te voeren waardoor men zeker kan zijn dat die aanvragen tot opheffing of schorsing daadwerkelijk binnen de gestelde termijn van zes maanden onderzocht zullen worden. Bijgevolg kan niet aanvaard worden dat in de ontworpen bepaling rekening gehouden wordt met het geval dat binnen die termijn van zes maanden geen enkele beslissing genomen zou zijn en dat daarin bepaald wordt dat de beslissing in dat geval, geacht wordt ' negatief te zijn ' » (ibid., p. 94).

B.70.3. Artikel 32, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn 2004/38/EG bepaalt in dat verband : « De betrokken lidstaat neemt zijn besluit binnen zes maanden te rekenen vanaf de indiening van de aanvraag ».

B.70.4. Volgens artikel 44decies, § 2, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 beschikt de minister of zijn gemachtigde over een termijn van zes maanden om over de aanvraag te beslissen.

Rekening houdend met het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State vermeld in B.70.2 en met het gevolg dat daaraan door de wetgever werd gegeven, en onverminderd de bestaande rechtsmiddelen, moet die bepaling zo worden begrepen dat zij de minister of zijn gemachtigde ertoe verplicht een beslissing te nemen binnen de voorziene termijn.

B.70.5. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.70.4, en gelet op hetgeen in B.69.4 is vermeld, is het vierenvijftigste middel in de zaak nr. 6755 niet gegrond.

Wat artikel 37 van de bestreden wet betreft (artikel 46 van de wet van 15 december 1980) B.71.1. Artikel 37 van de bestreden wet wijzigt artikel 46 van de wet van 15 december 1980. Naast een legistieke wijziging in paragraaf 2 van die bepaling vervangt het paragraaf 3 en heft het paragraaf 4 op.

Het aldus gewijzigde artikel 46 luidt : « § 1. De redenen van openbare orde, van openbare veiligheid of van volksgezondheid die een beperking van het recht op binnenkomst of op verblijf wettigen, worden ter kennis gebracht van de betrokkene, tenzij redenen van staatsveiligheid er zich tegen verzetten. § 2. Worden ter kennis gebracht van de betrokkene : 1° de weigering van verklaring tot inschrijving, zoals bedoeld in artikel 42, § 2 of de weigering tot afgifte van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 42, § 3;2° het verlies van het recht op verblijf op grond van de artikelen 42bis, 42ter, 42quater of van artikel 44;3° de weigering van de afgifte van het document bedoeld in artikel 42quinquies, § 5, of de weigering tot afgifte van de verblijfskaart zoals bedoeld in artikel 42quinquies, § 6;4° het verlies van het recht op duurzaam verblijf op basis van artikel 42quinquies, § 7, of van artikel 44. § 3. Een schriftelijke of mondelinge vertaling van de belangrijkste elementen van de beslissing tot verwijdering, in voorkomend geval gepaard met een inreisverbod, met inbegrip van de informatie over de beroepsmiddelen, in een taal die de burger van de Unie of zijn familielid begrijpt, of waarvan men redelijkerwijs kan veronderstellen dat hij die begrijpt, kan op verzoek van de betrokkene bij de minister of zijn gemachtigde worden verkregen. Dit wordt uitdrukkelijk in de beslissing vermeld ».

B.71.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 6749 voert tegen die bepaling een twaalfde middel aan, waarmee het vierde onderdeel van het negende middel moet worden samengevoegd. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren tegen die bepaling een vijfenvijftigste middel aan. De middelen zijn afgeleid uit de schending van het recht op een daadwerkelijk beroep en van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, met name in samenhang gelezen met de verplichting tot uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. De grieven hebben betrekking op de niet-bestraffing van de ontstentenis van een vertaling van de beslissing tot verwijdering, op de ontstentenis van regels inzake de mededeling van de vertaling, op het ingewikkelde karakter van de regeling waarin is voorzien om de betrokkene in staat te stellen de beslissing te begrijpen en op het feit dat de uitdrukkelijke vermelding in de beslissing van het feit dat een vertaling kan worden verkregen, niet zelf is vertaald in een taal die de betrokkene is verondersteld te begrijpen.

B.71.3. Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de OBFG toelaat initiatieven te nemen om de belangen van de advocaat en van de rechtzoekenden te verdedigen overeenkomstig hetgeen is vermeld in B.2.6, machtigt die Orde ertoe de vernietiging te vorderen van een bepaling die betrekking heeft op de kennisgeving van een verwijderingsbeslissing, met inbegrip van de informatie over de rechtsmiddelen.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 37 van de bestreden wet.

B.71.4. Daar de bestreden bepaling uitdrukkelijk preciseert dat de mogelijkheid om een vertaling te verkrijgen, in de beslissing moet worden vermeld, kan de ontstentenis van die vermelding worden vastgesteld en bestraft door de rechter bij wie daartegen beroep is ingesteld, zonder dat het noodzakelijk is dat de vermelding van de sanctie eveneens in de bepaling wordt opgenomen. Het staat overigens niet aan de wetgever om zelf de regels vast te stellen in verband met de mededeling van de vertaling, waarbij de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, opnieuw bevoegd is om na te gaan of die mededeling heeft plaatsgehad. Ten slotte kan de wetgever niet worden verweten niet erin te hebben voorzien dat de vermelding luidens welke een vertaling kan worden verkregen, niet in de beslissing wordt opgenomen in een taal die de betrokkene begrijpt. De wetgever vermocht uit te gaan van het principe dat de betrokken vreemdeling ofwel in staat is te begrijpen dat het voor hem mogelijk is een vertaling van de belangrijkste elementen van de hem betreffende beslissing te verkrijgen, ofwel zich kan laten bijstaan om dat element van de beslissing te begrijpen.

B71.5. De middelen zijn niet gegrond.

B.72. Om dezelfde reden als die welke is uiteengezet in B.51.2 is het zesenvijftigste middel in de zaak nr. 6755, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije niet gegrond.

Wat artikel 41 van de bestreden wet betreft (artikel 61/8 van de wet van 15 december 1980) B.73.1. Artikel 41 van de bestreden wet vervangt artikel 61/8 van de wet van 15 december 1980 door de volgende bepaling : « § 1. Wanneer er een einde wordt gemaakt aan het verblijf van een vreemdeling die tot verblijf gemachtigd is krachtens artikel 61/7, wordt de lidstaat die hem de status van langdurig ingezetene heeft verleend hiervan op de hoogte gebracht, en dit met het oog op de eventuele terugname van de betrokkene op zijn grondgebied.

De verwijderingsmaatregel is beperkt tot het grondgebied van het Rijk. § 2. In afwijking van paragraaf 1 en onverminderd het tweede lid kan de verwijderingsmaatregel tot het grondgebied van de Europese Unie worden uitgebreid wanneer de betrokkene een actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid. De lidstaat die hem de status van langdurig ingezetene verleend heeft, wordt geraadpleegd wanneer de beslissing genomen wordt.

Wanneer de betrokkene in een andere lidstaat internationale bescherming geniet, kan de verwijderingsmaatregel enkel in de volgende gevallen worden uitgebreid tot het grondgebied van de Europese Unie : 1° wanneer hij geen internationale bescherming meer geniet;of 2° wanneer er ernstige redenen bestaan om hem te beschouwen als een bedreiging voor de nationale veiligheid of wanneer hij, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf, een bedreiging vormt voor de openbare orde. In geen geval mag de betrokkene verwijderd worden naar een land waar hij blootgesteld wordt aan een schending van het non-refoulementbeginsel ».

B.73.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 6749 voert tegen die bepaling een dertiende middel aan. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren tegen die bepaling een zevenenvijftigste middel aan.

De middelen zijn afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met het non-refoulementbeginsel. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling de vreemdeling niet te beschermen tegen een terugdrijving naar zijn land van herkomst, maar wel, uitsluitend, tegen een terugwijzing naar een land dat hem zou kunnen terugdrijven naar zijn land van herkomst.

B.73.3. Uit het verzoekschrift in de zaak nr. 6749 blijkt niet op welke wijze het belang van de OBFG, zoals omschreven in B.2.6, in het geding zou kunnen zijn.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is niet ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 41 van de bestreden wet.

B.73.4. Ongeacht de Staat die hem internationale bescherming heeft toegekend, kan de vreemdeling-vluchteling, krachtens artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, nooit worden teruggeleid naar de grens noch van de Staat die hij is ontvlucht noch van een andere Staat waarin hij zou worden blootgesteld aan een terugdrijving naar de Staat die hij is ontvlucht zolang de situatie en de omstandigheden die de toekenning van de internationale bescherming hebben gemotiveerd, blijven voortduren. Dat principe is aan de Belgische autoriteiten opgelegd wanneer zij ten aanzien van een vreemdeling-vluchteling een maatregel nemen tot verwijdering naar een andere Staat dan die welke hem internationale bescherming heeft toegekend (Parl.St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 16).

Voor het overige zijn de andere door de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 uiteengezette grieven niet gegrond om redenen die identiek zijn aan die welke in B.26.3.4 zijn uiteengezet.

B.73.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 leiden een achtenvijftigste middel af uit de schending, door de bestreden bepaling, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, alsook met de standstill-verplichting die daaruit is afgeleid ten aanzien van de Turkse onderdanen en hun familieleden.

B.73.6. Die bepalingen en die verplichting beletten niet dat een Turkse onderdaan, die de status van langdurig ingezetene geniet in een andere lidstaat, naar die Staat wordt verwijderd.

De verwijdering naar een derde Staat, onder de voorwaarden waarin de bestreden bepaling voorziet, kan overigens alleen plaatshebben indien die in overeenstemming is met de internationale verplichtingen van België, waaronder de in het middel aangevoerde referentienormen.

Bijgevolg is het middel niet gegrond.

Wat artikel 45 van de bestreden wet betreft (artikel 62 van de wet van 15 december 1980) B.74.1. Artikel 45 van de bestreden wet vervangt artikel 62 van de wet van 15 december 1980 door de volgende bepaling : « § 1. Wanneer er wordt overwogen om het verblijf van een vreemdeling die gemachtigd of toegelaten is tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk of die het recht heeft om er meer dan drie maanden te verblijven, te beëindigen of in te trekken wordt de betrokkene hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht en wordt hem de mogelijkheid geboden om de relevante elementen aan te voeren die het nemen van een beslissing kunnen verhinderen of beïnvloeden.

Vanaf de ontvangst van het in het eerste lid bedoelde geschrift beschikt de betrokkene over een termijn van vijftien dagen om de relevante elementen schriftelijk over te zenden. Rekening houdend met de omstandigheden eigen aan het geval kan deze termijn worden ingekort of verlengd, indien dat nuttig of noodzakelijk blijkt te zijn voor het nemen van een beslissing.

De in het eerste lid bedoelde verplichting is niet van toepassing in de volgende gevallen : 1° indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten;2° indien de bijzondere omstandigheden, eigen aan dit geval, dit in de weg staan of dit verhinderen, omwille van hun aard of ernst;3° de betrokkene is onbereikbaar. § 2. De administratieve beslissingen worden met redenen omkleed. De feiten die deze beslissingen rechtvaardigen worden vermeld, behalve indien redenen van Staatsveiligheid zich daartegen verzetten.

Wanneer de in artikel 39/79, § 1, tweede lid, bedoelde beslissingen gebaseerd zijn op feiten die beschouwd worden als dwingende redenen van nationale veiligheid wordt in deze beslissingen vermeld dat ze gebaseerd zijn op dwingende redenen van nationale veiligheid in de zin van artikel 39/79, § 3. § 3. Zij worden ter kennis van de betrokkenen gebracht die er een afschrift van ontvangen door een van de volgende personen : 1° de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling zich bevindt of zijn gemachtigde;2° een ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken;3° de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of zijn gemachtigde;4° een officier van gerechtelijke politie, daaronder mede begrepen de officier van gerechtelijke politie met beperkte bevoegdheid;5° een politieambtenaar;6° een ambtenaar van de Administratie der Douanen en Accijnzen;7° de directeur van de strafinrichting, indien de vreemdeling onder arrest geplaatst is;8° met de medewerking van de Belgische diplomatieke of consulaire overheid in het buitenland, indien de vreemdeling zich niet op het grondgebied van het Rijk bevindt. Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf is elke kennisgeving op de verblijfsplaats of, in voorkomend geval, de gekozen woonplaats rechtsgeldig gedaan indien ze op een van de volgende manieren uitgevoerd wordt : 1° bij aangetekende brief;2° per bode, met ontvangstbewijs;3° per fax, indien de vreemdeling woonplaats heeft gekozen bij zijn advocaat;4° via elke andere bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad toegelaten wijze waarbij de datum van kennisgeving met zekerheid kan worden vastgesteld ». B.74.2. In die bepaling is de naleving verankerd van het recht om te worden gehoord « ten gunste van de vreemdelingen die voor meer dan drie maanden tot het verblijf worden toegelaten of gemachtigd of aan wie een verblijfsrecht van meer dan drie maanden werd toegekend, wanneer overwogen wordt om een einde te maken aan hun verblijf of hun verblijfsrecht in te trekken » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, p. 43).

In de memorie van toelichting met betrekking tot die bepaling wordt gepreciseerd : « Deze procedureregels zorgen voor een rechtvaardig evenwicht tussen het belang van de vreemdeling, namelijk beschikken over een toereikende termijn zodat hij naar behoren en daadwerkelijk de gegevens kan doen gelden inzake zijn persoonlijke situatie die het nemen van de beslissing kunnen doorkruisen, en het belang van de Staat, namelijk zo snel mogelijk en met volle kennis van zaken een einde maken aan het verblijf van vreemdelingen die de verblijfsvoorwaarden niet of niet meer vervullen » (ibid., p. 45).

Uit de memorie van toelichting blijkt voorts dat de wetgever rekening heeft willen houden met de lering uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en, inzonderheid, uit het arrest van 11 december 2014 (Boudjlida, C-249/13), alsook uit de rechtspraak van de Raad van State en van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (ibid., pp. 45 en 48).

B.74.3. De verzoekende partij in de zaak nr. 6749 voert tegen het bestreden artikel 45 een veertiende middel aan, dat drie onderdelen bevat. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 voeren tegen die bepaling een negenvijftigste middel aan, dat zes onderdelen bevat. De middelen zijn afgeleid uit de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met het recht op een daadwerkelijk beroep en met de jurisdictionele waarborgen vastgesteld bij de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het wettigheidsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid en met de verplichting tot een uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, alsook uit de schending van de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, respectievelijk in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het Verdrag inzake de rechten van het kind.

B.74.4. Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de OBFG machtigt initiatieven te nemen om de belangen van de advocaat en van de rechtzoekenden te verdedigen overeenkomstig hetgeen is vermeld in B.2.6, machtigt die Orde ertoe de vernietiging te vorderen van een bepaling waartegen hij aanvoert dat de rechten van de verdediging en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel niet zouden zijn verzekerd.

Het beroep in de zaak nr. 6749 is ontvankelijk in zoverre het gericht is tegen artikel 45 van de bestreden wet.

B.74.5. De grieven van de verzoekende partijen hebben betrekking op de niet-naleving van het recht om te worden gehoord voordat de overheid een beslissing neemt, op de ontstentenis van preciseringen omtrent de wijze waarop het recht om te worden gehoord wordt nageleefd, op de uitzonderingen op het recht om te worden gehoord, op de mogelijkheid om de termijn in te korten waarover de vreemdeling beschikt om zijn opmerkingen te laten gelden, op het verschil in behandeling tussen de vreemdelingen die zijn toegelaten tot het korte en het lange verblijf, op het verschil in behandeling onder vreemdelingen naar gelang van de aard van de beslissing die op hen betrekking heeft, op de uitzondering op de verplichting tot uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en op de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

Samen met die middelen dienen de grieven te worden onderzocht met betrekking tot de opheffing van het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, die de verzoekende partij in de zaak nr. 6749 heeft geuit in het kader van de uiteenzetting van het vijfde en het achtste onderdeel van het tweede middel, van het eerste onderdeel van het vierde middel en van het vijfde onderdeel van het negende middel, en die de verzoekende partijen in de zaak nr. 6755 hebben geuit bij de uiteenzetting van het vijfde en zesentwintigste middel.

B.74.6. Om dezelfde reden als die welke is uiteengezet in B.51.2 is het zestigste middel in de zaak nr. 6755, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, niet gegrond.

Het recht om te worden gehoord en de opheffing van het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen B.75.1. De opheffing van het advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen vóór het nemen van de beslissing tot beëindiging van het verblijf komt tegemoet aan de wil van de wetgever om de procedureregels te vereenvoudigen en die doeltreffender te maken, teneinde de administratie toe te laten sneller te reageren in situaties waarin, wegens het gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid door een vreemdeling, haar optreden noodzakelijk is (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 2215/001, p.6).

Volgens de parlementaire voorbereiding diende het recht om te worden gehoord op een andere manier te worden gewaarborgd : « In de huidige regeling is het nemen van een beslissing in veel gevallen afhankelijk van het voorafgaande advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, op straffe van nietigverklaring.

Gelet op de door de regering nagestreefde doelstellingen, maken de nadelen die gekoppeld zijn aan de tussenkomst van de Commissie het niet mogelijk om deze procedurele vereiste te behouden.

Naast de kostprijs ervan, kan het de Commissie worden verweten de administratieve overheid te verhinderen snel op te treden, terwijl de omstandigheden per definitie een snelle en doeltreffende actie vereisen.

De redenen kunnen toegeschreven worden aan organisatorische problemen, maar ook aan de samenstelling zelf van de Commissie.

Aanvankelijk werd in deze procedure voorzien door de wet van 15 december 1980 om het recht om te worden gehoord, dat gewaarborgd wordt door verschillende internationale verdragen waardoor België gebonden is (vluchteling, staatloze, enz.), te eerbiedigen.

Sindsdien zijn het nationaal en internationaal recht sterk geëvolueerd. Het recht om te worden gehoord, werd bekrachtigd als een algemeen rechtsbeginsel, zowel in het Belgische als in het Europese recht. Deze waarborg wordt in principe geboden aan elke persoon ten aanzien van wie een beslissing die hem schade zou kunnen berokkenen, wordt overwogen.

Op louter juridisch vlak vereist het recht om te worden gehoord niet dat een derde instantie mee de beslissing neemt.

Volgens de Belgische en Europese rechtspraak vereist het recht om te worden gehoord strikt genomen niet dat de betrokkene gehoord wordt, en nog minder door een andere instantie dan die welke overweegt de beslissing te nemen.

Bijgevolg kan het recht om te worden gehoord heel goed op een andere wijze worden gewaarborgd. [...] Bijgevolg zal de Commissie van advies voor vreemdelingen niet langer deelnemen aan het beslissingsproces. Haar tussenkomst zal vervangen worden door modaliteiten die zowel beantwoorden aan de vereisten van het recht om te worden gehoord als aan de operationele noden » (ibid., pp. 28-29).

B.75.2. Het recht om te worden gehoord vóór het nemen van de beslissing tot beëindiging van het verblijf en, in voorkomend geval, tot het inreisverbod, is een algemeen rechtsbeginsel, bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, door de Raad van State en door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

B.75.3. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie maakt het recht om te worden gehoord « integraal deel [uit] van de eerbiediging van de rechten van verdediging, dat een algemeen beginsel van Unierecht is » (HvJ, 5 november 2014, C-166/13, Mukarubega, punt 45; 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida, punt 34).

Dat Hof heeft geoordeeld : « Het recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden [...]. [De] regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, [heeft] tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Die regel beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon, deze laatste in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten [...].

Dat recht om te worden gehoord impliceert tevens dat de overheid met de nodige aandacht kennis neemt van de opmerkingen van de betrokkene door alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en het besluit omstandig te motiveren [...]. De verplichting om een besluit op voldoende specifieke en concrete wijze te motiveren opdat de betrokkene in staat is te begrijpen waarom zijn verzoek is geweigerd, vormt dus het uitvloeisel van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging [...].

Volgens de rechtspraak van het Hof moet het recht om te worden gehoord, worden geëerbiedigd, ook al voorziet de toepasselijke wetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit » (HvJ, 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida, punten 36 tot 39).

B.75.4. De Raad van State heeft geoordeeld : « De regel volgens welke de vreemdeling, adressaat van een terugkeerbeslissing, in staat moet worden gesteld om zijn opmerkingen te doen gelden vooraleer die beslissing wordt genomen, strekt ertoe de bevoegde overheid in staat te stellen op nuttige wijze rekening te houden met alle neergelegde relevante stukken en het dossier te onderzoeken teneinde met volle kennis van zaken een beslissing te kunnen nemen en die op gepaste wijze te kunnen motiveren, zodat, in voorkomend geval, de betrokkene zijn recht van beroep op geldige wijze kan uitoefenen » (RvS, 7 juni 2018, nr. 241.738) (eigen vertaling).

In hetzelfde arrest oordeelt de Raad van State dat hetzelfde geldt voor een beslissing tot een inreisverbod.

B.75.5. De administratie is vóór het nemen van de beslissing onbetwistbaar verplicht om het aldus begrepen recht om te worden gehoord, te eerbiedigen. De naleving ervan vereist daarentegen niet dat de adressaat van de beslissing vooraf werd gehoord door een derde instantie die advies moet uitbrengen aan de administratieve overheid.

Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om, rekening houdend met de beschikbare middelen, te beslissen op welke manier het recht om te worden gehoord wordt geëerbiedigd en hij is niet ertoe gehouden daartoe te voorzien in een verhoor voor de Commissie van advies voor vreemdelingen. Het staat aan de bevoegde rechter om, in elk geval dat hem wordt voorgelegd, na te gaan of het recht om te worden gehoord van de vreemdeling die de adressaat van de bestreden beslissing is, wel degelijk is geëerbiedigd.

B.75.6. In zoverre daarin de bestreden wet wordt verweten het voorafgaande advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen te hebben opgeheven, zijn de middelen niet gegrond.

B.76.1. Het bestreden artikel 45 is enkel van toepassing op de vreemdelingen die gemachtigd of toegelaten zijn tot een verblijf van meer dan drie maanden, en niet op de vreemdelingen die gemachtigd zijn tot het verblijf van minder dan drie maanden, hetzij het kort verblijf. Het aldus ingevoerde verschil in behandeling berust op het criterium van de status van het verblijf van de beoogde vreemdeling.

Een dergelijk criterium is objectief en relevant, daar de vreemdelingen met kort verblijf niet noodzakelijk zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, geen verblijfstitel krijgen en geen permanente verblijfplaats hebben in België, zodat de administratie niet noodzakelijk op de hoogte is van hun aanwezigheid op het grondgebied. Hieruit vloeit voort dat, in de praktijk, de beslissingen tot beëindiging van het verblijf die op hen betrekking hebben, doorgaans worden genomen naar aanleiding van een controle, om andere redenen dan die welke de beëindiging van een recht van verblijf van lange duur kunnen motiveren, en belangen van andere aard in het geding brengen (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 50-51).

B.76.2. Uit de bestreden bepaling kan voorts niet worden afgeleid dat de vreemdelingen die gemachtigd zijn tot een verblijf van minder dan drie maanden, hetzij het kort verblijf, het recht te worden gehoord niet zouden genieten in het kader van de administratieve beslissingen die te hunnen aanzien worden genomen. In de memorie van toelichting wordt in dat verband bevestigd : « De vreemdeling met kort verblijf geniet dus niet de procedureregels bepaald voor de vreemdelingen met lang verblijf, maar hij kan altijd het recht om te worden gehoord doen gelden als algemeen rechtsbeginsel, zoals dat reeds het geval is » (ibid., p. 51).

B.76.3. Hetzelfde besluit geldt ten aanzien van de vreemdelingen die het voorwerp uitmaken van een andere beslissing dan die welke aanleiding geven tot de toepassing van de bestreden bepaling. Voor het overige heeft de kritiek van de verzoekende partijen betrekking op de praktijk van de administratie, die ontsnapt aan de bevoegdheid van het Hof.

B.76.4. De bestreden bepaling voert geen niet-verantwoord verschil in behandeling in tussen de vreemdelingen met kort verblijf en de vreemdelingen die gemachtigd of toegelaten zijn tot een verblijf van meer dan drie maanden of onder vreemdelingen, naar gelang van de beslissing waarvan zij het voorwerp uitmaken.

B.77.1. De bestreden bepaling voorziet in drie gevallen waarin een uitzondering kan worden gemaakt op het recht om te worden gehoord : wanneer redenen van staatsveiligheid zich daartegen verzetten, wanneer bijzondere omstandigheden, eigen aan het geval, dat in de weg staan of dat verhinderen wegens de aard of de ernst ervan, en wanneer de betrokkene onbereikbaar is.

B.77.2. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat « de grondrechten, zoals de eerbiediging van de rechten van verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast » (HvJ, 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida, punt 43).

B.77.3. Het staat aan de bevoegde rechter voor wie een beroep is ingesteld tegen een beslissing tot beëindiging van het verblijf van een vreemdeling die is genomen na afloop van een administratieve procedure, tijdens welke de betrokkene niet de gelegenheid heeft gehad de door hem relevante geachte elementen te doen gelden, om op concrete wijze na te gaan of het door de administratie aangevoerde motief om het recht om te worden gehoord niet in acht te hebben genomen, een doel van algemeen belang nastreeft en of niet op onevenredige wijze afbreuk is gedaan aan dat recht.

B.77.4. Ten aanzien van de hypothese waarin de betrokkene niet bereikbaar is, dient te worden gesteld, zoals overigens in de memorie van toelichting wordt onderstreept, dat « deze gevallen [...] uiteraard [veronderstellen] dat het bestuur al een eerste keer getracht heeft hem te informeren, anders dan met een eenvoudig telefonisch contact, in principe, met een schriftelijk bericht of door bemiddeling van de gemeente of de politie, maar dat het daar niet in slaagt, ondanks de pogingen die zouden zijn ondernomen om te weten waar de betrokkene zich bevindt, met name door inlichtingen in te winnen over een eventuele adreswijziging of een eventueel vertrek naar het buitenland » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 46-47).

Opnieuw staat het aan de rechter bij wie het beroep aanhangig is gemaakt, om na te gaan of de administratie wel de gepaste middelen heeft aangewend om de betrokkene te bereiken.

B.77.5. In zoverre zij betrekking hebben op de uitzonderingen op het recht om te worden gehoord, zijn de middelen niet gegrond.

De voorwaarden inzake de uitoefening van het recht om te worden gehoord B.78.1. De verzoekende partijen bekritiseren de afwezigheid van toelichtingen, in het bestreden artikel 45, ten aanzien van de voorwaarden inzake de uitoefening van het recht om te worden gehoord en ten aanzien van de hypothesen waarin de termijn waarover de vreemdeling beschikt om de relevante elementen aan te voeren, kan worden ingekort of verlengd.

B.78.2. De wetgever is, wanneer hij in de wet het fundamenteel recht opneemt om te worden gehoord vóór het nemen van een griefhoudende beslissing, niet ertoe gehouden zelf de details van de ingevoerde procedure te regelen teneinde de naleving van dat recht te waarborgen.

Opnieuw zal de uitoefening van een rechtsmiddel tegen de beslissing het de betrokken vreemdeling mogelijk maken om de niet-naleving, door de administratie, te zijnen aanzien, van het recht om te worden gehoord, als een middel aan te voeren.

B.78.3. In zoverre zij betrekking hebben op de voorwaarden inzake de uitoefening van het recht om te worden gehoord, zijn de middelen niet gegrond.

De uitzondering op de verplichting tot uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen B.79.1. Artikel 62 van de wet van 15 december 1980, vervangen bij het bestreden artikel 45, voorziet in paragraaf 2 ervan in een uitzondering op de uitdrukkelijke motivering van de beslissingen indien redenen van staatsveiligheid zich daartegen verzetten.

In de memorie van toelichting met betrekking tot die bepaling wordt aangegeven : « Paragraaf 2 betreft de uitdrukkelijke motivering en voorziet in een uitzondering op de verplichting tot motivering van de genomen beslissingen inzake asiel en migratie.

Deze uitzondering wordt overgenomen van artikel 23 van de wet en veralgemeend tot alle beslissingen. De veiligheidsbelangen moeten immers de voorrang hebben, welke de genomen maatregel ook is en welke ook de redenen zijn die de maatregel rechtvaardigen. In deze uitzondering is trouwens voorzien door de wet betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en is in overeenstemming met de hogere normen » (Parl. St., Kamer, 2016-2017, DOC 54-2215/001, pp. 52-53).

B.79.2. De artikelen 1 tot 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen veralgemenen de verplichting om de bestuurshandelingen met individuele strekking uitdrukkelijk te motiveren. De uitdrukkelijke motivering van de betrokken handelingen is een recht van de bestuurde, aan wie aldus een bijkomende waarborg wordt geboden tegen bestuurshandelingen met individuele strekking die willekeurig zouden zijn.

Artikel 4 van dezelfde wet bepaalt : « De bij deze wet voorgeschreven motiveringsplicht is niet van toepassing indien de motivering van de handeling : 1° de uitwendige veiligheid van de Staat in het gedrang kan brengen;2° de openbare orde kan verstoren;3° afbreuk kan doen aan de eerbied voor het privéleven;4° afbreuk kan doen aan de bepalingen inzake de zwijgplicht ». B.79.3. Om verenigbaar te zijn met de naleving van dat recht van iedere bestuurde, dient de bestreden bepaling, overeenkomstig de wil van de wetgever zoals uitgedrukt in het in B.79.1 aangehaalde uittreksel van de memorie van toelichting, zo te worden geïnterpreteerd dat zij een uitzondering op die verplichting alleen mogelijk maakt in de in artikel 4 van de wet van 29 juli 1991 opgesomde hypothesen.

B.79.4. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.79.3, zijn de middelen niet gegrond in zoverre zij betrekking hebben op paragraaf 2 van artikel 62 van de wet van 15 december 1980.

Het daadwerkelijke karakter van de rechtsmiddelen B.80. Het recht om te worden gehoord vóór het nemen van de griefhoudende beslissing heeft precies tot doel het de administratie mogelijk te maken een beslissing te nemen met kennis van alle relevante elementen, zodat het beroep dat vervolgens kan worden ingesteld tegen de beslissing, betrekking kan hebben op de in aanmerkingneming of, omgekeerd, de niet-inaanmerkingneming van die elementen door de overheid. Daar uit hetgeen voorafgaat voortvloeit dat de bestreden bepaling geen niet-verantwoorde aantasting inhoudt van het recht om te worden gehoord, is het veertiende middel van de verzoekende partij in de zaak nr. 6749, in het derde onderdeel ervan, waarin het daadwerkelijke karakter van het beroep dat later kan worden ingesteld in het geding wordt gebracht, niet gegrond.

Om die redenen, het Hof a) - stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen : 1.Dienen het Unierecht en inzonderheid de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG » zo te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wetgeving die op de burgers van de Unie en op hun familieleden bepalingen toepast die soortgelijk zijn aan die welke, ten aanzien van de burgers van derde Staten, de omzetting vormen van artikel 7, lid 3, van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 « over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven », namelijk bepalingen die het mogelijk maken de burger van de Unie of zijn familielid ertoe te verplichten zich in overeenstemming te brengen met preventieve maatregelen om elk risico op onderduiken te voorkomen gedurende de termijn waarover hij beschikt om het grondgebied te verlaten naar aanleiding van een beslissing tot beëindiging van het verblijf om reden van openbare orde of gedurende de verlenging van die termijn ? 2. Dienen het Unierecht en inzonderheid de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr.1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG » zo te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wetgeving die op de burgers van de Unie en op hun familieleden die zich niet hebben gevoegd naar een beslissing tot beëindiging van het verblijf om reden van openbare orde of van openbare veiligheid, een bepaling toepast die identiek is aan die welke op onderdanen van derde Staten in dezelfde situatie wordt toegepast wat de maximale termijn van vasthouding met het oog op verwijdering betreft, namelijk acht maanden ? - stelt, in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie op de hiervoor weergegeven vragen, het onderzoek van het zevenveertigste, achtenveertigste en eenenvijftigste middel en het derde onderdeel van het vijftigste middel in de zaak nr. 6755 uit; b) verwerpt de beroepen voor het overige, onder voorbehoud van de in B.24.10, B.55.2, B.70.4 en B.79.3 vermelde interpretaties en rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.8.1, B.26.3.4 en B.69.4.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 18 juli 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^