Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 1999

Uittreksel uit arrest nr. 116/99 van 10 november 1999 Rolnummers 1413 en 1583 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 370 en 371 van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Eupen en door de Correctionele Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021556
pub.
29/12/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 116/99 van 10 november 1999 Rolnummers 1413 en 1583 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 370 en 371 van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Eupen en door de Correctionele Rechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a) Bij vonnis van 9 september 1998 in zake het openbaar ministerie tegen N.Komuth en F. Clemens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 september 1998, heeft de Correctionele Rechtbank te Eupen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 370 van het Strafwetboek, in zoverre - het daderschap van een persoon van het vrouwelijke geslacht uitgesloten is; - de daad gepleegd op een minderjarige persoon van het mannelijke geslacht niet tot strafrechtelijke vervolging leidt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1413 van de rol van het Hof. b) Bij vonnis van 11 december 1998 in zake het openbaar ministerie, M. Grondin en S. Wauters tegen F. Rollin, C. Rollin en A. Grandgenet, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 januari 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Roept artikel 370 van het Strafwetboek, in zoverre het enkel de vervolging ten aanzien van de mannelijke daders mogelijk maakt, geen discriminatie tussen mannen en vrouwen in het leven die de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt ? 2. Roept artikel 371 van het Strafwetboek, in zoverre het het huwelijk als verschoningsgrond voor het misdrijf bedoeld in artikel 370 van het Strafwetboek aanmerkt, geen discriminatie in het leven tussen echtparen en ongehuwde paren die de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1583 van de rol van het Hof. IV. In rechte B.1.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 370 van het Strafwetboek, dat luidt : « Hij die een meisje ontvoert of doet ontvoeren dat de volle leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt en dat in de ontvoering heeft toegestemd of de ontvoerder vrijwillig heeft gevolgd, wordt, indien hij meerderjarig is, gestraft met gevangenisstraf van twee jaar tot vijf jaar en met geldboete van vijftig frank tot vijfhonderd frank en hij kan bovendien worden veroordeeld tot ontzetting van rechten overeenkomstig artikel 33 van het Strafwetboek.

Indien hij minderjarig is, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar en met geldboete van vijftig frank tot driehonderd frank. » B.1.2. Aan het Hof wordt de vraag gesteld of die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat, enerzijds, enkel de bestraffing van mannelijke daders mogelijk is en doordat, anderzijds, enkel de ontvoering van een minderjarig meisje en niet van een minderjarige jongen strafbaar wordt gesteld.

B.1.3. De artikelen 368 tot 371 van het Strafwetboek hebben betrekking op de ontvoering van minderjarigen.

In de artikelen 368 en 369 wordt de ontvoering van minderjarigen door geweld, list of bedreiging bestraft. Daarbij wordt noch wat de dader, noch wat de minderjarige betreft, een onderscheid gemaakt tussen personen van het mannelijk of het vrouwelijk geslacht.

In artikel 370 wordt de ontvoering gestraft van een meisje dat de volle leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt en dat in de ontvoering heeft toegestemd of de ontvoerder vrijwillig heeft gevolgd.

Hoewel tal van strafbepalingen die aanvangen met de woorden « hij die . », zowel op mannelijke als op vrouwelijke daders van toepassing zijn, wordt met betrekking tot artikel 370 aangenomen dat de dader een man moet zijn. Aldus geïnterpreteerd maakt die strafbepaling in tweevoudig opzicht een onderscheid naar geslacht.

B.1.4. Het staat aan de wetgever om het strafrechtsbeleid te bepalen en meer in het bijzonder om uit te maken op welke wijze minderjarigen strafrechtelijk dienen te worden beschermd. Het Hof kan een regeling slechts afkeuren voor zover een onderscheid wordt gemaakt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.1.5. De ontvoering bedoeld in artikel 370 van het Strafwetboek bestaat in om het even welke handeling die tot doel heeft het minderjarige meisje te onttrekken aan het gezag dat wordt uitgeoefend door de personen belast met de bewaring ervan of die op regelmatige wijze het feitelijk gezag over de minderjarige uitoefenen. In tegenstelling tot artikel 368 is niet vereist dat de ontvoering gepaard gaat met geweld, list of bedreiging. Het is evenmin relevant of de minderjarige zich na de ontvoering al dan niet vrij kan bewegen.

De strafbaarstelling vereist ook geenszins seksuele handelingen of intenties. De wetgever heeft de ontvoering strafbaar gesteld, ook al heeft de minderjarige toegestemd. De wetgever is ervan uitgegaan dat de toestemming verkregen werd onder de verleidende invloed van de ontvoerder.

B.1.6. Het komt de wetgever toe om uit te maken of een dergelijke beschermingsmaatregel thans nog moet worden gehandhaafd. Door evenwel, enerzijds, de strafbaarstelling te beperken tot mannelijke daders en, anderzijds, enkel de ontvoering van minderjarige meisjes te bestraffen, hanteert de wetgever een tweevoudig onderscheid naar geslacht dat in de huidige maatschappelijke context bezwaarlijk als redelijk verantwoord kan worden beschouwd.

Er is immers geen reden waarom de door artikel 370 beoogde bescherming, indien zij noodzakelijk wordt geacht, enkel aan meisjes en niet aan jongens zou moeten worden gewaarborgd. Daar de strafbaarstelling, zoals hiervoor gezegd, het ontvoeren op zich bestraft, kan niet staande worden gehouden dat specifieke kenmerken een onderscheid tussen jongens en meisjes rechtvaardigen. Het is trouwens ook niet uitgesloten dat een vrouw iemand zoekt te onttrekken aan het ouderlijk gezag.

Het is bijgevolg discriminerend het misdrijf van ontvoering van een minderjarige af te bakenen op grond van het geslacht van de dader of van het slachtoffer.

B.1.7. Uit wat voorafgaat volgt dat de strafwet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, niet doordat zij de ontvoering van minderjarige meisjes door een mannelijke dader strafbaar stelt maar wel doordat, wanneer de wetgever de bedoelde strafbaarstelling meent te moeten handhaven, hij die niet heeft uitgebreid tot vrouwelijke daders, enerzijds, en tot minderjarigen van het mannelijk geslacht, anderzijds.

Los beschouwd van de discriminatie die zij inhoudt op grond van het geslacht van de ontvoerder of van de ontvoerde, kan de in artikel 370 vervatte strafbaarstelling nog worden verantwoord door de zorg om het ouderlijk gezag te doen eerbiedigen, in het belang zelf van de minderjarigen. Overigens zou de ongrondwettigverklaring van artikel 370 in zoverre die bepaling de bestraffing van de ontvoering niet uitbreidt tot de gevallen waarin deze een minderjarige van het mannelijk geslacht betreft of door een vrouw wordt begaan, tot een resultaat leiden dat strijdig is met artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, dat met name bepaalt dat « niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt ».

B.2.1. De prejudiciële vragen hebben tevens betrekking op artikel 371 van het Strafwetboek, dat luidt : « De ontvoerder die een huwelijk sluit met het meisje dat hij heeft ontvoerd of doen ontvoeren, en zij die aan de ontvoering hebben deelgenomen, kunnen niet vervolgd worden dan nadat de nietigheid van het huwelijk definitief is uitgesproken. » B.2.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bepaling geen discriminatie in het leven roept tussen gehuwde en ongehuwde paren, in zoverre enkel het huwelijk wordt aangemerkt als een hinderpaal voor de vervolging van het wanbedrijf bedoeld in artikel 370 van het Strafwetboek.

B.2.3. De afwezigheid van strafvervolging van de ontvoerder, zolang zijn huwelijk met het ontvoerde meisje niet definitief nietig is verklaard, strekt ertoe de rust te waarborgen van de echtgenoten.

Vanuit het oogpunt van de in het geding zijnde bepaling bestaat er in de huidige stand van de wetgeving tussen gehuwden en niet-gehuwden een objectief verschil. De regels van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het tot stand komen van het huwelijk, gecombineerd met die welke de plichten van de echtgenoten bepalen, verantwoorden het in het geding zijnde onderscheid ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Door ontvoering van minderjarigen van het vrouwelijk geslacht door mannelijke daders te bestraffen, schendt artikel 370 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - De ontstentenis van de mogelijkheid om, bij de ontvoering van een minderjarige die in de ontvoering heeft toegestemd of de ontvoerder vrijwillig heeft gevolgd, de ontvoering van minderjarigen van het mannelijk geslacht en de ontvoering door een vrouwelijke dader te bestraffen, terwijl die mogelijkheid bestaat ten aanzien van de ontvoering van minderjarigen van het vrouwelijk geslacht door een dader van het mannelijk geslacht, is strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 371 van het Strafwetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre enkel het huwelijk als hinderpaal voor de vervolging van het misdrijf bedoeld in artikel 370 van het Strafwetboek wordt aangemerkt.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 november 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^