Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2000

Uittreksel uit arrest nr. 12/2000 van 2 februari 2000 Rolnummer 1578 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 248 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samengesteld uit wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021128
pub.
08/04/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 12/2000 van 2 februari 2000 Rolnummer 1578 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 248 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, H. Coremans, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 22 december 1998 in zake het openbaar ministerie en G. Bouckaert tegen onbekende, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 1998, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 248 van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 tot 12 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de bepalingen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre daaruit voortvloeit dat een onderzoek dat is afgesloten bij een beslissing van buitenvervolgingstelling, wegens het opduiken van nieuwe bezwaren slechts kan worden heropend op het enkele initiatief van het openbaar ministerie en met uitsluiting van de burgerlijke partij, die over geen enkel beroep beschikt tegen de negatieve beslissing van de openbare partij ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 248 van het Wetboek van Strafvordering.

Terwijl bij de artikelen 246 en 247 van hetzelfde Wetboek respectievelijk het inkomen, na een beslissing van buitenvervolgingstelling, van nieuwe bezwaren wordt beoogd en die nieuwe bezwaren worden gedefinieerd, bepaalt artikel 248 de in dat geval te volgen procedure. Die bepaling luidt : « In dat geval zendt de officier van gerechtelijke politie of de onderzoeksrechter onverwijld afschrift van de stukken en bezwaren aan de procureur-generaal bij het hof van beroep; op vordering van de procureur-generaal wijst de voorzitter van de kamer van inbeschuldigingstelling de rechter aan, voor wie op vervolging van de ambtenaar van het openbaar ministerie een nieuw onderzoek zal plaatsvinden overeenkomstig hetgeen voorgeschreven is.

Evenwel kan de onderzoeksrechter, indien er reden toe is, op grond van de nieuwe bezwaren en vóór hun verzending aan de procureur-generaal een bevel tot bewaring uitvaardigen tegen de verdachte die reeds in vrijheid mocht zijn gesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 229. » Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de mogelijke schending, door artikel 248, van de artikelen 10 tot 12 van de Grondwet.

Het Hof is niet bevoegd om kennis te nemen van de schending van artikel 12 van de Grondwet afzonderlijk beschouwd. Evenmin blijkt uit de bewoordingen van de vraag of uit de motieven ervan dat de schending van die bepaling beoogd zou zijn in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof zal bijgevolg zijn onderzoek beperken tot de toetsing van de inachtneming van de artikelen 10 en 11.

Ten gronde B.3. Het verschil in behandeling dat ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd, bestaat erin dat, krachtens artikel 248, een onderzoek dat is afgesloten met een beslissing van buitenvervolgingstelling slechts kan worden heropend, wegens het inkomen van nieuwe bezwaren, op het enkele initiatief van het openbaar ministerie en niet op dat van de burgerlijke partij; de verwijzende rechter doet bovendien opmerken dat laatstgenoemde over geen enkel beroep beschikt tegen een negatieve beslissing van het openbaar ministerie.

B.4.1. Er bestaat tussen het openbaar ministerie en de burgerlijke partij een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium berust. Het openbaar ministerie is, in het belang van de maatschappij, belast met de opsporing, de vervolging en de bestraffing van misdrijven (artikelen 22 tot 47 van het Wetboek van Strafvordering) en vordert toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek). De burgerlijke partij behartigt haar persoonlijk belang en beoogt, bij de burgerrechtelijke vordering, de vergoeding te verkrijgen van de schade die haar door het misdrijf werd toegebracht.

B.4.2. Dat verschil verantwoordt dat het openbaar ministerie verschillend wordt behandeld wanneer het gaat over de bevoegdheid om, wanneer nieuwe bezwaren opduiken, de heropening van een onderzoek te vorderen dat is afgesloten bij een beslissing van buitenvervolgingstelling.

Aangezien de uitoefening van de strafvordering in de regel aan het openbaar ministerie toekomt en de beschikking van buitenvervolgingstelling precies een einde maakt aan die vordering heeft de wetgever immers kunnen oordelen dat, ingeval nieuwe bezwaren inkomen, aan het enkele openbare ministerie de zorg diende te worden voorbehouden om - met inachtneming van artikel 247 - die te beoordelen en, in voorkomend geval, de strafvordering te hervatten door de heropening van het onderzoek te vorderen; de wetgever heeft kunnen vrezen dat de toekenning van dezelfde mogelijkheid aan de burgerlijke partij het risico bevat dat daarvan een onrechtmatig gebruik wordt gemaakt, dat vreemd is aan het algemeen belang.

B.5. Bovendien beperkt artikel 248 van het Wetboek van Strafvordering, doordat het de burgerlijke partij niet toestaat de heropening van het onderzoek te vorderen wegens nieuwe bezwaren en het door het openbaar ministerie van die bevoegdheid gemaakte gebruik te betwisten, niet op buitensporige wijze de rechten van de persoon die beweert benadeeld te zijn. Vermits een beslissing van buitenvervolgingstelling die wordt gewezen op basis van onvoldoende bezwaren geen gezag van gewijsde heeft voor de burgerlijke rechter, behoudt diegene die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf immers de mogelijkheid om zijn burgerlijke rechtsvordering, voortvloeiende uit het misdrijf, voor die rechter in te stellen en die vordering, in voorkomend geval, te staven door middel van bezwaren die hij nieuw acht.

B.6. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord, in zoverre de mogelijke schending, door artikel 248 van het Wetboek van Strafvordering, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt beoogd.

B.7.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof echter naar de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met « de bepalingen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden »; rekening houdend met het onderwerp van de prejudiciële vraag, blijkt echter enkel artikel 6 van het Verdrag te zijn bedoeld.

B.7.2. In zoverre het de strafvordering betreft, strekt artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ertoe diegene te beschermen tegen wie een strafrechtelijke vervolging wordt uitgeoefend en niet diegene die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf; bijgevolg impliceert die bepaling niet dat de mogelijkheden tot vordering van het openbaar ministerie, enerzijds, en van de benadeelde partij, anderzijds, dezelfde moeten zijn.

B.8. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 248 van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met de bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre daaruit voortvloeit dat een onderzoek dat is afgesloten met een beslissing van buitenvervolgingstelling, wegens het inkomen van nieuwe bezwaren enkel kan worden heropend op het initiatief van het openbaar ministerie en niet op dat van de burgerlijke partij.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 februari 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^