Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 augustus 2000

Uittreksel uit arrest nr. 71/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1726 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 195, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, samengesteld wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021372
pub.
12/08/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 71/2000 van 14 juni 2000 Rolnummer 1726 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 195, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 16 juni 1999 in zake F. Akremi, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 1999, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 195, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, krachtens hetwelk andere straffen dan het verval van het recht tot sturen niet met redenen omkleed hoeven te worden, wanneer zij door de correctionele rechtbank in graad van beroep worden uitgesproken, en dat de rechtzoekenden derhalve aan een andere regeling onderwerpt naar gelang van de rang van het rechtscollege dat hen in laatste aanleg moet berechten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Ieder veroordelend vonnis vermeldt de feiten waaraan de gedaagden schuldig of waarvoor zij aansprakelijk geoordeeld worden, de straf, de burgerlijke veroordelingen en de toegepaste wetsbepaling.

Het vonnis vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, dergelijke straf of dergelijke maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer hij veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

Het tweede lid is niet van toepassing wanneer de rechtbank uitspraak doet in graad van beroep, behalve wanneer zij een verval van het recht tot het besturen van een voertuig, een luchtschip en het geleiden van een rijdier uitspreekt. » B.1.2. De in die bepaling opgenomen verplichting om de keuze van de uitgesproken straf te motiveren, gaat verder dan de algemene vereiste die in artikel 149 van de Grondwet is gesteld om de vonnissen met redenen te omkleden.

B.1.3. De door het Hof van Cassatie gestelde vraag heeft betrekking op het derde lid van de in het geding zijnde bepaling, in zoverre het onder de rechtsonderhorigen een verschil in behandeling teweegbrengt aangaande de verplichting voor de rechters om de straffen, andere dan de vervallenverklaring van het recht tot besturen van een voertuig, te motiveren, naar gelang van het rechtscollege dat bevoegd is om kennis te nemen van het beroep dat zij tegen een veroordeling instellen.

Krachtens artikel 195, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, geldt de verplichting van motivering van de straffen niet voor de correctionele rechtbanken die uitspraak doen in hoger beroep terwijl zij, overeenkomstig artikel 211 van hetzelfde Wetboek, dat naar artikel 195 verwijst, wel geldt voor de hoven van beroep.

B.2. De personen die door een politierechtbank veroordeeld zijn en die tegen die beslissing hoger beroep instellen bij de correctionele rechtbank en de personen die door een correctionele rechtbank veroordeeld zijn en die tegen die beslissing beroep instellen bij het hof van beroep bevinden zich, in tegenstelling met hetgeen de Ministerraad beweert, niet in situaties die zodanig van elkaar verwijderd zijn dat zij niet voldoende vergelijkbaar zouden zijn om de bestaanbaarheid van het betrokken verschil in behandeling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te gaan.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Het derde lid van artikel 195 werd verantwoord door het feit dat de politierechtbanken « in het algemeen minder zware straffen uitspreken » (Parl. St., Kamer, 1982-1983, nr. 668/1, p. 7), door het feit dat « de overtredingen die worden vervolgd beter door de rechtzoekenden gekend zijn » (op. cit., nr. 668/3, p. 2), en door de zorg om « een vlugge afhandeling van de politiezaken niet in de weg te staan » (Parl. St., Senaat, 1986-1987, nr. 383-2, p. 2). Uit de parlementaire voorbereiding blijkt bovendien dat het hoofdbezwaar ten aanzien van het ontwerp, namelijk dat de voorgestelde maatregel de gerechtelijke achterstand nog zou vergroten, is afgewezen, « behalve voor de veroordelingen door de politierechtbanken, die in beginsel minder zwaar zijn en vaak terugkeren » (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 508/3, p. 2).

Het is trouwens in het licht van het verband tussen de verplichting tot motivering en de ernst van de straffen die kunnen worden uitgesproken, dat de wetgever de verplichting tot motivering heeft uitgebreid tot de politierechtbanken en de correctionele rechtbanken uitspraak doende in hoger beroep wanneer zij een verval van het recht tot besturen van een voertuig uitspreken (Parl. St., Kamer, 1982-1983, nr. 668/1, p. 8, en Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 508/2 en nr. 508/3, p. 2).

Door aan de correctionele rechtbanken die uitspraak doen in eerste aanleg en aan de hoven van beroep de verplichting op te leggen tot ruimere en duidelijkere motivering dan die welke vroeger voldoende was, wilde de wetgever onder meer het risico van willekeur vermijden, dat werd gecreëerd door de individualisering en de diversifiëring van de straffen (Parl. St., Kamer, 1982-1983, nr. 668/1, p. 1), de tenuitvoerlegging van de straffen vergemakkelijken en de samenhang in de toepassing van het recht verhogen (ibid., pp. 5 en 6). In het licht van die doelstellingen vermocht hij redelijkerwijze een eenvoudig toe te passen regel te willen aannemen, rekening houdend, enerzijds, met het aantal en de ernst van de veroordelingen die door de verschillende rechtscolleges kunnen worden uitgesproken en, anderzijds, met de min of meer ruime mogelijkheden voor beide om de straffen te individualiseren.

B.5. De vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 195, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2000.

De wnd. griffier, De voorzitter, B. Renauld. M. Melchior.

^