Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 maart 2001

Uittreksel uit arrest nr. 24/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1846 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dra Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021171
pub.
21/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 24/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1846 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, zoals vervangen bij artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. François, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 6 december 1999 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen M. Van Raemdonck, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 december 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, waarbij artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake slijterijen van gegiste dranken [Y] werd vervangen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., doordat [het] de toepassing door de rechtbank van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en [de] probatie op de aangelegenheden inzake slijterijen van gegiste dranken, zoals dat voortvloeit uit de gecoördineerde wet van 3 april 1953, onmogelijk maakt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, doordat personen die vervolgd worden wegens inbreuken op laatstgenoemde wetgeving niet in aanmerking komen voor een opschorting van de veroordeling of het uitstel van de straf, terwijl personen die voor gemeenrechtelijke misdrijven worden vervolgd, aan de rechtbank de toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie kunnen vragen.

B.2. Artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, ingevoegd bij artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, bepaalt : « De veroordeling met uitstel en de opschorting van de veroordeling, ingevoerd bij de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, zijn niet van toepassing op de in deze gecoördineerde wetten bepaalde straffen, met uitzondering van de hoofdgevangenisstraf. » B.3. Artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964, dat dezelfde draagwijdte heeft als het in het geding zijnde artikel 41, is, tijdens de aanneming van het amendement dat aan de oorsprong ligt van die bepaling, verantwoord door « de hevigheid van de alcoholsmokkel [die] zich verzet tegen een verzachting van het strafstelsel terzake » (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 28-4, p. 5). Artikel 41 is in de gecoördineerde wetten van 3 april 1953 ingevoegd door artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, op suggestie van de Raad van State, om die wetgeving in overeenstemming te brengen met artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964 (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 282/1, p. 17).

B.4. De in het geding zijnde bepaling beantwoordt aan die doelstellingen en is er niet onevenredig mee. Het staat immers aan de wetgever te oordelen of het aangewezen is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een overtreding inzonderheid het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals die welke het verbruik van gegiste en sterke dranken betreft, betrekking heeft op gedragingen die grote gevaren inhouden voor de volksgezondheid, de openbare zedelijkheid en de jeugdbescherming en die aanleiding geven tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan eventueel niet alleen de omvang van de geldelijke straf beïnvloeden maar ook de aan de rechter geboden mogelijkheid om, wat dit betreft, de uitspraak van de veroordeling op te schorten of uit te stellen.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het de rechter niet toestaat de bepalingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie toe te passen op de straffen vastgesteld bij de voormelde wet van 3 april 1953, met uitzondering van de hoofdgevangenisstraf.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, G. De Baets

^