Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 oktober 2001

Uittreksel uit arrest nr. 107/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1916, 2010, 2038, 2039 en 2076 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 278 tot 292 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, en 377 tot 385 van het Wetbo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021522
pub.
27/10/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 107/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1916, 2010, 2038, 2039 en 2076 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 278 tot 292 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, en 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, en de rechters L. François, A. Arts, M. Bossuyt, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 28 februari 2000 in zake P.Berger en J. Noiroux tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 278 tot 292 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), gelet op het feit dat de gewestelijk directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, wanneer hij over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen uitspraak doet met toepassing van de artikelen 267 tot 276 van dat wetboek, handelt als een administratieve overheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de in de personenbelasting aangeslagen belastingplichtige het voordeel van volwaardige rechtspraak in twee instanties ontneemt, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een analoog economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden die het voorwerp zijn van bestuurshandelingen die, wat de vermogensrechtelijke gevolgen ervan betreft, van een andere aard zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1916 van de rol van het Hof. b. Bij arrest van 26 juni 2000 in zake J.-M. Maus de Rolley en R. Komorowski tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 juli 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 278 tot 286 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964) en 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar die uitspraak doet over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt, daar zij de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen een onbeperkte rechtspraak in twee instanties ontzeggen, terwijl zowel de belastingplichtigen die een gelijkwaardig economisch belang vertegenwoordigen als de rechtzoekenden waarvan het vermogen door andere bestuurlijke handelingen getroffen wordt een dergelijke rechtspraak wet genieten ? 2. Schenden de voormelde artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar die uitspraak doet over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt, daar zij de persoon, aan wie een belastingverhoging wordt opgelegd, een onbeperkte rechtspraak in twee instanties ontzeggen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2010 van de rol van het Hof.c. Bij arresten van 11 september 2000 in zake A.Halmes en W. Rauw, enerzijds, en de n.v. Proresta, anderzijds, tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 2 oktober 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 278 tot 292 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), gelet op het feit dat de gewestelijk directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, wanneer hij over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen uitspraak doet met toepassing van de artikelen 267 tot 276 van dat wetboek, handelt als een administratieve overheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de in de personenbelasting aangeslagen belastingplichtige het voordeel van volwaardige rechtspraak in twee instanties ontneemt, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een analoog economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden die het voorwerp zijn van bestuurshandelingen die, wat de vermogensrechtelijke gevolgen ervan betreft, van een andere aard zijn ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2038 en 2039 van de rol van het Hof. d. Bij arrest van 6 november 2000 in zake de n.v. Hardy tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 november 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 278 tot 292 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), gelet op het feit dat de gewestelijk directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, wanneer hij over een bezwaar inzake vennootschapsbelastingen uitspraak doet met toepassing van de artikelen 267 tot 276 van dat wetboek, handelt als een administratieve overheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de in de vennootschapsbelasting aangeslagen belastingplichtige het voordeel van volwaardige rechtspraak in twee instanties ontneemt, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een analoog economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden die het voorwerp zijn van bestuurshandelingen die, wat de vermogensrechtelijke gevolgen ervan betreft, van een andere aard zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2076 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Het Hof moet te dezen de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet nagaan van artikel 377 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), in de versie van vóór 1 maart 1999, en artikel 278 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 (W.I.B. 1964), waarvan de inhoud luidt : « Van de beslissingen van de directeurs der belastingen en van de gedelegeerde ambtenaren, getroffen krachtens de artikelen 366[267], 367[268] en 376[277], kan men een voorziening indienen bij het Hof van beroep van het gebied waarin het kantoor gelegen is waar de belasting is of moet worden geïnd.

De eiser mag aan het Hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het bezwaarschrift werden geformuleerd, noch ambtshalve door de directeur of door de door hem gedelegeerde ambtenaar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren. » B.1.2. De in het geding zijnde bepalingen werden gewijzigd bij de wetten van 15 en 23 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen en betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken.

Met uitzondering van artikel 98 van de wet van 15 maart 1999 dat, volgens de verwijzende rechter, een interpretatieve bepaling is die rechtstreeks van toepassing is op geschillen die niet definitief zijn beslecht, moeten die wijzigingen niet in aanmerking worden genomen aangezien uit de elementen van het dossier en uit de inhoud van de prejudiciële vragen voortvloeit dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over de wetsbepalingen, in hun vroegere versie, die hij toepast in het voor hem aanhangig zijnde geschil.

B.1.3. De in het geding zijnde bepalingen wordt verweten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden om reden dat de belastingplichtige in de personenbelasting of in de vennootschapsbelasting geen beroep kan doen op een dubbele aanleg met volle rechtsmacht, hoewel zulks wel is toegekend, enerzijds, aan belastingplichtigen van andere belastingen en, anderzijds, aan rechtzoekenden die vermogensrechtelijke gevolgen van andere bestuurshandelingen betwisten.

B.2. Er dient te worden opgemerkt dat de in het geding zijnde bepalingen zonder onderscheid van toepassing zijn op alle belastingplichtigen. Allen zijn immers onderworpen aan de inkomstenbelastingen. In zoverre het erom gaat verschillende categorieën van personen te vergelijken die niet over dezelfde rechtsmiddelen beschikken, is het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges en in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, op zich niet discriminerend. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken partijen.

B.3. Overeenkomstig de artikelen waarnaar de in het geding zijnde bepalingen verwijzen, konden de belastingplichtigen tegen de aanslag in de inkomstenbelasting bezwaar indienen bij de directeur der belastingen. Zij konden dus inzake de inkomstenbelastingen hun grieven allereerst laten onderzoeken door een ter zake gekwalificeerde overheid die bevoegd is te oordelen over de wettigheid van de aanslag.

Het grote aantal betwistingen over aanslagen in de inkomstenbelasting verantwoordt mede dat de wetgever te dezen in een bijzonder administratief beroep heeft voorzien.

B.4. Weliswaar heeft de wetgever, tijdens de hervorming ingevoerd bij de wetten van 15 en 23 maart 1999, ten voordele van de belastingschuldige in een dubbele aanleg voorzien maar het feit dat hij die regel verkieslijk achtte boven de vroegere, toont geenszins aan dat de vroegere bepalingen die voor de hangende geschillen van toepassing blijven, strijdig zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5. Nu de betrokkenen in ieder geval een bijzonder administratief beroep en een jurisdictioneel beroep kunnen instellen en er geen algemeen rechtsbeginsel van dubbele aanleg bestaat, heeft de betwiste maatregel geen onevenredige gevolgen.

B.6. De tweede vraag in de zaak nr. 2010 betreft de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de in het geding zijnde bepalingen doordat ze de persoon aan wie een belastingverhoging wordt opgelegd een rechtspleging met volwaardige dubbele aanleg ontnemen.

Bij ontstentenis van memorie van de partij in het geding voor de verwijzende rechter en van preciseringen in de formulering van de vraag of in de motieven van de verwijzingsbeslissing, ziet het Hof niet in hoe op die tweede vraag anders dan op de eerste vraag kan worden geantwoord.

B.7. De vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 278 tot 292 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, en 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre ze in geen dubbele aanleg voorzien.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^