Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 november 2001

Uittreksel uit arrest nr. 113/2001 van 20 september 2001 Rolnummer 1963 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 309, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen , gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arb(...) samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. François, R. Henneuse, E. De(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021566
pub.
20/11/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 113/2001 van 20 september 2001 Rolnummer 1963 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 309, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964), gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, de rechters L. François, R. Henneuse, E. De Groot en J.-P. Snappe, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 10 april 2000 in zake J. Van Melkebeke-Lintermans tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 mei 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 309, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), wegens de in het middel aangegeven redenen, strijdig met de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet neergelegde beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, in zoverre het uitsluit dat moratoire interest wordt toegekend aan de betrokken belastingplichtige wanneer [de] roerende voorheffing niet kon worden verrekend op de gezamenlijke belasting ten laste van die belastingplichtige, omdat de wettelijke aanslagtermijn verstreken was ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De artikelen 308 en 309 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen van 1964 (hierna W.I.B. 1964) bepalen : «

Art. 308.Bij terugbetaling van belastingen worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,8 pct. per kalendermaand.

De Koning kan, wanneer zulks ingevolge de op de geldmarkt toegepaste rentevoeten verantwoord is, dit tarief aanpassen.

Die interesten worden berekend op het bedrag van elke betaling, afgerond op het lagere duizendtal; de maand waarin de betaling is geschied wordt niet medegerekend, doch de maand waarin aan de belastingschuldige het bericht wordt gestuurd dat de terug te betalen som te zijner beschikking stelt, wordt voor een gehele maand geteld.

Art. 309.Geen interest wordt toegekend bij terugbetaling : 1° van bedrijfsvoorheffingen als bedoeld bij de artikelen 270 tot 275, die ten voordele van de schuldenaar van die voorheffingen geschiedt;2° van het overschot van voorheffingen en voorafbetalingen als bedoeld bij artikel 304, § 2, die ten voordele van de betrokken belastingplichtige geschiedt;3° van de overbelastingen als bedoeld bij artikel 376, §§ 1 en 2, die na het verstrijken van de termijnen van bezwaar en beroep van ambtswege geschiedt;4° van de verminderingen als bedoeld bij artikel 376, § 3, 2°, die na het verstrijken van de termijnen van bezwaar en beroep van ambtswege geschiedt. Evenzo wordt geen interest toegekend wanneer hij geen 100 frank bedraagt of wanneer de berekeningsgrondslag ervan lager is dan 5.000 frank. » Die bepalingen werden overgenomen in de artikelen 418 en 419 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) maar die zijn gewijzigd bij de artikelen 43 en 44 van de wet van 15 maart 1999.

B.1.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het voormelde artikel 309, eerste lid, 2°, en betreft gevallen waarin het hof van beroep, dat een beroep inwilligt dat is gebaseerd op het Wetboek van de inkomstenbelastingen, de Staat ertoe veroordeelt aan een belastingplichtige sommen terug te betalen die hij als roerende voorheffing heeft betaald. Volgens het middel waarnaar de door het Hof van Cassatie gestelde vraag verwijst, is die bepaling, indien zij « uitsluit dat moratoire interest wordt toegekend bij terugbetaling van een overschot van een roerende voorheffing die verrekend is op de personenbelasting wanneer die belasting vernietigd is wegens niet-inachtneming van de wettelijke aanslagtermijn, [...] strijdig [...] met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [doordat zij, in die interpretatie, een discriminatie invoert] ten nadele van de bijzondere categorie van belastingplichtigen aan wie bedragen worden teruggegeven die gekweten zijn door verrekening van de roerende voorheffing op een buiten de wettelijke termijn vastgestelde belasting; alle overige personen aan wie bedragen worden terugbetaald die verrekend zijn op een vernietigde belasting [hebben] immers recht [...] op moratoire interest, ofwel omdat de belasting binnen de wettelijke aanslagtermijn vastgesteld is en gekweten door verrekening van de roerende voorheffing of door een betaling in speciën, ofwel omdat de belasting buiten de wettelijke aanslagtermijn is vastgesteld en gekweten door een betaling in speciën ».

B.2. Onder de bedoelde categorieën van belastingplichtigen bestaat een objectief verschil. Diegenen die een toekenning van moratoriumintresten genieten, hebben de belasting betaald (ongeacht of die al dan niet binnen de wettelijke termijn is vastgesteld) door een storting in contanten of, ingeval de belasting is vastgesteld binnen de wettelijke termijn, hebben de belasting betaald door verrekening van de roerende voorheffing. Diegenen aan wie een dergelijke toekenning van intresten is geweigerd, hebben die belasting ook betaald door verrekening van die voorheffing, hoewel de belasting niet binnen de wettelijke termijn was vastgesteld.

B.3.1. De in het geding zijnde bepalingen vinden hun oorsprong in artikel 74, vijfde en zesde lid, van de gecoördineerde wetten van 15 januari 1948 betreffende de inkomstenbelastingen, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 27 juli 1953. Nadat die bepalingen het beginsel hadden gesteld van de betaling van moratoriumintresten door de Staat in geval van terugbetaling van belasting, voorzagen zij in een uitzondering, met name wanneer de terugbetaling « aan de bron verschuldigde belastingen » betrof, thans « voorheffingen » genoemd.

De memorie van toelichting van de wet van 1953 stelt dat « deze bepaling, die dateert van de wet van 28 februari 1924, was gesteund op redenen van billijkheid » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 9) en dat, zoals de nalatige belastingplichtigen verwijlinteresten moeten betalen aan de Staat, « om dezelfde redenen [...] het dan ook billijk [is] moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt [...] » (ibid., p. 10). De uitzondering, inzonderheid in verband met de terugbetaling van de aan de bron verschuldigde belastingen, thans overeenstemmende met het overschot van voorheffing, wordt in de parlementaire voorbereiding van de wet als volgt gemotiveerd : « [...] de terugbetaling [kan] voortspruiten namelijk uit vergissingen begaan door de schuldenaar van het inkomen die verantwoordelijk is voor de storting van de belasting in de Schatkist maar deze last niet zelf draagt of niet geacht wordt hem zelf te dragen, uit de toepassing van artikel 52, waarbij maatregelen voorzien worden ten einde de dubbele belasting van dezelfde inkomsten in hoofde van dezelfde belastingplichtige te vermijden, en ten slotte uit de regularisatie van de fiscale toestand van de wedde-, loon-, pensioentrekkenden, enz., wanneer het bedrag van de bij de bron ingehouden belasting hoger is dan dit der belastingen werkelijk vorderbaar op het geheel der bedrijfsinkomsten van de belastingplichtige.

De toekenning van moratoire interesten in voormelde gevallen zou doorgaans op aanzienlijk materiële moeilijkheden stuiten, en zulks zonder werkelijk nut. Zij zou anderdeels ongerechtvaardigd zijn wanneer zij het gevolg is van vergissingen in de storting der bij de bron verschuldigde belastingen, of van de toepassing van artikel 52, vermits in het eerste geval, het de schuldenaar van de belasting practisch onmogelijk zou zijn de moratoire interesten te verdelen over de werkelijke belastingplichtigen, te weten de begunstigden der belastbare inkomsten en, in de tweede onderstelling, de terugbetaling niet toegestaan wordt aan de werkelijke begunstigden van de inkomsten, doch aan de vennootschap die de last van de mobiliënbelasting niet zelf droeg of niet geacht wordt die last te hebben gedragen. » (ibid., p. 10) B.3.2. Het kan worden verantwoord dat geen enkele interest verschuldigd is bij de terugbetaling van voorheffingen wanneer de schuldenaar spontaan meer heeft betaald dan hij verschuldigd was of wanneer het praktisch onmogelijk is de datum vast te stellen waarop de interesten zijn beginnen te lopen die moeten worden verdeeld onder de belastingplichtigen ten gunste van wie de inhoudingen gebeurd zijn door de schuldenaar van de voorheffingen. Zulks is met name het geval voor het overschot van bedrijfsvoorheffingen wanneer zij niet het voorwerp hebben uitgemaakt van een inkohiering op naam van de belastingplichtige.

Niets verantwoordt daarentegen dat moratoriumintresten worden geweigerd wanneer het gaat om roerende voorheffingen, wanneer de terugbetaling ervan noodzakelijk wordt gemaakt door het verstrijken van de wettelijke aanslagtermijn zodat het onmogelijk is ze aan te rekenen op de belasting en wanneer het mogelijk is de datum vast te stellen waarop de interesten beginnen te lopen.

Met betrekking tot de doelstelling die in de in het geding zijnde bepaling wordt nagestreefd, is die situatie niet essentieel verschillend van die van de belastingplichtige die de belasting heeft betaald door stortingen of wiens belasting binnen de wettelijke termijn is vastgesteld en die een terugbetaling geniet.

B.4. Uit wat voorafgaat volgt dat het in het geding zijnde artikel 309, eerste lid, 2°, van het W.I.B. 1964 discriminerend is indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de toekenning van moratoriumintresten aan de belastingplichtige uitsluit wanneer de roerende voorheffing niet op de belasting kon worden aangerekend vanwege het verstrijken van de wettelijke aanslagtermijn.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 309, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de toekenning van moratoriumintresten aan de belastingplichtige uitsluit wanneer de roerende voorheffing niet op de belasting kon worden aangerekend vanwege het verstrijken van de wettelijke aanslagtermijn.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 september 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^