Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 2001

Uittreksel uit arrest nr. 150/2001 van 20 november 2001 Rolnummer 2231 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, samengest wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021656
pub.
29/12/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 150/2001 van 20 november 2001 Rolnummer 2231 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 96.814 van 21 juni 2001 in zake de stad Vilvoorde en het college van burgemeester en schepenen van de stad Vilvoorde tegen het Vlaamse Gewest en de bestendige deputatie van de provincieraad van Vlaams-Brabant, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 augustus 2001, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 21 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenlezing met artikel 14, 1° van het BUPO [Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten], doordat het geen onderscheiden en evenredige behandeling instelt tussen een verzoekende partij in een geding voor de Raad van State die binnen de termijn manifest blijk geeft van een volgehouden belang bij de zaak, zij het niet met de tijdige indiening van een memorie van wederantwoord, maar wel met een proceshandeling, die voor geen andere uitleg vatbaar is en een verzoekende partij die geen enkele proceshandeling stelt binnen de termijn bepaald voor het manifesteren van dit belang. » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft enkel betrekking op artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals ingevoegd bij wet van 17 oktober 1990, dat bepaalt : « Wanneer de verzoekende partij de termijnen voor het toesturen van de memories niet eerbiedigt, doet de afdeling, de partijen gehoord, zonder verwijl uitspraak op advies van het voor de betreffende zaak aangestelde lid van het auditoraat, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld. » B.2. In zijn arresten nrs. 32/95 (B.4.1), 27/97 (B.6.1), 94/99 (B.3), 4/2000 (B.3), 72/2000 (B.3) en 87/2001 (B.3) heeft het Hof reeds herhaaldelijk erop gewezen dat de in het geding zijnde bepaling deel uitmaakt van een reeks maatregelen waarmee de wetgever beoogde de duur van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State te beperken en de ontstane achterstand weg te werken, dat het indienen van een memorie van wederantwoord of een aanvullende memorie door artikel 21, tweede lid, tot een verplichting gemaakt is voor de verzoekende partij, indien ze wil vermijden dat de afwezigheid van het vereiste belang zou worden vastgesteld, en dat uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de bedoeling had strenge gevolgen te verbinden aan het niet respecteren van de termijnen en dat hij ervan uitging dat de Raad van State, bij de kennisgevingen van de griffier, de verzoekende partij zou herinneren aan de wettelijke gevolgen van de afwezigheid of de laattijdigheid van antwoord (Parl.

St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-1, pp. 4 en 43).

B.3. De prejudiciële vraag noopt tot een toetsing van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat het twee onderscheiden categorieën van personen gelijk behandelt, zijnde enerzijds, de verzoekende partij die geen tijdige memorie van wederantwoord indient in een eerste procedure doch wel in een nieuwe tweede procedure, die onderscheiden is doch aanverwant met de eerste procedure, en dus een proceshandeling stelt waaruit zijn blijvend belang dient te worden afgeleid in het kader van de eerste procedure en, anderzijds, de verzoekende partij die noch een memorie van wederantwoord indient, noch enige proceshandeling stelt.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. In zijn arrest nr. 87/2001 stelde het Hof dat met de verplichting neergelegd in artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State om binnen de gestelde termijn een memorie in te dienen, waarvan de inhoud zich kan beperken tot de loutere bevestiging dat de verzoekende partij in haar vordering volhardt, de wetgever een vormvoorschrift oplegt waaruit, in een vroeg stadium van de procedure, kan worden afgeleid of de verzoekende partij een blijvende belangstelling vertoont in de voortzetting van de rechtspleging en dat de wetgever van iedere verzoekende partij kan verwachten dat zij haar medewerking verleent aan een snelle en efficiënte procesvoering voor de Raad van State, hetgeen impliceert dat iedere verzoeker de diverse stadia in de procedure nauwgezet opvolgt en op blijvende wijze uiting geeft van zijn belangstelling voor de voortzetting van de rechtspleging.

Ten aanzien van de aldus beschouwde maatregel is er geen zodanig belangrijk verschil tussen de situaties van de verzoekende partijen naargelang zij al dan niet enig processtuk hebben ingediend in het kader van een procedure die onderscheiden doch aanverwant is met die procedure waarin geen tijdige memorie van wederantwoord werd ingediend, vermits noch het indienen van een dergelijk processtuk, noch de inhoud daarvan de verzoeker ontslaat van de hierboven uiteengezette verplichting om de diverse stadia van iedere procedure nauwkeurig op te volgen en zijn blijvend belang te uiten in elke procedure.

In tegenstelling tot wat de verzoeker in zijn memorie met verantwoording beweert, is het niet onredelijk de indiening van een dergelijke memorie van wederantwoord te vereisen in elke individuele, onderscheiden procedure : van de Raad van State kan redelijkerwijze niet worden verlangd om een processtuk in een onderscheiden tweede procedure - ook al betreft die een aanverwante zaak - op eigen initiatief te assimileren met een memorie van wederantwoord in de eerste procedure en aldus het niet respecteren van de procedureregels in die procedure door de verzoeker ongedaan te maken, indien die verzoeker zelf nalaat in de eerste procedure een memorie van wederantwoord in te dienen waarin hij wijst op zijn volgehouden belang, hetgeen hij daarenboven op summiere wijze vermag te doen.

B.6. Het Hof is niet bevoegd om over te gaan tot een rechtstreekse toetsing van de wet aan rechtstreeks toepasselijke verdragsbepalingen, te dezen aan artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Gelezen in samenhang met de voormelde verdragsbepaling leiden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet tot een andere vaststelling dan die welke werd gedaan in B.5.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 november 2001.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux H. Boel

^