Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 mei 2002

Uittreksel uit arrest nr. 38/2002 van 20 februari 2002 Rolnummers 2041, 2078 en 2157 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 220, 221, 224, 265, §§ 1, 2 en 3, 266 en 283 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 t Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021189
pub.
22/05/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 38/2002 van 20 februari 2002 Rolnummers 2041, 2078 en 2157 Inzake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 220, 221, 224, 265, §§ 1, 2 en 3, 266 en 283 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen en door de Correctionele Rechtbank te Aarlen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 21 september 2000 in zake het openbaar ministerie en de vennootschap naar Nederlands recht Bezoma BV tegen A.Arcellaschi en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 oktober 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is het zo dat artikel 265, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen (A.W.D.A.) inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid een discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat deze bepaling een objectieve en quasi absolute strafrechtelijke verantwoordelijkheid van personen weerhoudt voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten of verdere door hen bezoldigde personen ? 2. Of de artikelen 265, § 3, 266 en 283 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen (A.W.D.A.) inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid een discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre deze bepalingen de strafrechter nog bevoegd achten om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke vrijspraak ? 3. Maken de artikelen 220, 221 en 224 van de algemene wet inzake douanen en accijnzen (koninklijk besluit van 18 juli 1977 houdende coördinatie van de algemene bepalingen inzake douanen en accijnzen, bekrachtigd door de wet van 6 juli 1978) een schending uit van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, in zoverre deze bepalingen aldus worden gelezen dat de daarin voorziene verbeurdverklaring een zakelijk karakter heeft, meer bepaald omdat zij kan worden uitgesproken zonder dat daarbij een onderscheid gemaakt moet worden tussen het geval waarin de zaken eigendom zijn van de veroordeelden en het geval waarin zij eigendom zijn van derden, zelfs al zouden deze laatsten vreemd zijn aan de fraude, onwetend geweest zijn van de fraude of daarvan vrijgesproken zijn, terwijl algemeen, inzake bijzondere verbeurdverklaring, de vereiste wordt gesteld dat de zaken die het voorwerp uitmaken van het misdrijf en de zaken die gediend hebben of die bestemd waren tot het plegen van het misdrijf slechts verbeurdverklaard kunnen worden indien zij de eigendom zijn van de veroordeelde (artikel 42, 1°, van het Strafwetboek) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2041 van de rol van het Hof.b. Bij vonnis van 6 november 2000 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen P.Lambrecht en de n.v. General Logistics, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 november 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of artikel 265 van de Algemene Wet inzake Douane en Accijnzen d.d. 18 juli 1977 en het door dit artikel ingestelde vermoeden van strafrechtelijke en burgerlijke aansprakelijkheid in hoofde van een aangestelde niet indruist tegen : 1. het algemeen rechtsbeginsel gehanteerd in strafzaken volgens hetwelk elke persoon als onschuldig beschouwd wordt zolang zijn schuld niet is bewezen en 2.tegen artikel 10 van de Grondwet volgens hetwelk elke Belg gelijk is voor de wet en waar er in de Staat geen onderscheid van standen is en 3. tegen artikel 11 van de Grondwet volgens hetwelk het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend, moet worden verzekerd zonder discriminatie ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 2078 van de rol van het Hof c. Bij vonnis van 29 maart 2001 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen G.Vergracht, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 april 2001, heeft de Correctionele Rechtbank te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : A Houden de artikelen 220, 221 en 224 van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen geen discriminaties in ten aanzien van het algemeen strafrecht en schenden zij bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen op dusdanige wijze worden gelezen dat de verbeurdverklaring waarin is voorzien een reëel karakter heeft en meer in het bijzonder omdat zij kan worden uitgesproken zonder dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het geval waarin het voorwerp de eigendom is van de veroordeelde en het geval waarin het voorwerp de eigendom is van derden, zelfs als zij niets te maken hebben met de fraude, zelfs als zij daarvan niets weten of als zij zijn vrijgesproken, en meer in het bijzonder in de mate waarin die straf van verbeurdverklaring niet gepaard kan gaan met uitstel noch met opschorting ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2157 van de rol van het Hof [...] IV. In rechte [...] De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2078 (artikel 265 van de A.W.D.A.) B.1. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2078 betreffen de bestaanbaarheid van artikel 265 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juli 1978 (hierna : « A.W.D.A. » met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de aansteller. Alhoewel de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2078 ook de burgerlijke aansprakelijkheid van de aansteller vermeldt, blijkt noch uit het verwijzingsvonnis, noch uit de memories in welk opzicht die aansprakelijkheid discriminatoir zou zijn.

B.2. Artikel 265 van de A.W.D.A. luidt : « § 1. Alle kooplieden, trafikanten, fabrikanten, neringdoende lieden, schippers, voerlieden en verdere personen, welke wegens hun handel of bedrijf, en particulieren, welke wegens hun bijzondere zaken in enige betrekking zouden staan met de administratie, zullen te dezen aanzien verantwoordelijk zijn voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten of verdere door hen bezoldigde personen, voor zover die daden tot het door hen uitgeoefend bedrijf betrekkelijk zijn. § 2. Wanneer zodanige kooplieden of andere in § 1 vermelde personen bekeurd worden, wegens fraude of andere overtreding van deze wet of van de bijzondere wetten, en zij tot hun verontschuldiging zouden willen beweren dat zulks door hun bedienden, knechten of arbeiders, buiten hun kennis is geschied, zullen zij desniettemin, en ondanks hun onbewustheid der daad, de boeten oplopen op dusdanige misdrijven gesteld. § 3. De natuurlijke personen of de rechtspersonen zijn burgerlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de geldboeten en kosten die het gevolg zijn van de veroordelingen die ingevolge de wetten inzake douane en accijnzen tegen hun gemachtigden of bestuurders, zaakvoerders of vereffenaars zijn uitgesproken wegens misdrijven die zij in die hoedanigheid hebben begaan. » B.3. Artikel 265, §§ 1 en 2, van de A.W.D.A. regelt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de aansteller.

B.4.1. De Ministerraad is van mening dat de verschillende categorieën van rechtsonderhorigen, zijnde, enerzijds, de aanstellers die wegens hun handel of hun bedrijf of wegens hun bijzondere zaken in enige betrekking staan met de administratie en, anderzijds, de aanstellers die niet in betrekking staan met de administratie, niet met elkaar kunnen worden vergeleken.

B.4.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, vergelijken de verwijzende rechtscolleges de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een aansteller, zij het een handelaar dan wel een particulier, in het gemeen strafrecht, enerzijds, en in het kader van de wetgeving inzake douane en accijnzen, anderzijds.

De in de prejudiciële vragen vermelde categorieën van personen zijn voldoende vergelijkbaar wat betreft de vraag naar de grondslag van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid inzake douane en accijnzen ten opzichte van het gemeen strafrecht.

De exceptie van de Ministerraad kan niet worden aangenomen.

B.5. De in artikel 265, § 1, gevestigde aansprakelijkheid is, zoals het Hof van Cassatie heeft vastgesteld, van strafrechtelijke aard en is algemeen in die zin dat ze zich uitstrekt tot de daden van eenieder die, al dan niet bezoldigd, de in dat artikel genoemde persoon, hier genoemd « de aansteller », bijstaat in zijn activiteit of bedrijf of hem daarin vervangt op voorwaarde dat die inbreuken verband houden met de beroepsbezigheid van de aansteller.

Volgens dezelfde rechtspraak strekt die aansprakelijkheid zich uit tot alle soorten van straffen, met inbegrip van de gevangenisstraf.

Evenwel wordt ze beperkt tot de betaling van de geldboete ingeval de aansteller bewijst dat het betrokken misdrijf buiten zijn kennis is geschied (artikel 265, § 2, van de A.W.D.A.).

B.6. Met de voornoemde bepalingen beoogde de wetgever te verzekeren dat de aansteller zich niet op zijn onschuld zou kunnen beroepen door te beweren dat hij vreemd is gebleven aan de inbreuk gepleegd door zijn personeel. De wetgever wou daarbij de aansteller verantwoordelijk stellen die, naar zijn oordeel, als eerste voordeel zou halen uit de fraude waarvan hij zou beweren dat hij er niet op de hoogte van was.

B.7.1. De aan de Belgen toegekende rechten en vrijheden moeten krachtens artikel 11 van de Grondwet zonder discriminatie worden gehandhaafd. Die rechten en vrijheden omvatten de waarborgen welke voortvloeien uit de algemene beginselen van het strafrecht.

B.7.2. Door de aansteller strafrechtelijk verantwoordelijk te stellen voor de handelingen van zijn aangestelden vermoedt de wetgever niet alleen dat die aansteller uit de fraude voordeel heeft gehaald maar ook dat hij eraan heeft meegewerkt.

B.7.3. Enerzijds, kunnen de vervolgende overheden op grond van de algemene bepalingen van hoofdstuk VII van het Strafwetboek betreffende de « deelneming van verscheidene personen aan eenzelfde misdaad of wanbedrijf. » aantonen dat de aansteller eventueel mededader of medeplichtige van het misdrijf inzake douane is. Zoals uit de motieven van de arresten nrs. 40/2000 en 43/2001 blijkt, kan de wetgever weliswaar, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, een eigen systeem voor opsporing, vaststelling en vervolging ontwikkelen dat afwijkt van het gemeen recht, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude inzake douane en accijnzen te bestrijden. Hij kan ook de elementen bepalen die eigen zijn aan de inbreuken op die regels, aangezien de bestraffing ervan vaak wordt bemoeilijkt door het aantal personen die betrokken zijn bij de handel en het vervoer van de goederen waarop die rechten verschuldigd zijn. Maar door het algemene en onweerlegbare karakter ervan bereikt het vermoeden dat in de in het geding zijnde bepaling is vastgelegd, die doelstelling door een zwaarwichtige inbreuk op het fundamentele beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen.

B.7.4. Anderzijds, moet worden opgemerkt, dat met betrekking tot de bezorgdheid van de wetgever om de werkelijke betaling van de boeten te vergemakkelijken en de aansteller ertoe aan te zetten zijn aangestelden te verbieden inbreuken inzake douane te begaan, artikel 265, § 3, van de A.W.D.A. de aansteller burgerlijk aansprakelijk maakt voor de boeten en kosten waartoe zijn aangestelden werden veroordeeld.

Die bepaling is van die aard dat zij de aansteller ervan moet overtuigen zich enkel met betrouwbare medewerkers te omringen en op hen een werkelijk toezicht uit te oefenen.

B.7.5. Daaruit volgt dat het betwiste vermoeden, dat in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen, niettegenstaande de afzwakking vervat in paragraaf 2 van de in geding zijnde bepaling, op onevenredige wijze inbreuk maakt op de principes die de bewijslast in strafzaken moeten beheersen.

B.8. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2078, voor wat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de aansteller betreft, dienen bevestigend te worden beantwoord.

De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 (artikelen 265, § 3, 266 en 283 van de A.W.D.A.) B.9. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 betreft de bestaanbaarheid van de artikelen 265, § 3, 266 en 283 van de A.W.D.A. met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, « in zoverre deze bepalingen de strafrechter nog bevoegd achten om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke vrijspraak ».

B.10. Artikel 266 van de A.W.D.A. luidt : « § 1. Behoudens tegenstrijdige beschikking in bijzondere wetten en onverminderd de boeten en verschuldigdverklaringen ten bate van de Schatkist, zijn de overtreders, hun medeplichtigen en de voor het misdrijf aansprakelijke personen solidair gehouden tot betalen van de rechten en taksen welke door de fraude aan de Schatkist werden onttrokken, zomede van de eventueel verschuldigde nalatigheidsinteresten. § 2. De voor een zaak ingevorderde sommen worden bij voorrang aangewend tot betaling van de nalatigheidsinteresten en van de rechten en taksen. » Artikel 283 van de A.W.D.A. luidt : « Wanneer de overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden, in de artikelen 281 en 282 bedoeld, onverminderd de strafvordering, tevens tot betaling van rechten of accijnzen, en alzo tot een civiele actie aanleiding geven, zal de kennisneming en berechting daarvan in beide opzichten tot de bevoegde criminele of correctionele rechter behoren. » B.11. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag, voor wat de artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A. betreft, feitelijke grondslag mist, daar de in die bepalingen vervatte regelingen enkel kunnen worden toegepast in geval van een strafrechtelijke veroordeling van de beklaagde.

B.12. De artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A. zijn vreemd aan de regel, in zake douane en accijnzen, dat de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, zelfs in geval van een vrijspraak, uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. Bijgevolg laat het Hof bij zijn onderzoek die bepalingen buiten beschouwing.

B.13. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 283 van de A.W.D.A. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het artikel de strafrechter nog bevoegd acht om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, na een strafrechtelijke vrijspraak, terwijl in andere materies dan de douane en accijnzen de strafrechter niet meer bevoegd is om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, in geval van vrijspraak van de beklaagde.

B.14. De Ministerraad is van mening dat de verschillende categorieën van vorderingen, zijnde, enerzijds, de vordering van de Administratie tot invordering van de belasting en, anderzijds, de gemeenrechtelijke burgerlijke vordering van het slachtoffer van een misdrijf, niet met elkaar kunnen worden vergeleken.

B.15. Ofschoon de vordering van de Administratie inzake douane en accijnzen is ingegeven door het algemeen belang en de vordering van het slachtoffer van een misdrijf van het gemeen strafrecht is ingegeven door het persoonlijk belang, en ook al verschillen de inbreuken op de douane- en accijnzenwetgeving van andere inbreuken, toch zijn de in de prejudiciële vraag vermelde categorieën van personen tegen wie de twee soorten van burgerlijke vorderingen gericht zijn voldoende vergelijkbaar : in het ene en het andere geval gaat het om personen tegen wie een burgerlijke vordering kan worden uitgeoefend.

De exceptie van de Ministerraad kan niet worden aangenomen.

B.16. De in artikel 283 van de A.W.D.A. bedoelde burgerlijke vordering tot betaling van de rechten en accijnzen vloeit, volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, niet voort uit het misdrijf maar is rechtstreeks gegrond op de wet die de betaling van de rechten en accijnzen oplegt, zodat de strafvordering en de burgerlijke vordering losstaan van elkaar.

Volgens dezelfde rechtspraak moet daarom de strafrechter, wanneer hij de beklaagde vrijspreekt, niettemin uitspraak doen over de burgerlijke vordering tot betaling van de rechten en accijnzen waarvan hij tegelijkertijd met de strafvordering kennis heeft genomen.

B.17. De wetgever wilde, door de bepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan te nemen, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging ontwikkelen, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude te bestrijden in die bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie, die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst. Het gegeven dat de wetgever in die specifieke aangelegenheid is afgeweken van het gemeen strafrecht, is op zich niet discriminerend.

B.18. Er moet evenwel worden nagegaan of de in het geding zijnde bepaling geen onverantwoord verschil in behandeling teweegbrengt, tussen, enerzijds, personen die worden vervolgd wegens inbreuken op de A.W.D.A., en, anderzijds, personen die worden vervolgd wegens inbreuken op andere strafbepalingen.

B.19. Het verschil in behandeling tussen beklaagden in een zaak van douane en accijnzen en in een zaak van gemeen strafrecht berust op een objectief criterium van onderscheid op grond van de aard van de bij wet omschreven misdrijven.

B.20. In het licht van de in B.16 vermelde rechtspraak van het Hof van Cassatie en van de in B.17 vermelde doelstellingen, is de in het geding zijnde bepaling niet zonder redelijke verantwoording. Bij de toepassing van artikel 283 van de A.W.D.A. geniet de rechtsonderhorige overigens dezelfde waarborgen en rechten als de rechtsonderhorige tegen wie de vordering tot betaling van de rechten en accijnzen voor de burgerlijke rechter wordt gebracht (artikel 280 van de A.W.D.A.).

B.21. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 moet ontkennend worden beantwoord.

De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2157 (artikelen 220, 221 en 224 van de A.W.D.A.) B.22. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2157 betreffen de bestaanbaarheid van de artikelen 220, 221 en 224 van de A.W.D.A. met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre, enerzijds, de daarin voorgeschreven verbeurdverklaring een zakelijk karakter heeft, omdat zij kan worden uitgesproken zonder dat daarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen het geval waarin de verbeurd te verklaren zaken de eigendom zijn van de veroordeelden en het geval waarin zij de eigendom zijn van derden, zelfs al zouden deze laatsten vreemd zijn aan de fraude, onwetend geweest zijn van de fraude of daarvan vrijgesproken zijn, en anderzijds, die straf van verbeurdverklaring niet gepaard kan gaan met uitstel, noch met opschorting van de uitspraak.

B.23. Artikel 220 van de A.W.D.A. luidt : « § 1. Elke kapitein van een zeeschip, elke schipper of patroon van om 't even welk vaartuig, elke voerman, geleider, drager, en alle andere personen, die, bij invoer of bij uitvoer, pogen, hetzij op het eerste, hetzij op elk ander daartoe aangewezen kantoor, de vereiste aangiften te ontgaan en die aldus trachten de rechten van de Schatkist te ontduiken, elke persoon bij wie een door de van kracht zijnde wetten verboden opslag wordt gevonden, worden gestraft met een gevangenisstraf van ten minste vier maanden en ten hoogste een jaar. § 2. Bij herhaling beloopt de gevangenisstraf ten minste acht maanden en ten hoogste twee jaar; voor elke verdere herhaling ten minste twee jaar en ten hoogste vijf jaar. » Artikel 221 van de A.W.D.A. luidt : A § 1. In de bij artikel 220 bepaalde gevallen, worden de goederen in beslag genomen en verbeurd verklaard, en de overtreders lopen een boete op van tienmaal de ontdoken rechten, berekend volgens de hoogste douane- en accijnsrechten. § 2. Voor verboden goederen beloopt de boete tweemaal de waarde. § 3. Bij herhaling wordt de boete verdubbeld. » Artikel 224 van de A.W.D.A. luidt : « Het bepaalde in de artikelen 220, 221 en 222 vindt toepassing op het verkeer van goederen, die zonder geldig document in de tolkring worden vervoerd, en bovendien, op het vervoer van alle goederen, waarvan om 't even hoe kan worden bewezen dat ze de voorgeschreven aangifte betreffende invoer, uitvoer, doorvoer of vervoer ontgaan zijn; voor accijnsgoederen echter zullen alleen de door de speciale wetten gestelde boeten en straffen worden toegepast in de door die wetten bepaalde gevallen, die geen verband houden met sluikinvoer of sluikuitvoer. » B.24. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vragen feitelijke en juridische grondslag missen wat artikel 220 van de A.W.D.A. betreft, aangezien dat artikel geen enkele bepaling bevat die betrekking heeft op de verbeurdverklaring van goederen.

B.25. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, voorziet artikel 221, § 1, van de A.W.D.A. in de verbeurdverklaring « in de bij artikel 220 bepaalde gevallen ». Artikel 224 van de A.W.D.A., waarover het Hof eveneens is ondervraagd, verwijst niet alleen naar de voormelde artikelen 220 en 221, maar ook naar artikel 222, dat eveneens over de verbeurdverklaring handelt.

B.26. Om de in B.17 vermelde redenen is het gegeven dat de wetgever inzake douanen en accijnzen is afgeweken van het gemeen strafrecht, op zich niet discriminerend. Er moet evenwel worden nagegaan of die afwijkingen de rechten van de personen op wie zij van toepassing zijn niet bovenmatig beperken.

Wat betreft het ontbreken van de vereiste dat de verbeurdverklaarde goederen eigendom van de veroordeelde moeten zijn B.27.1. Artikel 42 van het Strafwetboek bepaalt : « Bijzondere verbeurdverklaring wordt toegepast : 1° Op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en op die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn;2° Op de zaken die uit het misdrijf voortkomen;3° Op de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, op de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en op de inkomsten uit de belegde voordelen.» In tegenstelling tot artikel 42, 1°, van het Strafwetboek, schrijven de in het geding zijnde bepalingen niet voor dat de verbeurdverklaarde goederen eigendom moeten zijn van de veroordeelde.

B.27.2. Het verschil in behandeling tussen betrokkenen in een zaak van douane en accijnzen en in een zaak van gemeen strafrecht berust op een objectief criterium van onderscheid op grond van de aard van de bij wet omschreven misdrijven.

Door de verbeurdverklaring op te leggen van goederen, zelfs indien zij geen eigendom zijn van de veroordeelde, neemt de wetgever een relevante maatregel ten aanzien van de beoogde strafrechtelijke doelstelling en de zorg om de rechten van de Schatkist te vrijwaren.

B.27.3. Het Hof moet nog onderzoeken of die maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan het eigendomsrecht van de personen die niets met de fraude te maken hebben.

Doordat artikel 221 van de A.W.D.A. de verbeurdverklaring oplegt zonder dat de eigenaar mag aantonen dat hij vreemd is aan het misdrijf, is de inbreuk op het eigendomsrecht kennelijk onevenredig met het nagestreefde doel van algemeen belang.

B.27.4. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 2041 en de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2157 dienen bevestigend te worden beantwoord.

Wat betreft de onmogelijkheid van uitstel of van opschorting B.28.1. In de regel is de bijzondere verbeurdverklaring in het gemeen strafrecht een bijkomende straf, die gepaard kan gaan met uitstel of opschorting. Volgens de rechtspraak heeft het zakelijk karakter van de verbeurdverklaring in de A.W.D.A. tot gevolg dat die verbeurdverklaring niet met uitstel, noch met opschorting kan worden opgelegd.

B.28.2. Het verschil in behandeling tussen de betrokkenen in een zaak van douane en accijnzen en in een zaak van gemeen strafrecht berust op een objectief criterium van onderscheid, namelijk het karakter van de verbeurdverklaring.

Door de verbeurdverklaring op te leggen van goederen die de betrokkene onder zich heeft, zonder de mogelijkheid van uitstel of opschorting, neemt de wetgever een relevante maatregel ten aanzien van de in B.17 vermelde doelstelling.

B.28.3. Het Hof moet nog onderzoeken of die maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokkenen.

Gelet op de doelstelling van de A.W.D.A. om de fraude te bestrijden (B.17), en inzonderheid gelet op het feit dat de verbeurdverklaring aan de betrokken derden slechts kan worden opgelegd wanneer zij niet kunnen aantonen dat zij vreemd zijn aan het misdrijf, is er een redelijk verband van evenredigheid tussen het algemeen belang dat met de maatregel wordt nagestreefd en de rechten van de betrokkenen.

B.28.4. Voor wat de onmogelijkheid van uitstel of van opschorting betreft, dient de prejudiciële vraag in de zaak nr. 2157 ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1) Artikel 265, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.2) Artikel 283 van hetzelfde koninklijk besluit schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.3) Artikel 221 van hetzelfde koninklijk besluit : - schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling het de eigenaar van een verbeurdverklaard goed niet mogelijk maakt aan te tonen dat hij vreemd is aan het misdrijf en de teruggave van zijn goed te verkrijgen; - schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de verbeurdverklaring niet gepaard kan gaan met uitstel of opschorting van de uitspraak.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 februari 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Arts

^