Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 augustus 2002

Uittreksel uit arrest nr. 102/2002 van 19 juni 2002 Rolnummer : 2278 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. H samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021329
pub.
20/08/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 102/2002 van 19 juni 2002 Rolnummer : 2278 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts en rechter L. François, waarnemend voorzitter, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 11 oktober 2001 in zake P. Maudens tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 oktober 2001, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Maakt de situatie waarin een echtgenoot zijn echtgenote in dienst heeft en haar een vergoeding voor geleverde prestaties toekent in het jaar van haar overlijden, en de echtgenoot blijkbaar deze toegekende vergoeding niet als beroepskost kan aftrekken (artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het W.I.B./92) een schending van het gelijkheidsbeginsel uit, aangezien in het geval dat de echtgenoot voor juist hetzelfde werk en prestaties hiervoor een derde aanstelt en dezelfde vergoeding uitkeert, dat als beroepskost kan aftrekken, zelfs in het jaar van overlijden van de derde ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij niet toestaan dat de belastingplichtige de bezoldigingen die hij aan zijn meewerkende echtgenote heeft toegekend in het jaar van haar overlijden als beroepskosten aftrekt, terwijl de belastingplichtige die eenzelfde bezoldiging aan een andere persoon heeft toegekend deze als beroepskosten kan aftrekken, zelfs in het jaar van overlijden van die persoon.

B.2. De artikelen 52 en 53 maken deel uit van afdeling IV « Beroepsinkomen » van hoofdstuk II « Grondslag van de belasting » van titel II « Personenbelasting » van het W.I.B. 1992.

Krachtens artikel 52, 4°, worden de bezoldigingen van de gezinsleden van de belastingplichtige die met hem samenwerken, buiten zijn echtgenoot, als beroepskosten aangemerkt.

Artikel 53, 12°, herhaalt uitdrukkelijk dat de bezoldigingen die de belastingplichtige toekent aan zijn echtgenoot die met hem samenwerkt niet als beroepskosten worden aangemerkt.

B.3. Krachtens artikel 126, § 3, van het W.I.B. 1992, zoals vervangen bij artikel 19 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting, kan de overlevende echtgenoot, voor het jaar van de ontbinding van het huwelijk door overlijden, kiezen voor een gezamenlijke aanslag. In dat geval wordt de aanslag gevestigd op naam van de overlevende en de overleden echtgenoot, vertegenwoordigd door de nalatenschap.

Die bepaling geldt evenwel pas vanaf het aanslagjaar 2002.

B.4. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, kan het Hof, om te antwoorden op de gestelde prejudiciële vraag, bepalingen waarover de verwijzende rechter het Hof niet heeft ondervraagd, betrekken bij zijn onderzoek.

B.5. Het verbod om aan de echtgenoot uitgekeerde bezoldigingen als beroepskosten af te trekken kan niet los worden gezien van artikel 86 van het W.I.B. 1992, naar luid waarvan, wanneer de aanslag op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd, een deel van de winst en de baten mag worden toegekend aan de echtgenoot die de andere echtgenoot in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid werkelijk helpt.

Door in de artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het W.I.B. 1992 belastingplichtigen verschillend te behandelen op grond van de hoedanigheid van de persoon aan wie de bezoldigingen zijn uitgekeerd - al dan niet de echtgenoot van de belastingplichtige - kan worden vermeden dat de belastingplichtige met een meewerkende echtgenoot, op fiscaal vlak, een dubbel voordeel geniet - enerzijds, de toerekening van een deel van de winst en de baten aan de echtgenoot en, anderzijds, de aftrek als beroepskosten van de bezoldigingen uitgekeerd aan de meewerkende echtgenoot - waardoor hij op onevenredige wijze aan de normale progressiviteit van de belasting zou ontsnappen.

Op zichzelf beschouwd doen de artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het W.I.B. 1992 derhalve geen ongerechtvaardigd verschil in behandeling ontstaan.

B.6. De prejudiciële vraag verwijst echter inzonderheid naar de situatie van de belastingplichtige in het jaar van overlijden van zijn echtgenoot.

Krachtens artikel 128, 3°, van het W.I.B. 1992, zoals het van toepassing was op het in het geding zijnde aanslagjaar (1994), worden gehuwde personen voor het jaar waarin het huwelijk wordt ontbonden niet als echtgenoten maar als alleenstaanden aangemerkt voor de toepassing van afdeling VII (« Aanslag van echtgenoten en hun kinderen ») en voor de berekening van de belasting. Dit betekent dat twee afzonderlijke aanslagen worden gevestigd.

In dat geval kan de belastingplichtige niet langer een deel van de winst en de baten toekennen aan de echtgenoot, omdat de aanslag niet op naam van beide echtgenoten wordt gevestigd, maar kan hij evenmin de aan zijn echtgenoot toegekende bezoldigingen als beroepskosten aftrekken, omdat artikel 128, 3°, niet van toepassing is op de afdeling IV « Beroepsinkomen », waarvan de artikelen 52 en 53 deel uitmaken.

Daaruit volgt dat de artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het W.I.B. 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 86 en 128, 3°, van hetzelfde Wetboek in het jaar van overlijden van één van de echtgenoten een verschil in behandeling doen ontstaan waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.7. De prejudiciële vraag, die betrekking heeft op het aanslagjaar 1994, dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 52, 4°, en 53, 12°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing op het aanslagjaar 1994, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij toepasselijk zijn in het jaar waarin de echtgenoot van de belastingplichtige overlijdt.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 juni 2002.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^