Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 september 2002

Uittreksel uit arrest nr. 110/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2220 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis , § 1, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loon Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021369
pub.
17/09/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 110/2002 van 26 juni 2002 Rolnummer 2220 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis , § 1, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 29 juni 2001 in zake P. Deltour tegen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers en de v.z.w. H.D.P. Sociaal Verzekeringsfonds, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 juli 2001, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het kind wiens overleden ouder bijslagtrekkende was, dat rechtgevend was op kinderbijslag en wiens overlevende ouder rechthebbende was, na het overlijden, voor zichzelf rechthebbende wordt op kinderbijslag tegen het tarief voor wezen, terwijl het kind wiens overleden ouder bijslagtrekkende was en dat rechtgevend was op kinderbijslag, waarvan de rechthebbende de persoon van het andere geslacht was met wie de overledene een huishouden had gevormd, na het overlijden rechtgevend blijft op bijslag tegen het gewone tarief ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.

De Ministerraad is van oordeel dat de vraag niet dienend is voor de beslechting van het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is vermits niet de in de vraag geciteerde bepaling maar wel artikel 60, § 3, 1°, van dezelfde samengeordende wetten van toepassing zou zijn.

B.1.2. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

Wanneer aan het Hof evenwel bepalingen worden voorgelegd die kennelijk niet op het bodemgeschil kunnen worden toegepast, staat het niet aan het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen te onderzoeken.

B.1.3. In de veronderstelling dat, zoals de Ministerraad aangeeft, de uitzondering bepaald in artikel 60, § 3, 1° van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders van toepassing zou zijn, zodat er ten gevolge van het overlijden van de « andere ouder », die geen recht doet ontstaan op kinderbijslag in de werknemersregeling, bijgevolg recht op verhoogde wezenbijslag bestaat in de zelfstandigenregeling en dit laatste recht, overeenkomstig die bepaling, primeert en ieder ander gelijktijdig of later recht krachtens de werknemersregeling uitsluit, kan het antwoord op de vraag niet dienstig zijn voor het beslechten van het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is.

In die hypothese, die blijkbaar niet aan de verwijzende rechter is voorgelegd en derhalve niet in aanmerking is genomen, dient de prejudiciële vraag niet te worden onderzocht.

B.1.4. Uit de feiten van het geding en uit het dossier van de rechtspleging kan evenwel niet op afdoende wijze worden afgeleid dat de in het geding zijnde bepaling kennelijk niet van toepassing zou zijn op het bodemgeschil.

Het Hof antwoordt dus op de prejudiciële vraag zoals die is gesteld door de verwijzende rechter.

B.2. Artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders bepaalt : « Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in artikel 50bis , de wees indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, de vader of de moeder in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. » B.3. Het door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling is het verschil dat wordt gemaakt tussen de wezen van een ouder, bijslagtrekkende, die rechtgevend waren op kinderbijslag naargelang, bij het overlijden van een van hun ouders, de rechthebbende de overlevende ouder was of de persoon van het andere geslacht met wie de overledene een huishouden vormde. In het eerste geval wordt het kind, na het overlijden, zelf rechthebbende en aldus rechtgevend op kinderbijslag tegen het verhoogde tarief voor wezen; in het tweede geval blijft het kind, na het overlijden, rechtgevend op kinderbijslag tegen het gewone tarief.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders geeft recht op een bijzondere toelage, ongeacht de economische situatie waarin het overlijden de wees plaatst.

Doordat artikel 56bis , § 1, het toekennen van die verhoogde wezentoelage afhankelijk heeft gemaakt van het feit dat, bij het overlijden van één van zijn ouders, één van hen de erin vastgestelde loopbaanvoorwaarde heeft vervuld, heeft het tot gevolg dat geen rekening wordt gehouden met het feit dat, op het ogenblik van het overlijden, een derde persoon de rechthebbende kan zijn van de kinderbijslag die het kind geniet.

B.6. Het staat niet aan het Hof na te gaan of een stelsel van sociale zekerheid al dan niet billijk is. Het staat enkel aan het Hof te beoordelen of de wetgever vergelijkbare categorieën van personen al dan niet op een discriminatoire wijze heeft behandeld.

B.7. In het stelsel van de loontrekkenden is de hoedanigheid van rechthebbende, naar gelang van het geval, verbonden met de uitoefening van een huidige of vroegere beroepsactiviteit of met een bijzondere sociale situatie.

Het Hof stelt vast dat de rechthebbende, die beantwoordt aan een van de voormelde hoedanigheden en voor wie een kind kinderbijslag geniet, algemeen genomen, zijn vader of zijn moeder is; hoewel de wetgever aldus de diversiteit aan situaties in zekere zin slechts bij benadering heeft gevat, vermocht hij, zonder een klaarblijkelijke beoordelingsfout te begaan, te vermoeden dat, in het kader van de te dezen in het geding zijnde wetgeving, zulks in het algemeen het geval is.

Rekening houdend met die elementen - en in het bijzonder met het verband tussen de wezentoelage en het overlijden van de vader of de moeder, enerzijds, en hun hoedanigheid van gebruikelijke rechthebbenden van de kinderbijslag, anderzijds -, is het pertinent dat artikel 56bis , § 1, het genot van het verhoogde wezengeld heeft beperkt tot het geval waarin, op het ogenblik van het overlijden, één van beide ouders rechthebbende was.

B.8. Te dezen wordt het Hof gevraagd de gezinssituatie van een kind dat samenleeft met zijn ouders, te vergelijken met die van een kind dat samenleeft met zijn moeder en een persoon van het andere geslacht waarmee zij een huishouden vormt, vergelijking die verschilt van die welke het Hof heeft onderzocht in zijn arrest nr. 99/2001.

Doordat de betwiste bepaling het kind het genot van de kinderbijslag tegen het verhoogde tarief voor wezen ontzegt na het overlijden van zijn moeder in dat tweede geval, heeft zij onevenredige gevolgen voor dat kind, aan wie het genot van kinderbijslag tegen het verhoogde tarief voor wezen wordt ontzegd vanwege de wijze waarop zijn ouders samenleven, terwijl de gevolgen van het overlijden in beide situaties voor het kind dezelfde zijn.

B.9. De prejudiciële vraag dient, onder voorbehoud van hetgeen is uiteengezet in B.1, bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het kind wiens overleden ouder bijslagtrekkende was en dat rechtgevend was op kinderbijslag, waarvan de rechthebbende de persoon van het andere geslacht was met wie de overledene een huishouden had gevormd, na het overlijden rechtgevend blijft op bijslag tegen het gewone tarief.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 juni 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Melchior

^