Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 143/2002 van 9 oktober 2002 Rolnummer 2451 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, § 4ter , van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitrageh samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)

bron
arbitragehof
numac
2003200009
pub.
03/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 143/2002 van 9 oktober 2002 Rolnummer 2451 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, § 4ter , van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 106.635 van 17 mei 2002 in zake R. Vandecasteele en P. Vandecasteele tegen de gemeente Schoten en het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 mei 2002, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 17, § 4ter , van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang beschouwd met de artikelen 23 en 160 van de Grondwet inzoverre het vermoeden van afstand van geding ook geldt ondanks het indienen van een aanvraag voor de voortzetting van de procedure voor de 15de dag van het nieuw gerechtelijk jaar en binnen de 45 dagen volgend op de betekening, wanneer deze termijn voor de aanvraag tot voortzetting van de procedure aanvangt in de gerechtelijke vakantie en ook verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie, terwijl deze regel voorgeschreven is door de artikelen 2 en 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in acht genomen dat verzoekende partijen woonstkeuze hebben gedaan bij een advocaat en in acht genomen dat de uitspraak van het arrest tot verwerping van de schorsingsaanvraag gewezen is na de termijn, voorzien bij het artikel 17, § 4, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en dat verzoekende partijen evenmin de datum van betekening van het arrest op voorhand kunnen bepalen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. In hun memorie met verantwoording stellen de verzoekende partijen voor de Raad van State dat de prejudiciële vraag moet worden geherformuleerd tot twee subvragen.

De bijzondere wet van 6 januari 1989 maakt het niet mogelijk de draagwijdte van de prejudiciële vraag door het verwijzende rechtscollege gesteld te wijzigen of te laten wijzigen. Het verzoek van de partijen kan niet worden ingewilligd.

B.2. De prejudiciële vraag betreft artikel 17, § 4ter , van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, dat luidt : « Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding wanneer de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de rechtspleging indient binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de kennisgeving van het arrest. » B.3. Uit de feiten van het geding en uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 160 van de Grondwet, schendt door het feit dat, wanneer de in die bepaling voorgeschreven termijn van dertig dagen om een verzoek tot voortzetting van de rechtspleging in te dienen aanvangt en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie, hij niet wordt verlengd tot de vijftiende dag van het nieuwe gerechtelijke jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5.1. In het arrest nr. 88/98 van 15 juli 1998 oordeelde het Hof, ten aanzien van de in artikel 17, § 4ter , van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vervatte maatregel, dat, hoe zwaar ook het gevolg van de niet-naleving van de termijn die geldt voor de indiening van een verzoek tot voortzetting van de rechtspleging voor een verzoekende partij moge zijn, een dergelijke maatregel niet kennelijk onevenredig is ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de duur van de rechtspleging in te korten en de verzoekende partij ertoe aan te zetten de procedure niet onnodig te rekken, gelet op het algemeen rechtsbeginsel dat de gestrengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, beginsel waarvan de betrokken wet niet is afgeweken (zie punt 6 van voormeld arrest).

Uitgaande van die voormelde dubbele doelstelling en rekening houdend met de regeling van de termijnen eigen aan de procedure voor de Raad van State en met de specifieke aard van het schorsings- en annulatiecontentieux, kan het evenmin als onevenredig worden beschouwd dat die termijn van dertig dagen niet verlengbaar is overeenkomstig de regel bepaald in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

De verplichting om binnen de termijn van dertig dagen na kennisgeving van het arrest, een procedurestuk in te dienen, waarvan de inhoud zich kan beperken tot de loutere bevestiging dat de verzoekende partij in haar vordering volhardt, is een vormvoorschrift dat, ten aanzien van de voormelde doelstellingen, geen onevenredige last teweeg kan brengen, zelfs al dient dit te gebeuren tijdens de gerechtelijke vakantie.

B.5.2. Het gegeven dat de termijn van vijfenveertig dagen bepaald in artikel 17, § 4, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, waarbinnen de voorzitter van de kamer of de staatsraad die hij aanwijst uitspraak moet doen over de vordering tot schorsing, slechts een termijn van orde is, alsmede het feit dat de verzoekende partijen keuze van woonplaats hebben gedaan bij hun advocaat, zijn niet van die aard dat zij afbreuk kunnen doen aan hetgeen voorafgaat.

B.6. De toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 160, van de Grondwet zou te dezen niet tot een andere conclusie kunnen leiden dan de toetsing van die bepaling aan het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie op zich.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 17, § 4ter , van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt niet de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 23 en 160, van de Grondwet, door het feit dat, wanneer de in die bepaling voorgeschreven termijn van dertig dagen om een verzoek tot voortzetting van de rechtspleging in te dienen aanvangt en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie, hij niet wordt verlengd tot de vijftiende dag van het nieuwe gerechtelijke jaar, overeenkomstig artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 oktober 2002.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^