Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 februari 2003

Uittreksel uit arrest nr. 149/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummer 2267 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200014
pub.
24/02/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 149/2002 van 15 oktober 2002 Rolnummer 2267 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 24 oktober 2000 in zake de vennootschap naar Libanees recht Aram A. Khatchadourian Group tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 oktober 2001, heeft de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 - indien het aldus wordt geïnterpreteerd dat het aan de beslagrechter die is gevat van een verzet tegen een door de fiscale administratie gelegd bewarend beslag, de mogelijkheid ontzegt om het zeker, vaststaand en opeisbaar karakter van de belastingsschuld te controleren en zijn controlemogelijkheid ertoe zou beperken na te gaan of de belasting vormtechnisch correct werd ingekohierd - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet inzoverre het, in die interpretatie, een niet redelijk verantwoorde ongelijke behandeling zou invoeren tussen de schuldenaar van een (inkomsten)belastingsschuld enerzijds en een schuldenaar van een andere schuld anderzijds, welke laatste in het kader van een gemeenrechtelijke beslagprocedure het zeker, vaststaand en opeisbaar karakter van de schuldvordering wel aan een daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht kan onderwerpen ? » (...) V. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De Ministerraad en de Vlaamse Regering zijn van oordeel dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is, omdat geen twee duidelijk onderscheiden categorieën van personen kunnen worden vastgesteld.

B.1.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een niet redelijk te verantwoorden verschil zou invoeren tussen de schuldenaar van een (inkomsten)belastingschuld, enerzijds, en de schuldenaar van een andere schuld, anderzijds, omdat de eerstgenoemde, in tegenstelling tot de laatstgenoemde, in geval van bewarend beslag, het zekere, vaststaande en opeisbare karakter van de schuld niet aan een daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht zou kunnen onderwerpen.

Aldus wordt het Hof ondervraagd over een verschil in behandeling tussen de schuldenaars naargelang de schuld een gemeenrechtelijke dan wel een inkomstenbelastingschuld is.

B.1.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.2. De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 1415 van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing is op artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, waardoor dit laatste artikel slechts een formele toetsing door de beslagrechter mogelijk zou maken.

Het Hof moet nagaan of die afwijking van het gemeen beslagrecht niet tot gevolg heeft dat aan de betrokken belastingplichtige de essentiële waarborg wordt ontzegd die bestaat in de daadwerkelijke jurisdictionele controle betreffende de regelmatigheid en de geldigheid van het bewarend beslag.

B.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 maart 1955 die de in het geding zijnde bepaling in de wetten betreffende de inkomstenbelastingen, gecoördineerd op 15 januari 1948, heeft ingevoegd, blijkt dat de wetgever ernaar heeft gestreefd de belangen van de Schatkist te vrijwaren. « Een recente rechtspraak welke steunt op artikel 68, lid 2, [...], [ontzegt] aan de ontvanger het recht enige uitvoeringsmaatregel te treffen of te doen treffen, zoals het beslag, zonder dat deze rechtspraak enig onderscheid maakt tussen maatregelen welke tot de verkoop van de in beslag genomen goederen strekken en tot de onmiddellijke invordering van een door de belastingplichtige betwiste belasting en tussen maatregelen die alleen de waarborging van de latere invordering van een dergelijke belasting tot doel hebben [...]. Het is derhalve onontbeerlijk de tekst van de wet aan te passen met ondubbelzinnig te preciseren dat het indienen van een reclamatie of van beroep geen hinderpaal is voor het treffen [...] van gepaste maatregelen om de latere invordering van het volle bedrag van de ingekohierde belasting te waarborgen » (Parl. St. , Kamer, 1954-1955, nr. 160/1, p. 10).

B.3.2. Het verschil in behandeling tussen de schuldenaar van een inkomstenbelastingschuld en de schuldenaar van een gemeenrechtelijke schuld, berust op een objectief criterium van onderscheid : het karakter van de schuldvordering.

B.3.3. Aangezien de opbrengst van de belasting enkel mag worden aangewend voor de behartiging van het algemeen belang en voor de inwerkingstelling door de overheid van haar verbintenissen ten aanzien van de collectiviteit, moet worden aangenomen dat de bewarende maatregelen ten gunste van de Staat mogen afwijken van sommige regels van het gemeen recht. De fiscale wetgever vermag dus van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek af te wijken zonder daarom noodzakelijkerwijze de regels van de gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen.

B.3.4. Het Hof moet evenwel nagaan of, rekening houdend met de gevolgen ervan, de in het geding zijnde bepaling niet onevenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel. De door het Hof uitgeoefende toetsing is strikter wanneer, zoals te dezen, een fundamenteel beginsel in het geding is.

Overeenkomstig artikel 1420 van het Gerechtelijk Wetboek kan de beslagene de beslaglegger dagvaarden voor de beslagrechter, teneinde de opheffing van het beslag te doen gelasten. Volgens de interpretatie van de verwijzende rechter zou de beslagrechter te dezen enkel de bevoegdheid hebben om de vormtechnische aspecten van de inkohiering te controleren, zonder zelfs een marginaal toezicht te kunnen uitoefenen op de voorwaarden waaraan een bewarend beslag dient te voldoen, zoals onder meer de dringende noodzakelijkheid en het zekere, vaststaande en opeisbare karakter van de schuldvordering.

In die zin geïnterpreteerd, leidt artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 tot een onevenredig gevolg voor de schuldenaar van een inkomstenbelastingschuld door hem het recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht op het bewarend beslag te ontzeggen.

B.4. Het Hof stelt evenwel vast dat artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 zich ertoe beperkt te stellen dat « het indienen van bezwaar of van beroep geen hinderpaal [vormt] voor het beslag ».

De in het geding zijnde bepaling kan ook in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de ontvanger niet toestaat dermate van het gemeen recht inzake bewarend beslag af te wijken dat zij de personen die het voorwerp uitmaken van een bewarend beslag ieder daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht op de regelmatigheid en de geldigheid van dat beslag zou vermogen te ontzeggen.

Daaruit volgt dat artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, rekening houdend met artikel 1415 van het Gerechtelijk Wetboek, de beslagrechter toestaat een daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht op het bewarend beslag uit te oefenen.

In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In zoverre artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 zo wordt geïnterpreteerd dat het de schuldenaar van een inkomstenbelastingschuld het recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht op het bewarend beslag ontzegt, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - In zoverre artikel 409 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 zo wordt geïnterpreteerd dat het de schuldenaar van een inkomstenbelastingschuld het recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel toezicht op het bewarend beslag niet ontzegt, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van het bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2002, door de voormelde zetel, waarin rechter J.-P. Moerman voor de uitspraak is vervangen door rechter R. Henneuse, overeenkomstig artikel 110 van dezelfde wet.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^