Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 maart 2003

Uittreksel uit arrest nr. 187/2002 van 19 december 2002 Rolnummers 2293, 2313 en 2314 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2bis van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de onroerende Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitter(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200263
pub.
21/03/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 187/2002 van 19 december 2002 Rolnummers 2293, 2313 en 2314 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2bis van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de onroerende voorheffing, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemend voorzitters, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij vonnis van 9 november 2001 in zake A.Debacker tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 november 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 2bis van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 13 april 1995 [lees : 23 juli 1992] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat voormeld artikel de eigenaars van gezonde panden en de eigenaars van ongezonde panden op dezelfde wijze behandelt terwijl er geen objectieve redenen zijn om deze beide soorten eigenaars op dezelfde wijze te behandelen ? Schendt artikel 2bis van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 13 april 1995 [lees : 23 juli 1992] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat voormeld artikel aan de eigenaars van ongezonde panden onder bepaalde voorwaarden vrijstelling verleent van de te betalen onroerende voorheffing terwijl er geen mogelijkheid wordt geboden aan de eigenaars van gezonde panden om vrijstelling van de onroerende voorheffing te bekomen ? Schendt artikel 2bis van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 13 april 1995 [lees : 23 juli 1992] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat voormeld artikel een onderscheid maakt tussen panden bestemd voor bewoning en panden die bestemd zijn voor andere doeleinden (b.v. winkelruimten, burelen, opslagplaatsen, e.d.m.) ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2293 van de rol van het Hof. b. Bij twee vonnissen van 21 december 2001 in zake J.Van Hoorick tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 14 januari 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 2bis van de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad van 23 juli 1992 betreffende de onroerende voorheffing, zoals dat artikel is ingevoerd, met uitwerking vanaf 1 januari 1995, bij artikel 3 van de ordonnantie van 13 april 1995, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor zover het ertoe leidt dat de eigenaars van ongezonde panden die hun goed verwaarlozen, enerzijds, en de eigenaars van goed onderhouden panden die geen huurder hebben kunnen vinden om redenen die onafhankelijk zijn van hun wil, anderzijds, identiek worden behandeld in die zin dat beiden van het voordeel van kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing zijn uitgesloten ? Schendt artikel 2bis van de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad van 23 juli 1992 betreffende de onroerende voorheffing, zoals dat artikel is ingevoerd, met uitwerking vanaf 1 januari 1995, bij artikel 3 van de ordonnantie van 13 april 1995, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de eigenaars van onroerende goederen verschillend behandelt naargelang het gaat om ongezonde onroerende goederen die weer in goede staat worden gebracht onder de voorwaarden waarin de ordonnantie voorziet, of om goed onderhouden panden die tijdelijk onbewoond en onproductief zijn om redenen die onafhankelijk zijn van de wil van de eigenaar ? Roept artikel 2bis van de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad van 23 juli 1992 betreffende de onroerende voorheffing, zoals dat artikel is ingevoerd, met uitwerking vanaf 1 januari 1995, bij artikel 3 van de ordonnantie van 13 april 1995, een discriminatie in het leven die verboden is bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de voorwaarden die erin zijn opgesomd tot gevolg hebben dat de panden die niet voor bewoning bestemd zijn in de zin van de ordonnantie [lees : het besluit] van 29 maart 1990 betreffende de toekenning van toelagen voor de renovatie van woningen aan natuurlijke personen ambtshalve zijn uitgesloten van het voordeel van kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing, zonder rekening te houden met de staat van onderhoud ervan, noch met de oorzaken van de leegstand en van het gebrek aan productiviteit ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2313 en 2314 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad B.1. J. Van Hoorick levert kritiek op de inhoud van de memorie van de Ministerraad en vraagt dat die uit de debatten zou worden geweerd.

Het staat de Ministerraad vrij naar eigen inzicht verweer te voeren.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

Ten aanzien van de prejudiciële vragen B.2. Artikel 257, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalt : « Op aanvraag van de belanghebbende wordt verleend : [...] 4° kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing voor zover het belastbare kadastraal inkomen ingevolge artikel 15 kan worden verminderd.» Artikel 15, § 1, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Het kadastraal inkomen wordt proportioneel verminderd naar verhouding tot de duur en de omvang van de onproduktiviteit, van het ontbreken van het genot van inkomsten of van het verlies ervan : 1° wanneer een niet gemeubileerd gebouwd onroerend goed in de loop van het jaar gedurende ten minste 90 dagen volstrekt niet in gebruik is genomen en volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht;2° wanneer materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct.van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, in het jaar gedurende ten minste 90 dagen buiten werking zijn gebleven; 3° wanneer een onroerend goed of materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct.van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, zijn vernield. » B.3. Artikel 2bis van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de onroerende voorheffing, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de ordonnantie van 13 april 1995, bepaalt : « In afwijking van artikel 257, 4° van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 wordt op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest slechts een kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing verleend onder de volgende voorwaarden : 1° dat het een gebouwd onroerend goed betreft dat niet gemeubileerd is en dat in de loop van het jaar gedurende ten minste negentig dagen niet in gebruik is genomen en geen inkomsten heeft opgebracht;2° dat het onder 1° bedoelde gebouw hetzij ongezond maar verbeterbaar is verklaard, in de zin van artikel 6 van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 29 maart 1990 betreffende de toekenning van toelagen voor de renovatie van woningen aan natuurlijke personen, hetzij door de gemeenteraad, krachtens artikel 119 van de nieuwe gemeentewet, of door de burgemeester, krachtens de artikelen 133 en 135 van dezelfde wet, ongezond maar verbeterbaar is verklaard;3° dat het gebouw na de werkzaamheden voldoet aan de minimale bewoonbaarheidsnormen, omschreven in artikel 6 van hetzelfde besluit;4° dat de belastingplichtige, bedoeld in artikel 251 van hetzelfde wetboek een bewoning van het gebouw bewijst gedurende een ononderbroken periode van negen jaar.De onderbrekingen van maximaal negentig dagen worden beschouwd als ononderbroken bewoning; 5° dat de belastingplichtige aan de gewestelijke directeur van de administratie van de directe belastingen, bevoegd voor de plaats waar het ongezond verklaard maar verbeterbaar gebouw is gelegen, een attest bezorgt dat al naargelang het geval door de administratie voor huisvesting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of door het gemeentebestuur is uitgereikt.» B.4. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of voormeld artikel 2bis de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet schendt doordat het de eigenaars van gezonde panden en de eigenaars van ongezonde panden die hun pand niet renoveren op dezelfde wijze behandelt, doordat het de eigenaars van gezonde panden en de eigenaars van ongezonde panden die hun woning wel renoveren verschillend behandelt en doordat het de eigenaars van panden bestemd voor bewoning en de eigenaars van panden bestemd voor andere doeleinden verschillend behandelt.

B.5. J. Van Hoorick stelt voor dat het Hof zich zou toespitsen op de vraag of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat de eerste voorwaarde van die bepaling tot gevolg heeft dat de gebouwen waarvan één of meer gedeelten niet in gebruik zijn genomen worden uitgesloten van kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing, ongeacht de onderhoudstoestand of de oorzaak van de leegstand.

Voor het Hof vermogen de partijen niet de inhoud van een prejudiciële vraag te wijzigen of te laten wijzigen.

B.6. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7. Gebruik makend van zijn bevoegdheid om de vrijstellingen van de onroerende voorheffing te wijzigen, heeft de gewestelijke wetgever de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing voor een gebouwd onroerend goed dat niet gemeubileerd is aan bijkomende voorwaarden onderworpen.

Die kwijtschelding of proportionele vermindering voor panden die in de loop van het jaar gedurende minstens 90 dagen niet werden gebruikt, werd door de gewestelijke wetgever beschouwd als één van de factoren die de vastgoedspeculatie op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in de hand heeft gewerkt « met nefaste gevolgen voor de inwoners zoals onder andere de verhoging van de huurprijzen, de verkrotting en leegstand van de woningen » (Parl. St. , Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1993-1994, A-319/1, p. 1).

Om die toestand te verhelpen, heeft de ordonnantiegever de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing beperkt tot de panden die ongezond maar verbeterbaar zijn verklaard en die na de werkzaamheden aan de minimale bewoonbaarheidsnormen zullen voldoen.

Die beperking beoogt niet alleen de verkrotting tegen te gaan, zij wil ook « een groot aantal eigenaars ertoe aanzetten om hun gebouwen en appartementen sneller te huur te zetten ». In die zin moet de in het geding zijnde bepaling worden beschouwd « als een middel dat wordt uitgewerkt om een doelstelling te bereiken die bij de laatste grondwetsherziening werd ingevoerd, met name het recht op een gepaste woning » (Parl. St. , Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1993-1994, A-319/1, p. 2, en A-319/2, p. 3).

B.8. Door de voormelde bijkomende voorwaarden worden bepaalde categorieën van eigenaars die voorheen in aanmerking kwamen voor de kwijtschelding of vermindering van de onroerende voorheffing omdat hun pand in de loop van het jaar gedurende minstens 90 dagen niet werd gebruikt, daarvan uitgesloten. Het betreft de eigenaars van gezonde woningen, de eigenaars van ongezonde woningen die hun woning niet renoveren en de eigenaars van panden die niet voor bewoning maar voor andere doeleinden zijn bestemd.

De uitsluiting van de eigenaars van gezonde leegstaande woningen is in overeenstemming met de doelstelling die erin bestaat de leegstand van woningen te bestrijden.

De uitsluiting van de eigenaars van ongezonde leegstaande woningen die hun woning niet renoveren, is in overeenstemming met de betrachting om de verkrotting van woningen tegen te gaan.

De uitsluiting van de eigenaars van panden die niet voor bewoning maar voor andere doeleinden zijn bestemd, is in overeenstemming met de bekommernis van de gewestelijke wetgever om in de eerste plaats de huisvesting in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te verbeteren.

B.9. Rekening houdend met de verplichting die op grond van artikel 23, derde lid, 3°, van de Grondwet voor de wetgevers, meer bepaald voor de gewestelijke wetgevers, geldt om het recht op een behoorlijke huisvesting te waarborgen, staat de beperking van de mogelijkheid tot kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing in verband met de doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel.

De daaruit voortvloeiende gelijke behandeling van de eigenaars van gezonde panden en de eigenaars van ongezonde panden die hun pand niet renoveren, alsook de daaruit voortvloeiende verschillen in behandeling van de eigenaars van gezonde panden en de eigenaars van ongezonde panden die hun woning wel renoveren, enerzijds, en van de eigenaars van panden bestemd voor bewoning en de eigenaars van panden bestemd voor andere doeleinden, anderzijds, kan in beginsel als redelijk verantwoord worden beschouwd.

B.10. De in het geding zijnde bepaling heeft echter onevenredige gevolgen ten aanzien van de categorie van eigenaars van goed onderhouden woningen van wie de woning leegstaat wegens uitzonderlijke omstandigheden onafhankelijk van hun wil. In die mate schendt de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2bis van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de onroerende voorheffing schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing niet wordt toegekend aan eigenaars van goed onderhouden woningen van wie de woning leegstaat wegens uitzonderlijke omstandigheden onafhankelijk van hun wil.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2002.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, M. Bossuyt.

^