Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 juni 2003

Uittreksel uit arrest nr. 60/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2384 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 « houdende de regeling van de erkenning en subsidië Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200641
pub.
04/06/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 60/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer 2384 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 « houdende de regeling van de erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties, de koepelorganisatie en de organisaties voor de sportieve vrijetijdsbesteding », ingesteld door de v.z.w. Turnsport Vlaanderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 maart 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 maart 2002, heeft de v.z.w. Turnsport Vlaanderen, met zetel te 1000 Brussel, Tweekerkenstraat 25, beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 13 juli 2001 « houdende de regeling van de erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties, de koepelorganisatie en de organisaties voor de sportieve vrijetijdsbesteding » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 september 2001). (...) II. In rechte (...) Over de ontvankelijkheid B.1.1. Volgens de Vlaamse Regering is het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk omdat de verzoekende partij niet zou doen blijken van het rechtens vereiste belang.

B.1.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet beperkt is tot het individueel belang van de leden; dat het maatschappelijk doel door de bestreden bepaling kan worden geraakt; dat niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.1.3. De v.z.w. Turnsport Vlaanderen stelt zich volgens haar statuten tot doel « vanuit een christelijke levensbeschouwing, het onbaatzuchtig bevorderen van de lichamelijke opvoeding, de sport en, in het bijzonder, de gymnastiek en het openluchtleven en bij te dragen tot de morele en fysieke vorming en ontplooiing van haar leden en aangesloten sportbeoefenaars ».

Het maatschappelijk doel van de vereniging is onderscheiden van het algemeen belang. Het beroep tot vernietiging is niet vreemd aan dat doel, nu zij een decreet aanvecht dat de subsidiëring van de sportfederaties, de koepelorganisaties en de organisaties van vrijetijdsbesteding regelt.

De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

Over de grond van de zaak B.2.1. Het enige middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 27 van de Grondwet, met de artikelen 9, 11 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met het Twaalfde Aanvullend Protocol bij dat Verdrag en met de artikelen 18, 22 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

De verzoekende partij verwijt het bestreden decreet dat een verschillende subsidieregeling wordt ingesteld voor de unisportfederaties en de recreatieve sportfederaties, terwijl beide categorieën niet substantieel zouden verschillen in hun opdracht. De criteria van onderscheid vervat in artikel 11 van het decreet, op grond waarvan wordt bepaald of een federatie als unisportfederatie wordt beschouwd, zijn volgens de verzoekende partij willekeurig en zouden leiden tot een discriminatie op levensbeschouwelijke gronden.

De bestreden subsidieregeling zou ook de vrijheid van vereniging en de vrijheid van onderwijs aantasten.

B.2.2. Het decreet van 13 juli 2001 « houdende de regeling van de erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties, de koepelorganisatie en de organisaties voor de sportieve vrijetijdsbesteding » maakt een onderscheid tussen, enerzijds, de sportfederaties, ingedeeld in unisportfederaties en recreatieve sportfederaties, en, anderzijds, de organisaties voor sportieve vrijetijdsbesteding. Gekoppeld aan die indeling worden voor elke categorie een specifiek takenpakket en een eigen ondersteuningsbeleid uitgewerkt.

B.2.3. Uit de voorbereiding van het bestreden decreet blijkt dat de decreetgever streeft naar meer transparantie in het sportlandschap en de versnippering over de verschillende sportfederaties wil tegengaan door hen in te delen in twee grote types met een eigen profiel. Tevens beoogt hij een meer efficiënte aanwending van de beschikbare financiële middelen en een betere ondersteuning van de competitiesport in ruil voor hogere kwaliteitseisen en een bredere opdracht (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2000-2001, nr. 722/1, pp. 2 en 3, en nr. 722/4, pp. 4 en 5). Naar het oordeel van de decreetgever waren de subsidiecriteria vervat in het decreet van 13 april 1999 houdende erkenning en subsidiëring van de Vlaamse sportfederaties van die aard dat er een onvoldoende evenwichtige verdeling van de subsidiebudgetten bestond tussen de recreatieve en de competitieve sportfederaties.

B.2.4. In de visie van de decreetgever moeten de unisportfederaties zich in de eerste plaats richten op de competitiesport en de topsport (artikelen 14 en 15). Zij maken deel uit van een internationaal erkende structuur en verzorgen de internationale banden via een olympische affiliatie of een internationale affiliatie voor wereldspelen of wereldkampioenschappen. De recreatieve sportfederaties bieden één of meer sporttakken aan en zijn in hun doelstellingen en werking hoofdzakelijk gericht op recreatieve sportbeoefening (artikelen 29 en 30).

In tegenstelling tot wat de verzoekster beweert, blijkt uit het bestreden decreet dat beide categorieën van sportfederaties een duidelijk onderscheiden opdracht hebben.

B.2.5. De unisportfederaties worden ingedeeld in drie categorieën. Met uitzondering van de specifieke regeling die geldt voor de gehandicaptensport en die niet in het geding is, komt een unisportvereniging voor subsidiëring in aanmerking, indien zij uitsluitend de organisatie, de promotie en de kwaliteitszorg van één sporttak beoogt. Het is een basisoptie van het decreet dat per sporttak slechts één federatie in aanmerking komt om als unisportfederatie te worden gesubsidieerd. In dat verband stelt het decreet als subsidiëringsvoorwaarde voor een unisportfederatie van categorie A en B dat de federatie als enige via haar nationale koepel kan deelnemen aan de Olympische Spelen, de Wereldkampioenschappen of Wereldspelen en een officiële affiliatie heeft met de betrokken internationale sportfederatie.

B.3.1. Rekening houdend met dwingende budgettaire beperkingen, staat het aan de decreetgever om de voorwaarden te bepalen onder welke hij bepaalde initiatieven of instellingen met overheidsmiddelen wil subsidiëren. Het komt het Hof niet toe het oordeel van de bevoegde wetgever te bekritiseren voor zover het niet strijdig is met het grondwettelijk gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.

B.3.2. De maatregel om bij het ondersteuningsbeleid ten aanzien van de sportverenigingen te vertrekken van de verschillende sporttakken en om per sporttak slechts één federatie als unisportfederatie te erkennen en te subsidiëren, berust op een objectief criterium en is pertinent ten opzichte van het door de decreetgever nagestreefde doel van rationalisering en efficiënte aanwending van overheidsmiddelen.

B.3.3. De keuze om slechts die sportfederaties als unisportfederaties te subsidiëren die via hun nationale koepel een internationale affiliatie hebben, is verantwoord in het licht van de taak die hen is opgedragen in het internationaal sportgebeuren en die ze enkel kunnen realiseren indien ze internationaal erkend zijn. De subsidiërende overheid mag immers verwachten dat de activiteiten waarvoor financiële steun wordt verleend, ook werkelijk worden verricht en beantwoorden aan de subsidievoorwaarden.

B.4.1. Naar het oordeel van de verzoekende partij zou het decreet leiden tot een discriminatie op levensbeschouwelijke gronden doordat de instellingen die over de deelname aan het internationaal sportgebeuren beslissen, slechts pluralistische verenigingen in aanmerking nemen, zodat een sportfederatie die op levensbeschouwelijke grond is georganiseerd, op basis van het decreet niet voor subsidiëring als unisportfederatie in aanmerking kan komen.

Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over de regels uitgevaardigd door de privaatrechtelijke sportinstellingen. In zoverre evenwel de decreetgever die beslissingen in de subsidiecriteria voor de sportfederaties betrekt, kunnen zij door het Hof worden getoetst.

B.4.2. De door de Grondwet en de internationale verdragen gewaarborgde vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing kan niet in zo ruime zin worden opgevat dat ze de overheid ertoe zou verplichten sportieve activiteiten uitgeoefend vanuit een bepaalde godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging financieel te ondersteunen.

B.4.3. Bij de beoordeling van het bestreden decreet moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van het sportrecht, dat niet enkel wordt gevormd door de interne wetgeving, maar traditioneel is ingebed in een internationale, overwegend privaatrechtelijke structuur, waar regels gelden die op uniforme wijze van toepassing zijn in het gehele internationale sportgebeuren.

B.4.4. Het is een vast gegeven in de regels die de werking van de internationale sportinstellingen en de internationale sportfederaties beheersen, dat per land slechts één lid wordt aanvaard.

De eis dat de betrokken federatie pluralistisch van aard is en niet op levensbeschouwelijke basis is georganiseerd, kan worden verklaard vanuit het zoeken naar een compromis tussen, enerzijds, die gegevenheid dat per land slechts één federatie kan worden toegelaten en, anderzijds, het streven naar de gelijke toegang van eenieder tot de sport, ongeacht zijn levensbeschouwing.

B.4.5. Het feit dat de decreetgever die keuze laat doorwerken in de interne subsidieregeling levert geen schending op van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

De subsidiëring van een op competitie en topsport gerichte unisportfederatie voor de overheid is slechts zinvol, indien ze de haar opgedragen taak ook kan uitvoeren, waarvoor haar internationale affiliatie noodzakelijk is.

Het blijkt niet dat de levensbeschouwelijke instellingen en organisaties vanwege hun achtergrond binnen het subsidiebeleid worden achtergesteld. De verzoekende partij wordt niet anders behandeld dan andere sportfederaties met een levensbeschouwelijke achtergrond. Ze wordt ook niet van deelname aan een unisportfederatie uitgesloten.

Zowel uit de tekst van het decreet als uit de voorbereiding ervan blijkt dat de decreetgever streeft naar samenwerking tussen de unisportverenigingen en de recreatieve sportverenigingen en stimuli heeft ingebouwd om die te realiseren (artikel 25) (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2000-2001, nr. 722/1, p. 5).

De sportfederaties die niet als unisportfederatie worden erkend en gesubsidieerd, worden niet van elke overheidssteun uitgesloten. Het bestreden decreet waarborgt de subsidieverlening aan de recreatieve sportfederaties zoals in het verleden (artikel 58) en in overeenstemming met de hen toevertrouwde opdrachten.

B.4.6. In die omstandigheden zijn de door de decreetgever gestelde subsidievoorwaarden ten aanzien van de unisportverenigingen, die zijn ingegeven door overwegingen van financiële aard en van doelmatigheid, in redelijkheid verantwoord.

B.5.1. De verzoekende partij voert ook een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van vereniging, doordat enkel de unisportfederaties kunnen worden gesubsidieerd voor topsportactiviteiten en doordat atleten die willen deelnemen aan internationale sportwedstrijden verplicht zouden zijn zich aan te sluiten bij een club die behoort tot een unisportfederatie. Volgens de verzoekende partij zou het decreet ook de vrijheid van onderwijs aantasten doordat het een band legt tussen de activiteiten van de unisportfederaties en de werking van de topsportscholen.

B.5.2. Het bestreden decreet regelt de erkenning en de subsidiëring van de sportfederaties en legt geen verplichtingen op aan individuele topsporters om van die verenigingen deel uit te maken.

B.5.3. Artikel 27 van de Grondwet erkent het recht om zich te verenigen en verbiedt dat recht aan preventieve maatregelen te onderwerpen. Die bepaling belet de decreetgever niet om overheidssteun aan privaatrechtelijke verenigingen afhankelijk te maken van bepaalde werkings- en toelatingsmodaliteiten.

B.5.4. In het licht van de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen van taakverdeling en efficiënt beheer van overheidsgelden, vermocht de decreetgever de subsidiëring van de topsport voor te behouden aan de unisportfederaties, die volgens hem een vorming van hoog niveau moeten kunnen verzekeren. Die keuze past in hun profiel en sluit aan bij hun taak in het internationaal sportgebeuren.

B.5.5. De subsidiëring van de topsportactiviteiten behoort niet tot de basissubsidie van de unisportfederaties, maar wordt slechts aanvullend verleend indien aan bijkomende eisen is voldaan (artikelen 15, 18 en 26).

In ruil voor meer financiële middelen moeten de unisportfederaties waarborgen bieden voor een kwaliteitsvol topsportbeleid. Volgens artikel 18 van het decreet moet de facultatieve opdracht inzake topsport afzonderlijk aan bod komen in een beleidsplan. De invulling van de opdracht wordt in een convenant met de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap vastgelegd. Luidens artikel 26 wordt de subsidie toegekend op basis van de ingediende en goedgekeurde projecten, de bijbehorende begroting en de evaluatie op basis van effectmeting.

Indien de unisportfederatie aan de gestelde eisen inzake het topsportbeleid voldoet, is het in redelijkheid verantwoord dat ze daarvoor bijkomende financiële middelen kan verwerven. Die maatregel tast niet de vrijheid van vereniging aan van de recreatieve sportfederaties, aan wie een subsidiëring is gewaarborgd overeenkomstig de taken die passen in hun profiel.

B.5.6. Wat de binding van de unisportfederaties met de topsportscholen betreft, beperkt het decreet zich ertoe in artikel 26, § 2, te stellen dat de Vlaamse Regering bij de toekenning van aanvullende subsidies voor de opdracht topsport, onder meer een participatie in een topsportschool vereist. Het decreet regelt in geen enkel opzicht de organisatie van het onderwijs in de topsportscholen, noch de toegang van jongeren tot dat onderwijs. De vrijheid van onderwijs is te dezen niet in het geding.

B.6.1. Wat de verwijzingen naar de bepalingen van internationaal recht betreft, stelt het Hof vast dat de verzoekende partij daaruit geen enkel argument afleidt dat verschilt van die welke ze uit de door haar aangevoerde grondwetsbepalingen afleidt. Het Hof merkt ook op dat België geen partij is bij het door de verzoekende partij aangevoerde Twaalfde Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.6.2. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^