Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 augustus 2003

Uittreksel uit arrest nr. 54/2003 van 30 april 2003 Rolnummer 2583 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis , § 1, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor lo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mar(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200710
pub.
04/08/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 54/2003 van 30 april 2003 Rolnummer 2583 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56bis , § 1, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 11 december 2002 in zake A. Materne tegen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (R.K.W.), waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 december 2002, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het de wees op een verschillende manier behandelt naargelang, op het ogenblik van het overlijden van een van zijn ouders, een van hen rechthebbende was of een ander familielid of gezinslid rechthebbende was ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders bepaalt : « Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen bepaald in artikel 50bis , de wees indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, de vader of de moeder in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen. » B.2. Het door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling is het verschil dat wordt gemaakt tussen de wezen, die rechtgevend waren op kinderbijslag naargelang, bij het overlijden van een van hun ouders, de rechthebbende een van de ouders was of een andere persoon die deel uitmaakte van het gezin of het huishouden, terwijl de gevolgen van het overlijden voor de kinderen in beide gevallen identiek zijn. In het eerste geval geniet het kind kinderbijslag tegen het verhoogde tarief voor wezen; in het tweede geval blijft het kind, na het overlijden, rechtgevend op kinderbijslag tegen het gewone tarief.

B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4. Artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders geeft recht op een bijzondere toelage, ongeacht de economische situatie waarin het overlijden de wees plaatst.

Doordat artikel 56bis , § 1, het toekennen van die verhoogde wezentoelage afhankelijk heeft gemaakt van het feit dat, bij het overlijden van één van zijn ouders, één van hen de erin vastgestelde loopbaanvoorwaarde heeft vervuld, heeft het tot gevolg dat geen rekening wordt gehouden met het feit dat, op het ogenblik van het overlijden, een derde persoon de rechthebbende kan zijn van de kinderbijslag die het kind geniet.

B.5. Het staat niet aan het Hof na te gaan of een stelsel van sociale zekerheid al dan niet billijk is. Het staat enkel aan het Hof te beoordelen of de wetgever vergelijkbare categorieën van personen al dan niet op een discriminatoire wijze heeft behandeld.

B.6. In het stelsel van de loontrekkenden is de hoedanigheid van rechthebbende, naar gelang van het geval, verbonden met de uitoefening van een huidige of vroegere beroepsactiviteit of met een bijzondere sociale situatie.

Het Hof stelt vast dat de rechthebbende, die beantwoordt aan een van de voormelde hoedanigheden en voor wie een kind kinderbijslag geniet, algemeen genomen, zijn vader of zijn moeder is; hoewel de wetgever aldus de diversiteit aan situaties in zekere zin slechts bij benadering heeft gevat, vermocht hij, zonder een klaarblijkelijke beoordelingsfout te begaan, te vermoeden dat, in het kader van de te dezen in het geding zijnde wetgeving, zulks in het algemeen het geval is.

Rekening houdend met die elementen - en in het bijzonder met het verband tussen de wezentoelage en het overlijden van de vader of de moeder, enerzijds, en hun hoedanigheid van gebruikelijke rechthebbenden van de kinderbijslag, anderzijds -, is het pertinent dat artikel 56bis , § 1, het genot van het verhoogde wezengeld heeft beperkt tot het geval waarin, op het ogenblik van het overlijden, één van beide ouders rechthebbende was.

B.7. Doordat de betwiste bepaling het kind het genot van de kinderbijslag tegen het verhoogde tarief voor wezen ontzegt na het overlijden van zijn moeder in het geval waarin het kind samenleeft met zijn moeder en een ander persoon die hem het recht op kinderbijslag geeft, heeft zij echter onevenredige gevolgen voor dat kind, aan wie het genot van kinderbijslag tegen het verhoogde tarief voor wezen wordt ontzegd vanwege de samenstelling van het huishouden waarin het leeft, terwijl de gevolgen van het overlijden in beide situaties voor het kind dezelfde zijn.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 56bis , § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het kind wiens overleden ouder bijslagtrekkende was en dat rechtgevend is op kinderbijslag, waarvan de rechthebbende een persoon is die lid is van het huishouden waarin het kind leeft, die niet een van zijn ouders is, na het overlijden rechtgevend blijft op bijslag tegen het gewone tarief.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 april 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^