Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 augustus 2003

Uittreksel uit arrest nr. 94/2003 van 2 juli 2003 Rolnummers 2392 en 2407 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van gro Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200730
pub.
11/08/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 94/2003 van 2 juli 2003 Rolnummers 2392 en 2407 In zake : de beroepen tot vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden », ingesteld door J. Creve en anderen en door G. Van Mieghem en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 maart 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 maart 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2001) door J.Creve, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, M. Vergauwen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, R. Van Buel, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, M. Rijssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 80, L. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, G. Adriaenssen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, I. Tempelaer, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 11, P. Van Broeck, wonende te 9130 Kieldrecht, Belgische Dreef 4, C. Coolen, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 87, H. Van Reeth, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 111, J. Soetens, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 12, G. Van De Walle, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, M. Aspers, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 61, I. De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, B. Brijs, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 51, G. Snoeck, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Van Lomberghe, wonende te 9130 Doel, Havenweg 16, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 6, R. Marin, wonende te 9130 Doel, Havenweg 27, H. Barbieres, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, E. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 13, J. Fierlefijn, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 14, L. Hack, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 19, M. De Lee, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 20, M. Van Den Keybys, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, C. Kimpe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, J. Malcorps, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, J. Gillis, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 28, M. Windey, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 5, C. De Wael, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, W. De Nijs, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 28, S. De Graef, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, J. Kouijzer, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 47, M. De Spiegeleer, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 19, M. Janssens, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, R. De Maayer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 78, C. De Caluwe, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, A. Cool, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 82, W. Paelinck, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 25, H. Orleans, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 11, S. Collier, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, R. Buisseret, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 100, H. Versmissen, wonende te 9130 Doel, Havenweg 13, G. Verelst, wonende te 9130 Doel, Dreefstraat 1, Jeanne De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 55, Jerome De Paepe, wonende te 9130 Doel, Scheldemolenstraat 65, I. Huybrechts, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 51, L. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 44, L. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, S. Lockefeer, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 55, P. Peeters, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 1, K. Suykens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 21, D. Barnes, wonende te 9130 Doel, Havenweg 21, D. Severius, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30, S. Geuens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, S. Schoetens, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 10, H. Hermans, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c , J. Tronckoe, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c , S. Van De Craen, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 9c , A. De Man, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, E. Sonck, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 24, L. Hooft, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, G. De Pette, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 25, J. Meul, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 27, G. Gillis, wonende te 9130 Doel, Vissersstraat 33, P. Meulen, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, L. De Vos, wonende te 9130 Doel, Liefkenshoekstraat 20, S. Moenssen, wonende te 9130 Doel, Camermanstraat 41, A. Helmut, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, K. Van Gijsel, wonende te 9130 Doel, Hooghuisstraat 21, N. Poppe, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, V. Druyts, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 18, G. Maesen, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 668, P. Borghs, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 68, I. Struys, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, D. Boeckling, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 45, L. Gys, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 33, R. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Verhulst, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 4, F. Dejonck, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, D. Vercauteren, wonende te 9130 Doel, Saftingen 26, T. Wille, wonende te 9130 Doel, Havenweg 30a , K. Caps, wonende te 9130 Doel, Saftingen 14, L. De Rijcke, wonende te 9130 Kieldrecht, Sint-Engelbertusstraat 27, R. Bleijenberg, wonende te Nederland, Nieuw Namen, Kerkpad 15, T. Werkers, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat, L. Buysrogge, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 8, J. De Cleene, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 22, S. De Bruyn, wonende te 9130 Doel, Sint-Engelbertusstraat 20, L. Fransen, wonende te 9130 Doel, Hertog Prosperstraat 7, I. Weyenberg, wonende te 9130 Doel, Ouden Doel 19, M. Jacobs, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, C. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 77, W. Aelbrecht, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 73, W. Faure, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 53, B. De Decker, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 41, L. D'Hamers, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 116, O. Van As, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 63, B. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, R. De Bock, wonende te 9130 Doel, Zoetenberm 26, A. Geerts, wonende te 9130 Doel, Saftingen 3, P. Onghena, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, K. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, M. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, A. Collier, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arendberg 118, J. De Vriendt, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 8, J. De Smet, wonende te 9130 Doel, Pastorijstraat 9, en F. Van Gijsel, wonende te 9130 Verrebroek, Gemenestraat 22. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 april 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 april 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 december 2001) door G.Van Mieghem, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 3, P. Cleiren, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 16, C. Van Haelst, wonende te 9130 Kieldrecht, Molenstraat 43, J. Anne, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arenberg 57, B. Anne, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arenberg 57A , P. Weelmaes, wonende te 9130 Kieldrecht, Oud Arenberg 92, E. Onghena, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 26, K. Van Mol, wonende te 9130 Doel, Oostlangeweg 24, C. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Pillendijk 77, O. Vanas, wonende te 9130 Doel, Engelsesteenweg 65, en K. Smet, wonende te 9130 Kieldrecht, Kreek 106.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2392 (a) en 2407 (b) van de rol van het Hof, zijn samengevoegd.

Bij het arrest nr. 116/2002 van 26 juni 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 september 2002) heeft het Hof de vorderingen tot schorsing van voormelde normen verworpen. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van het belang B.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Zaak nr. 2392 B.2. De Vlaamse Regering en het Gemeentelijk Havenbedrijf Antwerpen (hierna : « G.H.A. ») voeren aan dat het beroep tot vernietiging van het decreet van 14 december 2001 « voor enkele bouwvergunningen waarvoor dwingende redenen van groot algemeen belang gelden » bij gebrek aan belang moet worden afgewezen. Het nadeel dat de verzoekende partijen beweren te lijden, zou immers niet voortvloeien uit het bestreden decreet zelf, maar uit de voor de verzoekende partijen griefhoudende beslissingen die werden genomen op grond van het bestreden decreet.

B.3.1. Het beroep tot vernietiging is ingediend door verschillende personen die in de nabijheid van één van de van algemeen belang verklaarde werken wonen, of daar eigenaar of pachter zijn van gronden.

Het bestreden decreet machtigt de Vlaamse Regering bij het verlenen van de stedenbouwkundige vergunningen, en de vergunningverlenende overheden bij het verlenen van andere vergunningen en de aktename van de meldingen die noodzakelijk zijn om die werken te kunnen uitvoeren, een uitzondering te maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg.

Bovendien machtigt het bestreden decreet de Vlaamse Regering om binnen de in het decreet bepaalde grenzen af te wijken van procedurele voorschriften van onder meer het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, waardoor aan de verzoekende partijen bepaalde rechtsbeschermingsmechanismen worden ontzegd. De verzoekende partijen hebben bijgevolg voldoende belang om het decreet van 14 december 2001 aan te vechten.

B.3.2. De exceptie van de Vlaamse Regering en het G.H.A. wordt verworpen.

Zaak nr. 2407 B.4.1. Om dezelfde redenen als aangegeven in B.2 betwist het G.H.A. het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 2407.

B.4.2. Tevens leiden de Vlaamse Regering en het G.H.A. uit het verzoekschrift af dat de middelen van de verzoekende partijen gericht zijn tegen artikel 2, 5o, van het bestreden decreet, zodat hun beroep tot vernietiging slechts ontvankelijk zou zijn voor zover het betrekking heeft op die bepaling.

B.5.1. Het beroep tot vernietiging is ingediend door verschillende personen die als pachters of eigenaars van landbouwgronden rechtstreeks worden geraakt door artikel 2, 5o, van het decreet van 14 december 2001. Door de compenserende maatregelen die van dwingend groot algemeen en strategisch belang worden verklaard in die bepaling, zouden de exploitatiewijze en de waarde van de gronden van de verzoekende partijen, alsook hun keuzevrijheid inzake teelten en teeltmethoden, in het gedrang worden gebracht.

Tevens hebben de verzoekende partijen, om de in B.3.1, tweede alinea, vermelde redenen, voldoende belang om alle artikelen van het voormelde decreet aan te vechten.

B.5.2. De excepties van de Vlaamse Regering en het G.H.A. worden verworpen.

Ten gronde Ten aanzien van de vergelijkbaarheid B.6. Bij de beoordeling van de middelen afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, kan volgens het G.H.A. de categorie van personen die wordt geconfronteerd met werken van algemeen belang zoals bepaald in het bestreden decreet, slechts worden vergeleken met de categorie van personen die wordt geconfronteerd met aanvragen die betrekking hebben op werken van algemeen belang, waarvoor de procedure voorgeschreven bij artikel 127 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wordt toegepast, en niet met de categorie van personen op wie de algemene procedures van het voormelde decreet van toepassing zijn.

B.7. Het Hof onderzoekt de vergelijkbaarheid van de categorieën van personen bij het onderzoek van de verschillende middelen die tegen het bestreden decreet worden aangevoerd.

Eerste middel in de zaak nr. 2392 B.8. In het eerste middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bestreden decreet, en in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6 en 8 ervan, zonder objectieve en redelijke verantwoording afwijkt van de gemeenrechtelijke regels inzake het wijzigen van plannen van aanleg en het verlenen van stedenbouwkundige en andere vergunningen.

B.9.1. De decreetgever heeft in artikel 2 van het bestreden decreet een reeks werken, handelingen en inrichtingen om het Deurganckdok aan te leggen en operationeel te maken van « dwingend groot algemeen en strategisch belang verklaard » en heeft geoordeeld dat de daartoe vereiste stedenbouwkundige vergunningen, in afwijking van bepaalde regels, onder bepaalde voorwaarden en onder zijn toezicht (artikel 5), moeten worden afgegeven.

B.9.2. De redenen voor die handelwijze van de decreetgever zijn op omstandige wijze uiteengezet tijdens de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, pp. 1-16; nr. 872/5, pp. 6-7, 9 en 19-27), en kunnen als volgt worden samengevat : - het Deurganckdok wordt beschouwd als een strategisch project voor het Vlaamse Gewest waarvan de realisatie reeds geruime tijd is beslist en waarvan de uitvoering werd aangevat, maar daarna stopgezet, ten gevolge van vastgestelde onregelmatigheden in de bestuurlijke besluitvorming; - het project is zowel vanuit sociaal, maatschappelijk en economisch oogpunt als vanuit ecologisch en ruimtelijk oogpunt van zeer groot belang en dient onverwijld te worden gerealiseerd en operationeel te worden gemaakt; - het sociaal belang houdt verband met de tewerkstellingseffecten die geacht worden met de realisatie ervan verbonden te zijn en het verlies aan tewerkstelling bij het niet realiseren ervan; tevens houdt het verband met het veiligheidsaspect na stillegging van de werken; - het economisch belang houdt verband zowel met de economische en budgettaire gevolgen van het stilleggen van de werken (waarvan de rechtstreekse kosten werden geraamd op 9,4 miljoen frank per dag en de totale kosten op minstens 18,4 miljoen frank per dag) als met het verlies aan aantrekkingskracht van de Antwerpse haven voor het containertransport bij het niet realiseren ervan; - het maatschappelijk belang wordt in verband gebracht met de verhoopte mobiliteitsbesparing; - het ecologisch belang houdt verband met de verplichting tot gelijktijdige ecologische compensatie opgelegd door de richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand en de richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

Wat artikel 3 betreft B.10. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat artikel 3 van het decreet van 14 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat de Vlaamse Regering wordt toegestaan stedenbouwkundige vergunningen uit te reiken in strijd met de plannen van aanleg.

B.11.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de bestreden bepaling aan de Vlaamse Regering een machtiging geeft om bij het verlenen van de stedenbouwkundige en andere vergunningen een uitzondering te maken op de bestemmingen van de plannen van aanleg.

Die machtiging wordt evenwel slechts verleend « omwille van het uitzonderlijk algemeen en strategisch belang van de limitatief opgesomde werken » (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, p. 17). Bovendien is de verleende machtiging beperkt, enerzijds, wat het voorwerp betreft en, anderzijds, wat de geldigheidsduur betreft (ibid. , p. 5).

B.11.2. Het verschil in behandeling tussen belanghebbende derden ten aanzien van wie de voorschriften van de plannen van aanleg moeten worden gevolgd en de belanghebbende derden ten aanzien van wie kan worden afgeweken van de desbetreffende voorschriften, steunt op een objectief criterium, namelijk de omstandigheid dat de aanvraag voor een vergunning al dan niet betrekking heeft op de in artikel 2 van het bestreden decreet opgesomde werken, handelingen en inrichtingen die van dwingend groot algemeen en strategisch belang zijn verklaard.

B.11.3. Het criterium van onderscheid is redelijk verantwoord in het licht van de doelstelling van de decreetgever, namelijk het toekennen van een beperkte machtiging aan de Vlaamse Regering en in voorkomend geval aan andere vergunningverlenende overheden om bij het verlenen van stedenbouwkundige en andere vergunningen af te wijken van de voorschriften van de plannen van aanleg vanwege de noodzaak de stilgelegde werken aan het Deurganckdok zo snel mogelijk te hervatten.

Rekening houdend met de economische en budgettaire gevolgen verbonden aan de naleving van de procedures waartoe een wijziging van de plannen van aanleg aanleiding geeft, kon de decreetgever machtiging verlenen om bij het toekennen van de vergunningen af te wijken van de voorschriften van de plannen van aanleg.

B.11.4. Het eerste middel in de zaak nr. 2392, in zoverre het gericht is tegen artikel 3 van het bestreden decreet, kan niet worden aangenomen.

Wat artikel 5 betreft B.12. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat artikel 5 van het decreet van 14 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het voorziet in een procedure van bekrachtiging van de stedenbouwkundige vergunningen door het Vlaams Parlement, waardoor bij decreet en niet overeenkomstig de normale procedure, een planwijziging kan worden doorgevoerd.

B.13.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat « omwille van het uitzonderlijk karakter van de in artikel 3 aan de Vlaamse regering verleende machtiging, [...] de indieners van het voorstel het nodig [achten] dat het Vlaams Parlement zijn controle op de regering verstevigt » (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, p. 19).

B.13.2. In zoverre bij het verlenen van de stedenbouwkundige vergunningen ter uitvoering van het bestreden decreet, wordt afgeweken van bestaande plannen van aanleg - wat als dusdanig niet het oogmerk van de decreetgever is - wordt, ingevolge de navolgende bekrachtiging door het Vlaams Parlement, inderdaad een bijzondere uitzondering gemaakt op de gemeenrechtelijke procedures tot wijziging van dergelijke plannen, inzonderheid wat betreft de rechtsbescherming die aan belanghebbende derden wordt verleend. In het licht van de in B.11.3 weergegeven verantwoording, is het niet onredelijk een bijzondere procedure in te stellen waarbij middels de bekrachtiging een controle door het Vlaams Parlement wordt ingesteld, die zelf met een beroep tot vernietiging bij het Hof kan worden betwist.

B.13.3. Het eerste middel in de zaak nr. 2392, in zoverre het gericht is tegen artikel 5 van het bestreden decreet, kan niet worden aangenomen.

Wat artikel 6 betreft B.14. Volgens de verzoekende partijen schendt artikel 6 van het decreet van 14 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat, enerzijds, de koppeling tussen de stedenbouwkundige vergunning en de milieuvergunning wordt verbroken en, anderzijds, de controlemogelijkheden van de gemeente en van de stedenbouwkundige inspecteur worden uitgeschakeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

B.15.1. Uit de parlementaire voorbereiding van het eerste lid van artikel 6 blijkt de bedoeling van de decreetgever om de stilgelegde werken zo snel mogelijk te hervatten, « rekening houdend met de doelstellingen van dit decreet en meer specifiek met de economische en budgettaire gevolgen verbonden aan het stilliggen van de werken » (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, p. 19).

Met het tweede lid van artikel 6 wenste de decreetgever te anticiperen op de wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, namelijk de ontkoppeling van het vergelijk van de regularisatievergunning, zonder dat de toepassing van het vergelijk, na vergunning, wordt uitgesloten (ibid. ).

B.15.2. Het door de bestreden bepaling ingevoerde onderscheid waarvan het objectief karakter van het criterium voldoende is aangetoond, is redelijk verantwoord ter verwezenlijking van de doelstelling van de decreetgever, namelijk, enerzijds, de stilgelegde werken zo snel mogelijk te hervatten, en, anderzijds, in te anticiperen op de wijziging in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening.

De loskoppeling van de stedenbouwkundige vergunning en de milieuvergunning heeft niet tot gevolg dat de bestaande procedures van het gemeen ruimtelijk ordeningsrecht en van het gemeen milieurecht voor het verlenen van de desbetreffende vergunningen, niet meer zouden moeten worden gevolgd. Wat de beweerde schending met betrekking tot de controlemogelijkheden van de gemeente en van de stedenbouwkundige inspecteur betreft, merkt het Hof op dat de loskoppeling van de regularisatievergunning en het vergelijk in het gemeen ruimtelijk ordeningsrecht inmiddels een feit is, ingevolge het decreet van 8 maart 2002 houdende de wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, zodat de decreetgever hierop kon anticiperen in het bestreden decreet.

Het in artikel 6, tweede lid, opgenomen beginsel is redelijk verantwoord in het licht van de doelstelling van de decreetgever.

B.15.3. Het eerste middel in de zaak nr. 2392, in zoverre het gericht is tegen artikel 6 van het bestreden decreet, kan niet worden aangenomen.

Wat artikel 8 betreft B.16. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 8 van het decreet van 14 december 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, omdat op onrechtstreekse wijze bij decreet de bestemming van een ruimtelijk uitvoeringsplan wordt vastgelegd, terwijl die normaliter door de Vlaamse Regering wordt bepaald, en voor dat verschil in behandeling geen redelijke verantwoording zou bestaan.

B.17. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever de bedoeling heeft de Vlaamse Regering te verplichten om via ruimtelijke uitvoeringsplannen de nieuwe ruimtelijke bestemmingen in overeenstemming te brengen met de in artikel 2 opgesomde « werken en de compensaties van dwingend groot algemeen en strategisch belang » (Parl. St. , Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 872/1, p. 20), waardoor slechts tijdelijk, gelet op het uitzonderlijk algemeen en strategisch belang van de werken, van de bestemmingsvoorschriften zal worden afgeweken.

B.18.1. Artikel 8 van het bestreden decreet legt de Vlaamse Regering de verplichting op de ruimtelijke uitvoeringsplannen op te maken die het mogelijk moeten maken de verplichtingen na te komen, inzonderheid inzake natuurcompensaties die het onontbeerlijke correlaat vormen van de verwezenlijking van de bedoelde werken van dwingend groot algemeen en strategisch belang. Ongetwijfeld wordt ter zake afgeweken van de beginselen die gelden voor de opmaak van dergelijke uitvoeringsplannen, doch die maatregel kan in het licht van de door het bestreden decreet nagestreefde doelstellingen niet als onverantwoord worden aangemerkt.

B.18.2. Het eerste middel in de zaak nr. 2392, in zoverre het gericht is tegen artikel 8 van het bestreden decreet, kan niet worden aangenomen.

Tweede middel in de zaak nr. 2392 B.19. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 2, 3, 5 en 8 ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende en de uitvoerende macht, die haar uitdrukking onder meer vindt in de artikelen 33, 36, 37, 39, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet, alsook met het verbod op machtsafwending.

B.20.1. Het Hof is niet bevoegd een bepaling te vernietigen die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die schending indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij een wetgever, door de administratieve overheid op te dragen een maatregel te nemen die niet onder haar bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet voorziet.

B.20.2. Te dezen beperken de verzoekende partijen zich ertoe aan te voeren dat de Vlaamse decreetgever een bevoegdheid van de Vlaamse Regering zou hebben uitgeoefend, maar zij vermelden niet hoe aan hen op discriminerende wijze een grondwettelijke waarborg zou zijn ontzegd, terwijl het optreden van een wetgevende overheid van dien aard is dat het hun rechtsbescherming bevordert.

B.20.3. In de veronderstelling dat het middel moet worden begrepen als zijnde afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang met de bevoegdheidverdelende regels, faalt dat middel in rechte. De artikelen 36, 37 en 39 van de Grondwet, die daarin worden aangevoerd, betreffen de respectieve bevoegdheden van de federale overheden. De artikelen 33, 115, § 2, en 121, § 2, van de Grondwet houden op zichzelf geen bevoegdheidverdelende regel in de zin van artikel 1, 1o, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof in.

B.20.4. Voor het overige bevat de uiteenzetting van het tweede middel in de zaak nr. 2392 geen argumenten waarop niet is geantwoord bij het onderzoek van het eerste middel.

In zoverre het middel het verschil in rechtsbescherming aanklaagt dat voortvloeit uit de machtigings- en bekrachtigingsbepalingen van het bestreden decreet, valt het samen met het hierna te onderzoeken derde middel.

B.20.5. Het tweede middel in de zaak nr. 2392 kan niet worden aangenomen.

Derde middel in de zaak nr. 2392 B.21. De verzoekende partijen voeren als derde middel de schending aan door het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6, tweede lid, en 8 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht, enerzijds, en de rechterlijke macht en de Raad van State, anderzijds, zoals die onder meer blijkt uit de artikelen 33, 36, 39, 40, 115, § 2, en 160 van de Grondwet, met de artikelen 13 en 160 van de Grondwet, met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het verbod van machtsafwending, omdat het bestreden decreet « wetens en willens » in een aantal hangende jurisdictionele procedures zou ingrijpen, zonder dat hiervoor enige redelijke verantwoording bestaat. Bovendien zou het recht op toegang tot de rechter op discriminatoire wijze worden beperkt.

B.22. Anders dan de verzoekende partijen beweren, grijpt de decreetgever niet in hangende jurisdictionele procedures in, aangezien het bestreden decreet geen administratieve rechtshandelingen bekrachtigt die bij een rechterlijke instantie worden bestreden.

Het decreet voorziet enkel in de machtiging om administratieve rechtshandelingen te stellen die bij decreet moeten worden bekrachtigd binnen de in artikel 5 bepaalde korte termijnen. De belanghebbende derden zijn niet verstoken van het recht om die administratieve rechtshandelingen te betwisten voor de Raad van State vóór de bekrachtiging ervan en voor het Hof na die bekrachtiging. Bovendien dienden zij na de bekendmaking van het decreet te weten dat die administratieve rechtshandelingen hetzij wetgevende handelingen zouden worden, hetzij zouden vervallen.

De verzoekende partijen zijn dus niet beroofd van hun recht op een effectieve jurisdictionele bescherming.

B.23. Zelfs indien zou worden aangenomen dat het bestreden decreet de facto tot gevolg zou hebben dat de rechtspleging voor de Raad van State tot nietigverklaring van een administratieve rechtshandeling die inmiddels werd geschorst, geen gevolg meer zal hebben, leidt dat niet ertoe dat de in het middel aangehaalde bepalingen zijn geschonden.

Het bestaan van een schorsingsarrest van de Raad van State staat niet eraan in de weg dat de decreetgever, die in deze aangelegenheid bevoegd is, voor de toekomst optreedt teneinde een identieke doelstelling te verwezenlijken als die welke werd nagestreefd door de administratieve overheid wier beslissing werd geschorst. Het voordeel dat uit de schorsing van de administratieve rechtshandeling is voortgevloeid, kan niet dermate onaantastbaar worden geacht dat het voor altijd ieder optreden van de bevoegde wetgever onmogelijk zou maken.

B.24. Het derde middel in de zaak nr. 2392 kan niet worden aangenomen.

Vierde middel in de zaak nr. 2392 en eerste twee onderdelen van het eerste middel in de zaak nr. 2407 B.25. De verzoekende partijen voeren de schending aan door het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6, eerste lid, en 8 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 16, 22 en 23 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij hetzelfde Verdrag, doordat het bestreden decreet hen zou discrimineren in de uitoefening van verschillende grondrechten, namelijk het eigendomsrecht, het recht op bescherming van het leefmilieu, het recht op eerbiediging van het privé-leven en de vrijheid van beroep en bedrijf.

B.26.1. In zoverre de verzoekende partijen zich gediscrimineerd achten in de uitoefening van hun eigendomsrecht, dient te worden opgemerkt dat de ordening van de ruimte op wettige wijze eigendomsbeperkingen kan inhouden. De eigendomsbeperkingen die van overheidswege worden opgelegd, zijn toegestaan indien ze beantwoorden aan een rechtmatig evenwicht tussen het algemeen belang van de gemeenschap en de bescherming van de grondrechten van het individu (zie o.m. Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 23 september 1982, Sporrong en Lönnroth t/ Zweden ; 25 oktober 1989, Allan Jacobson t/ Zweden ; 20 november 1995, Pressos Compania Naviera S.A. en anderen t/ België ; 23 oktober 1997, National and Provincial Building Society, The Leeds Permanent Building Society en The Yorkshire Building Society t/ Verenigd Koninkrijk ; 23 november 2000, Ex-Koning van Griekenland en anderen t/ Griekenland , 9 juli 2002, Balanescu t/ Roemenië ; 12 december 2002, Wittek t/ Duitsland ; 16 januari 2003, Nastou t/ Griekenland ).

B.26.2. De in het bestreden decreet bedoelde maatregelen moeten worden beschouwd als beperkingen van het eigendomsrecht die door de overheid zijn opgelegd in het algemeen belang, namelijk het uitzonderlijk algemeen en strategisch belang van de limitatief opgesomde werken. Zij berusten op een afweging van respectievelijk het algemeen belang van het ganse Vlaamse Gewest bij het strategisch project en het beschermenswaardig karakter van de belangen van het individu. Vanwege hun aard, vanwege de waarborgen waarin zij voorzien en vanwege de schadeloosstelling waartoe zij aanleiding geven, kunnen de eigendomsbeperkingen redelijkerwijze en in hun algemeenheid beschouwd, niet worden geacht onevenredige gevolgen te hebben voor de pachters of eigenaars van de gronden waarop de maatregelen toepassing zouden vinden.

B.27.1. De verzoekende partijen voeren ook een schending aan van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 22, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.27.2. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. » Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.

Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. » B.27.3. Het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privé-leven, hun gezinsleven, hun woning of hun briefwisseling.

Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » en het onderstreepte de noodzaak om het privé- en gezinsleven te beschermen tegen « inmenging, onder meer als gevolg van de onafgebroken ontwikkeling van de informatietechnieken, wanneer maatregelen van opsporing, onderzoek en controle door de overheid en particuliere instellingen worden uitgevoerd bij het uitoefenen van hun functie of hun activiteit » (Parl. St. , Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-4/2o, p. 3).

B.27.4. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt bovendien dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk artikel 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St. , Kamer, 1993-1994, nr. 997/5, p. 2).

B.27.5. Uit de tekst zelf van artikel 22 van de Grondwet volgt dat de gewesten, in de uitoefening van hun bevoegdheden, de eerbiediging van het privé-leven moeten waarborgen.

B.27.6. Geen van de in de bestreden bepalingen opgenomen maatregelen kan worden beschouwd als een rechtstreekse miskenning van of een ongeoorloofde inmenging in de persoonlijke of familiale ontwikkeling van de verzoekende partijen.

Weliswaar oefenen die maatregelen hierop een invloed uit, die in het bijzonder het gevolg is van de voormelde eigendomsbeperkingen. Dat volstaat evenwel niet om te besluiten tot schending van de in het middel vermelde grondrechten. De decreetgever heeft immers voldaan aan alle formele en materiële voorschriften die een inmenging zouden kunnen verantwoorden, inzonderheid het noodzakelijk karakter ervan in een democratische samenleving, in het belang van de economische welvaart van het gewest die, zoals reeds is aangetoond, te dezen wordt nagestreefd.

B.28.1. Wat betreft de door de verzoekende partijen in de zaak nr. 2407 aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 23, van de Grondwet, dient te worden vastgesteld dat artikel 23 van de Grondwet, dat het recht op de vrije keuze van beroepsarbeid opneemt onder de economische, sociale en culturele rechten, bepaalt dat het aan de bevoegde wetgever staat de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten te bepalen. De bevoegde wetgever kan derhalve beperkingen stellen aan de vrije keuze van beroepsarbeid.

Die beperkingen zouden slechts discriminerend zijn indien de wetgever ze zonder noodzaak zou invoeren ten aanzien van bepaalde categorieën van personen of indien die beperkingen gevolgen zouden hebben die kennelijk onevenredig zijn met het nagestreefde doel.

B.28.2. Het blijkt niet dat zulks het geval is voor het bestreden decreet van 14 december 2001. Gelet zowel op de door de decreetgever beoogde doelstellingen als op de aangenomen nadere regels, inzonderheid de beperkte machtiging aan de Vlaamse Regering, zowel in de tijd als naar het onderwerp ervan, en het vereiste van bekrachtiging door het Vlaams Parlement, zijn de beperkingen die aan het recht op de vrije keuze van beroepsarbeid worden gesteld niet zonder de vereiste verantwoording.

B.29. Het vierde middel in de zaak nr. 2392 en het eerste middel in zijn eerste en tweede onderdeel in de zaak nr. 2407, kunnen niet worden aangenomen.

Vijfde en zesde middel in de zaak nr. 2392 B.30. In het vijfde middel voeren de verzoekende partijen de schending aan, door het bestreden decreet, in het bijzonder de artikelen 3, 5, 6 en 8 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het verbod op machtsafwending en met de beginselen van behoorlijke wetgeving. In het zesde middel voeren zij de schending aan, door de artikelen 3, 5, 6, eerste lid, en 8 van het bestreden decreet, van de bevoegdheidverdelende regels van de Grondwet, in het bijzonder artikel 160, doordat het Vlaamse Gewest niet bevoegd is om bevoegdheden van de Raad van State te beperken of af te schaffen.

B.31. Het vijfde en het zesde middel steunen op dezelfde argumenten als die waarop het eerste en het derde middel zijn gebaseerd. Wat in het bijzonder het zesde middel betreft, is reeds in B.22 en B.23 aangetoond dat de verzoekende partijen in hun recht op toegang tot de rechter niet werden gediscrimineerd. Ook het middel, afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende bepalingen, in het bijzonder artikel 160 van de Grondwet, is niet gegrond. De bestreden bepalingen beperken immers niet de bevoegdheden van de Raad van State, zodat de decreetgever niet is getreden op de ter zake aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid.

B.32. Het vijfde en het zesde middel in de zaak nr. 2392 kunnen niet worden aangenomen.

Zevende middel in de zaak nr. 2392 B.33. In het zevende middel wijzen de verzoekende partijen op een schending, door het bestreden decreet, in het bijzonder artikel 5 ervan, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 10 van het E.G.-Verdrag en artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna habitatrichtlijn).

B.34.1. Wijzend op de verplichting daartoe voor elk rechtscollege dat in laatste aanleg oordeelt, hebben de verzoekende partijen ter terechtzitting het Hof verzocht de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen : « Is een wetgevende bepaling, in casu de decreten van 14 december 2001 en 29 maart 2002, waarmee de uitvoerbaarheid van bouwvergunningen, welke een project betreffen dat de aantasting inhoudt van gebieden die beschermd worden onder art. 4 van de vogelrichtlijn en/of art. 6 van de habitatrichtlijn en dat op grond van die richtlijnen door de omwonenden [wordt] aangevochten, afhankelijk wordt gesteld van een bekrachtiging door de wetgever, welke tegelijk naar intern recht de aanvechting ervan voor de normale administratieve rechtsmachten onmogelijk maakt, en daarmee tegelijkertijd de mogelijkheid van een schorsing en vernietiging erga omnes uitschakelt, in strijd met de uit art. 10 EG voortvloeiende eisen van daadwerkelijke en gelijkwaardige rechtsbescherming, en moet deze wetgevende bepaling aldus buiten toepassing worden gelaten, in die zin dat [...] toch schorsing en vernietiging van die bouwvergunningen moet kunnen worden gevorderd voor de nationale rechter, en met name voor de daartoe normaal bevoegde rechtsmacht, minstens op grond van middelen van gemeenschapsrecht ? » B.34.2. Artikel 234 van het E.G.-Verdrag bepaalt : « Het Hof van Justitie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen : a) over de uitlegging van dit Verdrag, b) over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap en van de ECB, c) over de uitlegging van de statuten van bij besluit van de Raad ingestelde organen, wanneer die statuten daarin voorzien. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden. » B.34.3. De door de verzoekende partijen voorgestelde prejudiciële vraag is vreemd aan de drie hypothesen waarin, naar luid van artikel 234 van het E.G.-Verdrag, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag kan of moet worden gesteld. Er kan derhalve niet op het verzoek worden ingegaan.

B.35. Artikel 10 van het E.G.-Verdrag bepaalt : « De Lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen. » Artikel 6 van de Habitatrichtlijn bepaalt : « 1. De Lid-Staten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen. 2. De lid-Staten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden. 4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lid-Staat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.De Lid-Staat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd. » Artikel 7 van dezelfde richtlijn bepaalt: « De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt. » B.36.1. Bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 oktober 1988 « tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand » (Belgisch Staatsblad , 29 oktober 1988), gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 september 1996 (Belgisch Staatsblad , 12 oktober 1996), bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juni 1998 (Belgisch Staatsblad , 25 juli 1998) en bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juli 2000 (Belgisch Staatsblad , 31 augustus 2000), werd als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, lid 1, van de voormelde richtlijn 79/409/EEG (hierna vogelrichtlijn) aangewezen : « 3.6. de op de bijlage 13 van dit besluit aangegeven zone, gelegen in de gemeenten Antwerpen, Beveren en Sint-Gillis-Waas en bekend onder de naam ' Schorren en polders van de Beneden-Schelde ' : - slikken en brakwaterschorren; - dijken; - kreken en hun oevervegetatie. » Blijkens artikel 5 van dat besluit heeft die aanwijzing uitwerking vanaf de datum van bekendmaking van het besluit in het Belgisch Staatsblad , dit is op 29 oktober 1988. Met toepassing van artikel 7 van de habitatrichtlijn zijn de bepalingen van artikel 6 van die richtlijn vanaf die datum van toepassing op voormeld gebied.

B.36.2. De partijen betwisten niet dat de in artikel 2, 1o, 2o, 3o en 4o, van het bestreden decreet van 14 december 2001 beoogde werken, handelingen en inrichtingen, gedeeltelijk betrekking hebben op het in B.36.1 omschreven gebied. Zij betwisten evenmin dat die werken, handelingen en inrichtingen te beschouwen zijn als een « plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied » en dat het « afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied » in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

Hieruit volgt dat een dergelijk plan of project maar kan worden gerealiseerd mits voldaan is aan alle in de habitatrichtlijn dienaangaande gestelde voorwaarden : - er moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied (artikel 6, lid 3); - indien het plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, moeten alle nodige compenserende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van « Natura 2000 » bewaard blijft en moet de lid-Staat de Europese Commissie op de hoogte stellen van de genomen compenserende maatregelen (artikel 6, lid 4).

B.36.3. Met toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, werd een milieueffectrapport opgesteld en op 5 oktober 2001 conform verklaard. Dat rapport geldt als een « beoordeling van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied ».

Uit het onderzoek van de andere middelen is gebleken dat de decreetgever, zonder zijn beoordelingsbevoegdheid te overschrijden, van oordeel was dat het project om dwingende redenen van groot openbaar belang onverwijld moest worden gerealiseerd.

Met toepassing van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn werden in artikel 2, 5o, van het bestreden decreet de natuurcompenserende maatregelen vastgesteld. De naleving van de relevante Europese en gewestelijke regelgeving inzake het natuurbehoud wordt bovendien gewaarborgd door artikel 4 van het bestreden decreet. Het Hof stelt vast dat die natuurcompenserende maatregelen ruimer zijn dan die welke waren vastgesteld in het inmiddels door de Raad van State geschorste herziene gewestplan.

Het staat niet aan het Hof, maar aan de Europese Commissie, bijgestaan door het Comité bedoeld in artikel 20 van de habitatrichtlijn, te oordelen of voldaan is aan de eis dat alle nodige compenserende maatregelen werden genomen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Europees ecologisch netwerk « Natura 2000 » bewaard blijft, nu dat netwerk nog niet definitief werd afgebakend, met toepassing van artikel 4, lid 2, laatste alinea, van de habitatrichtlijn en daartoe overigens nog tijd is tot 10 juni 2004 met toepassing van artikel 4, lid 4, van de habitatrichtlijn. Het Hof kan ermee volstaan vast te stellen dat alle natuurcompenserende maatregelen werden genomen die zijn aangegeven in het voormelde milieueffectrapport.

Blijkens de door de Vlaamse Regering ingediende stukken, meer bepaald de Nota aan de Vlaamse Regering (VR/2002/18.03/DOC.0207) van 18 maart 2002, werd het bestreden decreet, zoals overigens uitdrukkelijk werd aangekondigd in de parlementaire voorbereiding ervan, met toepassing van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn, meegedeeld aan de Europese Commissie.

B.36.4. Onder voorbehoud van een andere beslissing van de Europese Commissie of van de Raad, eventueel onder controle van het Hof van Justitie, heeft het Hof geen elementen om ertoe te besluiten dat het bestreden decreet artikel 6 van de Habitatrichtlijn, in samenhang gelezen met artikel 10 van het E.G.-Verdrag, schendt. Het valt dan ook niet in te zien in welk opzicht op discriminatoire wijze afbreuk zou worden gedaan aan de rechten die de verzoekende partijen uit die bepalingen zouden putten.

B.36.5. Het zevende middel in de zaak nr. 2392 kan niet worden aangenomen.

Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 2407 B.37. Het eerste middel van de verzoekende partijen in de zaak nr. 2407 is in zijn derde onderdeel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 33 van het E.G.-Verdrag, in zoverre het bestreden decreet het recht op een redelijk inkomen van de landbouwbevolking in het gedrang zou brengen.

B.38. Artikel 33 van het E.G.-Verdrag is opgenomen in het derde deel van het Verdrag, dat het beleid van de Europese Gemeenschap omschrijft, en betreft het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Artikel 33, lid 1, bepaalt de doelstellingen ervan, terwijl in lid 2 de elementen worden opgesomd waarmee rekening zal moeten worden gehouden bij het tot stand brengen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarvoor te treffen bijzondere voorzieningen. Tot die doelstellingen behoort onder meer, door het doen toenemen van de productiviteit van de landbouw, « de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn ».

Artikel 33 betreft het beleid dat de instellingen van de Europese Gemeenschap op het vlak van de landbouw voeren en richt zich uitsluitend tot de instellingen van de Gemeenschap die belast zijn met de uitwerking van dat beleid.

Zonder dat dient te worden nagegaan of die bepaling kan worden aangevoerd tegen een maatregel van een overheid van een der Lid-Staten, kan men ermee volstaan vast te stellen dat het bestreden decreet voorziet in een regeling voor de vergoeding van de landbouwers wier landbouwgoederen gelegen zijn in de in het decreet opgesomde gebieden en dat dus niet is aangetoond dat dit decreet zelf tot gevolg zou hebben dat het recht van de landbouwbevolking op een redelijk inkomen in het gedrang komt.

B.39. Het eerste middel in de zaak nr. 2407 kan in zijn derde onderdeel niet worden aangenomen.

Tweede middel in de zaak nr. 2407 B.40. De verzoekende partijen betwisten de eenzijdige maatregelen inzake de natuur die in essentie ten laste van de landbouwgronden worden gelegd, waardoor de normale landbouwactiviteit sterk aan banden zou worden gelegd en soms zelfs zou worden verbannen.

B.41. De verzoekende partijen tonen in de uiteenzetting van hun tweede middel niet aan waarin de beweerde discriminatie zou bestaan en bekritiseren slechts het beweerde onevenredig karakter van de betwiste maatregel.

B.42. Het tweede middel in de zaak nr. 2407 kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 juli 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^