Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 58/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer : 2367 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 40, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de beg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201079
pub.
08/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 58/2003 van 14 mei 2003 Rolnummer : 2367 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 40, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 31 januari 2002 in zake J. Hoegaerts en S. Donvil tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 februari 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 40, § 2, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 (Belgisch Staatsblad van 30 december 1995), luidend als volgt : ' § 2 ... Binnen dertig dagen na de betekening van het dwangbevel kan de belastingplichtige bij deurwaardersexploot een met redenen omkleed verzet aantekenen, houdende dagvaarding van het Vlaamse Gewest bij de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed gelegen is. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. ... ' strijdig met artikel 94 van de Grondwet (thans artikel 146 van de gecoördineerde Grondwet), nl. in zoverre artikel 40, § 2, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 de materiële en territoriale bevoegdheid van de rechtbanken bepaalt en aldus een aangelegenheid regelt die door artikel 94 van de Grondwet (artikel 146 van de gecoördineerde Grondwet) aan de nationale wetgever is voorbehouden ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. Het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 heeft voor het Vlaamse Gewest een heffing ter bestrijding van de leegstand en verkrotting van gebouwen en/of woningen ingevoerd.

In de prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over artikel 40, § 2, van dat decreet, dat betrekking heeft op de procedure van inning en invordering van die heffing en dat luidt als volgt : « Als de betaling van de heffing, interesten en administratieve geldboete niet gebeurt, vaardigt de ambtenaar die belast is met de invordering een dwangbevel uit, waarvan na uitvoerbaarverklaring kennis wordt gegeven via een aangetekende brief of bij deurwaardersexploot. Op het dwangbevel zijn de bepalingen van het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing.

Binnen dertig dagen na de betekening van het dwangbevel kan de belastingplichtige bij deurwaardersexploot een met redenen omkleed verzet aantekenen, houdende dagvaarding van het Vlaamse Gewest bij de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed gelegen is. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.

De ambtenaren die met de invordering zijn belast, kunnen vóór de definitieve beslechting van het geschil, bedoeld in het vorige lid, een procedure in kortgeding inleiden bij de voorzitter van de rechtbank waar het geschil in eerste aanleg aanhangig wordt gemaakt, teneinde de belastingplichtige te doen veroordelen tot betaling van een provisie op het bij het dwangbevel gevorderde bedrag. » Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter het Hof slechts ondervraagt over de verenigbaarheid van het tweede lid van die paragraaf met de bevoegdheidverdelende bepalingen, inzonderheid artikel 146 van de Grondwet, in zoverre die grondwetsbepaling de aangelegenheid van de rechterlijke organisatie aan de federale wetgever voorbehoudt.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2. De Vlaamse Regering en de Ministerraad betwisten de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag omdat het antwoord erop niet dienstig zou zijn voor de oplossing van het bodemgeschil. In het geschil voor de verwijzende rechter wordt immers de heffing zelf fiscaalrechtelijk betwist, waarvoor het decreet van 22 december 1995 niet voorziet in specifieke procedureregelen. Het geding betreft, volgens deze partijen, derhalve geenszins een geschil in het kader van de invorderingsprocedure, waarvoor de decreetgever in artikel 40, § 2, van het voormelde decreet de mogelijkheid heeft ingesteld van verzet tegen een door de ambtenaar die belast is met de invordering van de heffing uitgevaardigd dwangbevel, vermits de verzoekende partijen in het bodemgeschil zijn overgegaan tot vrijwillige betaling, weliswaar onder voorbehoud, van de heffing.

B.3. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil. Nu de verwijzende rechter artikel 40, § 2, van het voormelde decreet reeds toepasselijk heeft verklaard, dient het Hof de prejudiciële vraag te beantwoorden.

De exceptie van de Vlaamse Regering en de Ministerraad wordt verworpen.

Ten gronde B.4. De in het geding zijnde bepaling regelt de rechtspleging van verzet van de belastingplichtige tegen een dwangbevel dat wordt uitgevaardigd door de daartoe bevoegde ambtenaar bij ontstentenis van betaling van de heffing ter bestrijding van leegstand en verkrotting van gebouwen en/of woningen, de interesten en de administratieve geldboete.

De overeenstemming ervan met de bevoegdheidverdelende regels wordt slechts in vraag gesteld in zoverre zij de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, aanwijst als het bevoegde rechtscollege dat kennis neemt van het met redenen omkleed verzet en aldus de materiële en territoriale bevoegdheid van de rechtbanken zou regelen.

B.5.1. De heffing ter bestrijding van leegstand en verkrotting van gebouwen en/of woningen, zoals vervat in het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, werd door het Vlaamse Gewest ingevoerd krachtens de door artikel 170, § 2, van de Grondwet aan de gewesten toegekende algemene fiscale bevoegdheid.

B.5.2. Die algemene fiscale bevoegdheid staat het gewest niet toe regels uit te vaardigen met betrekking tot de bevoegdheid en de procedure voor de rechtscolleges. Krachtens de artikelen 145 en 146 van de Grondwet behoort de omschrijving van de bevoegdheden van de rechtscolleges tot de uitsluitende bevoegdheid van de federale wetgever. Het vaststellen van procedureregels voor de rechtscolleges komt aan de federale wetgever toe op grond van zijn residuaire bevoegdheid.

B.5.3. Krachtens artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kunnen de decreten evenwel rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid. Sinds de wijziging van artikel 19, § 1, van dezelfde bijzondere wet van 8 augustus 1980 door de bijzondere wet van 16 juli 1993 kunnen de gewesten ook een beroep doen op artikel 10 om de door de Grondwet aan de federale wetgever voorbehouden aangelegenheden te regelen. Daartoe is vereist dat een dergelijke regeling noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat die aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is.

B.6.1. Doordat de decreetgever bepaalt dat de belastingplichtige voor de rechtbank van eerste aanleg verzet kan aantekenen, heeft hij enkel herinnerd aan de volheid van bevoegdheid van die rechtbank, bepaald in artikel 568 van het Gerechtelijk Wetboek, zonder ook maar iets af te wijken van het gemeen recht. Het eerste lid van artikel 40, § 2, van het decreet van 22 december 1995 verwijst immers naar de bepalingen van het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek die de regels bevatten met betrekking tot de middelen tot tenuitvoerlegging en de bevoegdheid van de beslagrechter, die deel uitmaakt van de rechtbank van eerste aanleg. De decreetgever heeft dus geenszins de materiële bevoegdheid van die rechtbank geregeld.

B.6.2. Doordat de decreetgever de rechtbank van de plaats waar het onroerend goed gelegen is als territoriaal bevoegd aanwijst, wijkt hij af van artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek. Die bepaling, zowel in de oude versie ervan als in die welke voorvloeit uit de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, maakt de rechter van de plaats van het inningskantoor bevoegd.

B.6.3. De leegstandsheffing is een gewestbelasting die afhangt van de staat van een onroerend goed, zoals die wordt vastgesteld door de lokale overheid. De decreetgever vermocht het voor de uitoefening van zijn fiscale bevoegdheid noodzakelijk te achten de rechter van de plaats waar het goed gelegen is bevoegd te maken, die doorgaans de bevoegde rechter is voor elk geschil in verband met een onroerend goed (artikel 629 van het Gerechtelijk Wetboek). De aangelegenheid van de territoriale bevoegdheid van het rechtscollege waarbij het in de in het geding zijnde bepaling vermelde verzet tegen het dwangbevel aanhangig kan worden gemaakt, leent zich tot een gedifferentieerde regeling. Gelet op de beperkte draagwijdte van het desbetreffend contentieux, is de weerslag van de in het geding zijnde bepaling op de door de federale wetgever vastgestelde territoriale bevoegdheid van de rechtscolleges, overigens slechts marginaal.

Die maatregel voldoet aan de vereisten waaraan het beroep op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is onderworpen.

De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 40, § 2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, schendt de regels voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^