Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 oktober 2003

Uittreksel uit arrest nr. 89/2003 van 24 juni 2003 Rolnummer : 2448. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1, vijfde lid, van het besluit van de Regent van 5 oktober 1948 houdende goedkeuring van de tekst van de samengeorden Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201101
pub.
24/10/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 89/2003 van 24 juni 2003 Rolnummer : 2448.

In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1, vijfde lid, van het besluit van de Regent van 5 oktober 1948 houdende goedkeuring van de tekst van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen, zoals gewijzigd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 21 mei 2002 in zake E. Goossenaerts tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 29 mei 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 1, vijfde lid, van de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen (besluit van de Regent van 5 oktober 1948), zoals gewijzigd bij artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989, houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat, wanneer een gemeenrechtelijke vergoeding reeds werd toegekend voor een schadelijk feit ten laste van een staatsorgaan of van de openbare schatkist, ze in mindering moet worden gebracht van het bedrag van het pensioen toegekend op basis van voornoemde wet ? » 2.« Schendt dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat cumulatie tussen gemeenrechtelijke vergoeding op basis van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek en de vergoedingspensioenen krachtens de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen toegelaten is, indien het schadelijk feit toe te rekenen zou zijn aan een persoon die niet de hoedanigheid van staatsorgaan heeft ? » 3. « Schendt dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat ze aan de militair niet toestaat te kiezen tussen forfaitaire regeling en gemeenrechtelijke vergoedingsregeling of schendt artikel 1, vijfde lid, van de bedoelde samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer deze bepaling gelezen wordt dat het slachtoffer, militair, uitsluit van een keuze ? » 4.« Schendt de bedoelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat zij op identieke wijze van toepassing is op beroepsmilitairen als op dienstplichtigen, terwijl eerstgenoemden een beroepsstatuut en een beroepsbezoldiging genieten en laatstgenoemden een dergelijk statuut en een dergelijke bezoldiging niet genieten ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1, vijfde lid, van de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend bij het besluit van de Regent van 5 oktober 1948, zoals vervangen door artikel 31, § 1, van de wet van 7 juni 1989 houdende instelling van nieuwe maatregelen ten behoeve van de oorlogsslachtoffers, bepaalt : « Al de krachtens deze wet toegekende pensioenen en vergoedingen vormen een forfaitaire vergoeding die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt. De toekenning van het pensioen sluit de latere toekenning uit, voor hetzelfde schadelijk feit, van een vergoeding ten laste van de Openbare Schatkist die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek; indien een dergelijke vergoeding reeds werd toegekend, wordt zij in mindering gebracht van het bedrag van het pensioen en van de vergoedingen. Deze bepalingen dekken de verantwoordelijkheid van het Staatsorgaan, materieel verwekker van het ongeval dat aanleiding gegeven heeft tot de toekenning van het pensioen. » B.2. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of de voormelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat zij erin voorziet dat de gemeenrechtelijke schadevergoeding ten laste van de Openbare Schatkist in mindering wordt gebracht van het vergoedingspensioen, terwijl dit niet het geval zou zijn voor de gemeenrechtelijke vergoeding ten laste van een derde (eerste en tweede prejudiciële vraag), doordat zij de militairen niet zou toestaan te kiezen tussen het vergoedingspensioen en de gemeenrechtelijke vergoeding (derde prejudiciële vraag) en doordat zij op identieke wijze van toepassing is op beroepsmilitairen en dienstplichtigen (vierde prejudiciële vraag).

Ten aanzien van de eerste en tweede prejudiciële vraag B.3. In het arrest nr. 99/2000 heeft het Hof voor recht gezegd dat artikel 1, vijfde lid, van de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het bepaalt dat de toekenning van een vergoedingspensioen uitsluit dat voor hetzelfde schadelijke feit een schadeloosstelling ten laste van de Openbare Schatkist wordt toegekend, die zou voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.

Over de regel dat het vergoedingspensioen wordt verrekend met de gemeenrechtelijke vergoeding ten laste van de overheid, heeft het Hof geen uitspraak gedaan.

B.4. Het vergoedingspensioen ten laste van de overheid bedoeld in de in het geding zijnde bepaling strekt ertoe, op forfaitaire wijze en zonder dat moet worden aangetoond dat de overheid een fout heeft begaan, de schade te vergoeden die werd opgelopen tijdens een ongeval of ziekte gedurende en door het feit van de dienst.

B.5. De toekenning van het vergoedingspensioen bedoeld in de in het geding zijnde bepaling biedt elk slachtoffer de waarborg dat zijn schade, zij het op forfaitaire wijze, wordt vergoed, maar sluit niet uit dat het slachtoffer, indien het van oordeel is dat het toegekende vergoedingspensioen niet de volledige schade dekt, met toepassing van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek een gemeenrechtelijke schadevergoeding vordert.

B.6. Het vergoedingspensioen behoort tot het geheel van de socialezekerheidsregelingen. In het raam van een beleid van kostenbeheersing komt het de wetgever toe te beoordelen, rekening houdend met de finaliteit van de verschillende uitkeringen en te dezen met het in de diverse sectoren van de sociale zekerheid te verzekeren financiële evenwicht of, en in voorkomend geval in welke mate, de onderscheiden uitkeringen die rechtstreeks of onrechtstreeks ten laste komen van de Schatkist, vatbaar zijn voor samenvoeging. De wetgever vermag hierbij evenwel het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet te miskennen.

B.7. Door te bepalen dat de gemeenrechtelijke vergoeding ten laste van de Schatkist in mindering wordt gebracht van het vergoedingspensioen, doet de in het geding zijnde bepaling een onderscheid tussen slachtoffers ontstaan naargelang de schade het gevolg is van de fout van de overheid of van een derde die niet de « hoedanigheid van staatsorgaan » heeft. In het laatste geval zou volgens de verwijzende rechter de gemeenrechtelijke vergoeding niet in mindering worden gebracht van het vergoedingspensioen.

Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium en staat in verband met het nagestreefde doel dat erin bestaat te vermijden dat de Staat een persoon voor dezelfde schade tweemaal zou moeten vergoeden. Nu de bepaling niet eraan in de weg staat dat elk slachtoffer waarvoor de overheid aansprakelijk is volledig wordt vergoed, doet het verschil in behandeling geen onevenredige gevolgen ontstaan.

B.8. De eerste twee prejudiciële vragen moeten ontkennend worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.9. De prejudiciële vraag gaat uit van de sinds het arrest nr. 99/2000 achterhaalde lezing dat de in het geding zijnde bepaling de militairen niet zou toestaan te kiezen tussen het vergoedingspensioen en de gemeenrechtelijke vergoeding. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat elk slachtoffer hetzij eerst een vergoedingspensioen kan vragen, hetzij eerst een gemeenrechtelijke vergoeding kan vorderen en dat het in ieder geval recht heeft op het hoogste van beide bedragen.

B.10. Er is dus geen aanleiding om de prejudiciële vraag te beantwoorden.

Ten aanzien van de vierde prejudiciële vraag B.11. Het vergoedingspensioen is ingevoerd om de slachtoffers van een ongeval aanspraak te bieden op een vergoeding zonder dat moet worden aangetoond dat de overheid een fout heeft begaan. De wetgever heeft in dat verband gekozen voor een vergoeding die rechtstreeks in verband staat met de opgelopen schade, ongeacht het statuut of het loon van het slachtoffer.

B.12. Rekening houdend met de doelstelling van het vergoedingspensioen en met de mogelijkheid voor het slachtoffer om tevens een gemeenrechtelijke vergoeding te vorderen, kan de gelijke behandeling van beroepsmilitairen en dienstplichtigen niet als een discriminatie worden beschouwd.

B.13. De vierde prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1, vijfde lid, van de op 5 oktober 1948 samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het in een verrekening van het vergoedingspensioen met de gemeenrechtelijke vergoeding ten laste van de Schatkist voorziet. - Dezelfde bepaling schendt evenmin de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het zonder onderscheid van toepassing is op de beroepsmilitairen en de dienstplichtigen. - De derde prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 juni 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^