Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 november 2003

Uittreksel uit arrest nr. 95/2003 van 2 juli 2003 Rolnummer 2445 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46 van het Vlaamse decreet van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Fran(...)

bron
arbitragehof
numac
2003201222
pub.
05/11/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 95/2003 van 2 juli 2003 Rolnummer 2445 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46 van het Vlaamse decreet van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 (ruimtelijke ordening), gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 14 mei 2002 in zake M. Van Noten en A. Simkens tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 mei 2002, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 46 van het decreet van 19 december 1998 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, samengelezen met artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1 van het aanvullend protocol bij het E.V.R.M., doordat het, bij middel van de terugwerkende kracht van de bepalingen van de artikelen 42 tot en met 45 van het decreet van 19 december 1998 op de reeds aanhangig gemaakte vorderingen tot schadevergoeding waarover nog geen in kracht van gewijsde gegane uitspraak bestaat, een discriminatie in het leven roept tussen enerzijds, de burger met een eigendom in het Vlaamse Gewest die vóór het in voege treden van het decreet van 19 december 1998 - b.v. in de periode 1980-1995 - kon genieten van de rechtsmacht van de gewone rechter om het koninklijk besluit van 24 oktober 1978 tot uitvoering van artikel 37 van de wet van 29 maart 1962 te toetsen aan de wet van 29 maart 1962, en, anderzijds, een burger, eigenaar van een onroerend goed in het Vlaamse Gewest, die in dezelfde periode (in casu op 5 mei 1988) eveneens een geding tot planschadevergoeding instelt, maar, omdat de door hem ingestelde procedure zo lang duurt, ingevolge het decreet van 19 december 1998 niet meer kan genieten van de toetsingsmacht van de gewone rechter en de veel strengere regeling moet ondergaan van het vermelde decreet ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Het in het geding zijnde artikel 46 van het Vlaamse decreet van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 besluit hoofdstuk IX - met als opschrift « Ruimtelijke ordening » - van het decreet met het preciseren van de toepassingssfeer ervan.

Dat hoofdstuk wijzigt de artikelen 35 en 36 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996.

Artikel 35 voorziet erin dat een schadevergoeding verschuldigd is wanneer een bouw- of verkavelingsverbod dat voortvloeit uit een definitief plan een einde maakt aan het gebruik waarvoor een goed oorspronkelijk diende of normaal bestemd was. Artikel 36 bepaalt dat die vorderingen tot schadevergoeding moeten worden gericht aan de rechtbanken van eerste aanleg; het regelt de mogelijkheden van beroep alsmede de verjaring die erop van toepassing is.

B.2. Artikel 42 van het decreet van 19 december 1998 vult artikel 35, tweede lid, van het gecoördineerde decreet aan als volgt : « Als waarde van het goed op het ogenblik van verwerving wordt in aanmerking genomen, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratie- of successierechten over de volle eigendom van het goed, of, bij ontstentenis van zulke heffing, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de verwerving. Als waarde van het goed op het ogenblik van het ontstaan van het recht op schadevergoeding wordt in aanmerking genomen : 1o in geval van overdracht van het goed, het bedrag dat als grondslag heeft gediend voor de heffing van de registratie- of successierechten over de volle eigendom van het goed, of, indien zulke heffing ontbreekt, de verkoopwaarde van het goed in volle eigendom op de dag van de overdracht met als minimum de overeengekomen waarde; 2o in geval van weigering van een bouw- of verkavelingsvergunning of in geval van een negatief stedenbouwkundig attest, de verkoopwaarde op dat ogenblik. » Artikel 43 van het decreet van 19 december 1998 voegt een nieuw lid toe aan hetzelfde artikel 35; dat lid actualiseert de verwervingswaarde van het goed, door ze te indexeren, en verhoogt ze met de kosten van verwerving en de uitgaven die voor het goed door de vergoedingsgerechtigde zijn gedragen. De artikelen 44 en 45 betreffen tekstconcordanties.

B.3. Uit de parlementaire voorbereiding van hoofdstuk IX - artikelen 42 tot 46 - van het in het geding zijnde decreet blijkt dat de aanneming ervan inzonderheid ertoe strekte de rechtszekerheid en de gelijkheid onder de rechtzoekenden te herstellen die, volgens de decreetgever, door een arrest van het Hof van Cassatie van 18 juni 1998 in het gedrang zouden zijn gebracht. Dat arrest had immers de niet-overeenstemming vastgesteld van het koninklijk besluit van 24 oktober 1978 tot uitvoering van artikel 37, tweede lid, van de stedenbouwwet van 29 maart 1962 met artikel 37, tweede en vierde lid, van dezelfde stedenbouwwet, overgenomen in artikel 35 van het decreet van het Vlaamse Gewest betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996.

De decreetgever heeft een decretale grondslag willen geven aan bepalingen waarvan de wettigheid werd betwist, en heeft daarbij bovendien ernstige financiële gevolgen voor het Vlaamse Gewest willen voorkomen (Parl. St. , Vlaams Parlement, 1998-1999, nr. 1214/1, p. 13).

B.4. Artikel 46 van het decreet van 19 december 1998 bepaalt : « De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de reeds aanhangig gemaakte vorderingen tot schadevergoeding, waarvoor nog geen in kracht van gewijsde gegane uitspraak bestaat. » B.5. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat door de werking van het in het geding zijnde artikel 46 van het decreet ontstaat tussen twee categorieën van eigenaars van een goed dat als parkgebied is gerangschikt, die een vordering hebben ingediend tot vergoeding van de schade die deze rangschikking voor hen inhoudt, vóór de inwerkingtreding van het decreet : enerzijds, de eigenaars die, na een in kracht van gewijsde gegane beslissing te hebben verkregen vóór die inwerkingtreding, voor de rechter de wettigheid hebben kunnen aanvechten van het koninklijk besluit van 24 oktober 1978 dat regels bevat voor de raming van hun schade, die zij als ongunstig beschouwen; anderzijds, de eigenaars die, doordat zij geen in kracht van gewijsde gegane beslissing hebben verkregen vóór de inwerkingtreding van het decreet, de wettigheid van die regels niet meer kunnen aanvechten omdat die regels voortaan deel uitmaken van een wettelijke norm die krachtens artikel 46 van het decreet onmiddellijk van toepassing is.

B.6. De decreetgever, die op grond van artikel 6, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevoegd is om de gehele aangelegenheid van de plannen van aanleg, met inbegrip van een schadevergoedingsregeling die aan die materie eigen is, te regelen, vermag ook de inwerkingtreding van die regeling te bepalen.

B.7. Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, dient enkel te worden onderzocht of de wetgever, door het bestaan van een in kracht van gewijsde gegane beslissing als differentiatiecriterium te nemen, een redelijk verantwoord verschil in behandeling heeft ingevoerd.

Buiten die hypothese en anders dan wat de tussenkomende partijen lijken aan te geven, is het Hof niet ondervraagd over de grondwettigheid van de onmiddellijke toepassing van de voormelde artikelen 42 tot 45 op de hangende zaken.

B.8. Volgens een grondbeginsel van de Belgische rechtsorde kunnen de rechterlijke beslissingen niet worden gewijzigd dan ten gevolge van de aanwending van rechtsmiddelen. Door de toepassing van decreetsbepalingen te beperken tot de rechtsgedingen waarover nog geen in kracht van gewijsde gegane uitspraak bestaat, heeft de decreetgever door het in het geding zijnde artikel 46 aan te nemen, dat beginsel in acht willen nemen en heeft hij geen onderscheid ingevoerd dat, op zich beschouwd, strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.9. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof om, zoals de appellanten voor de verwijzende rechter het Hof erom verzoeken, na te gaan of de toepassing van de in het geding zijnde artikelen 42 en 43 van het decreet ertoe kan leiden dat, in sommige gevallen, de personen wier goed als parkgebied wordt gerangschikt, slechts een schadevergoeding verkrijgen die dermate beperkt is dat hun eigendomsrecht zou zijn geschonden in de kern ervan, met schending van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Die vraag, die verder gaat dan de vraag die aan het Hof wordt gesteld, zou het Hof ertoe brengen de artikelen 42 en 43 van het in het geding zijnde decreet rechtstreeks te toetsen aan de voormelde verdragsbepaling, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort.

B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 46 van het Vlaamse decreet van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999 schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de artikelen 42 tot 45 niet van toepassing verklaart op de vorderingen tot schadevergoeding die het voorwerp hebben uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 juli 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^