Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 137/2003 van 22 oktober 2003 Rolnummer 2591 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 1ter, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2003202036
pub.
04/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 137/2003 van 22 oktober 2003 Rolnummer 2591 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 1ter, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, zoals ingevoegd bij de ordonnantie van 21 februari 2002 tot hervorming van de gewestelijke belastingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 december 2002 in zake J.-M. Brocorens tegen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 december 2002, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt paragraaf 1ter van artikel 4 van de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, die aan dat artikel is toegevoegd bij artikel 3, § 1, van de ordonnantie van dezelfde Raad van 21 februari 2002 tot hervorming van de gewestelijke belastingen en waarbij ' de gezinshoofden van de gezinnen met minstens vier kinderen die maximum de leeftijd van 21 jaar hebben ' van de belasting worden vrijgesteld, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dat criterium het niet mogelijk maakt rekening te houden met de kinderen ouder dan 21 jaar die deel uitmaken van het gezin en die, aangezien zij verder studeren, ten laste blijven van het ' gezinshoofd ' ? » (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 4, § 1ter, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezitters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, bepaling die werd ingevoegd bij artikel 3 van de ordonnantie van 21 februari 2002.

Artikel 4, § 1ter bepaalt : « De in artikel 5a bedoelde belasting is niet verschuldigd door de gezinshoofden van de gezinnen met minstens vier kinderen die maximum de leeftijd van 21 jaar hebben. De Regering bepaalt de modaliteiten voor het toekennen van deze vrijstelling. » Ten gronde B.2. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling betreft het verschil dat ten aanzien van de vrijstelling van de in het geding zijnde gewestbelasting wordt gemaakt tussen de belastingplichtigen - gezinshoofden - van wie het gezin minstens vier kinderen telt, naargelang die kinderen al dan niet ouder zijn dan 21 jaar, waarbij geen rekening wordt gehouden met « de kinderen ouder dan 21 jaar die deel uitmaken van het gezin en die, aangezien zij verder studeren, ten laste blijven van het ' gezinshoofd ' ».

B.3. De door de gewestwetgever beoogde doelstelling bij het invoeren van de in het geding zijnde vrijstelling werd als volgt uiteengezet : « Verder wordt [...] in [een] bijkomende vrijstelling voorzien voor de gezinnen met een aanzienlijke kinderlast, dit om de fiscale druk op de grote gezinnen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te beperken. Het is de bedoeling dat de gezinshoofden in de zin van de ordonnantie van 23 juli 1992 met minstens vier kinderen vrijgesteld worden. Deze vrijstelling geldt alleen voor de kinderen met een leeftijd van maximum 21 jaar die onder hetzelfde dak als het gezinshoofd wonen. De uitvoeringsmodaliteiten voor het bekomen van deze vrijstelling worden door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering bij besluit bepaald. » (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, A-257/1, p. 4) Er werd eveneens opgemerkt : « Deze bijkomende vrijstelling geeft uitvoering aan het voornemen van de regering om de kindvriendelijkheid van het gewest te stimuleren.

Het is een sociale maatregel om een voornemen, dat ook reeds werd [...] opgenomen in het door de regering goedgekeurde Gewestelijk Ontwikkelingsplan, gestalte te geven. » (ibid., A-257/2, p. 7) B.4. Door de gezinshoofden van wie het gezin minstens vier kinderen telt, van de bij de ordonnantie van 23 juli 1992 ingevoerde belasting vrij te stellen, heeft de gewestwetgever een maatregel genomen die berust op een objectief criterium dat pertinent is ten aanzien van het door hem nagestreefde doel.

Er dient evenwel te worden onderzocht of de voorwaarde volgens welke die kinderen maximum 21 jaar mogen zijn, redelijk verantwoord is ten aanzien van het beoogde doel.

B.5.1. De gewestwetgever wilde bij het aannemen van de in het geding zijnde vrijstelling tegemoet komen aan de bijzondere situatie van de gezinnen met een aanzienlijke kinderlast en wilde, door de fiscale druk op die grote gezinnen te beperken, het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest aantrekkelijk maken voor dergelijke gezinnen.

B.5.2. Het specifieke karakter van dergelijke gezinnen bestaat erin dat de door een gezin te dragen lasten toenemen met de omvang ervan, meer bepaald wat betreft de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen. Door die kosten in overweging te nemen heeft de gewestwetgever noodzakelijkerwijze rekening willen houden met het geheel van de uitgaven voor de kinderen die ten laste zijn van een gezin.

B.5.3. Het criterium dat is afgeleid uit de leeftijd van het kind maakt het echter niet mogelijk op adequate wijze te bepalen of het kind nog steeds of niet langer ten laste is van een gezin.

Enerzijds, kunnen sommige kinderen vóór de leeftijd van 21 jaar niet langer ten laste zijn van hun ouders, indien zij een inkomen ontvangen waarvan het bedrag het hen niet mogelijk maakt dat statuut te behouden.

Anderzijds - en omgekeerd -, kunnen kinderen die ouder zijn dan 21 jaar in bepaalde gevallen het statuut van kind ten laste behouden.

B.5.4. Daaruit volgt dat artikel 4, § 1ter, van de ordonnantie van 23 juli 1992, doordat het het voordeel van de vrijstelling waarin het voorziet, koppelt aan het feit dat de kinderen in het gezin niet ouder mogen zijn dan 21 jaar, derhalve een verschil in behandeling instelt dat niet redelijk is verantwoord.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, § 1ter, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezitters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het vereist dat de kinderen in het gezin « maximum de leeftijd van 21 jaar hebben ».

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 oktober 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^