Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 februari 2004

Uittreksel uit arrest nr. 167/2003 van 17 december 2003 Rolnummer 2520 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 53, 17 o , van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen. He samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. D(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200237
pub.
20/02/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 167/2003 van 17 december 2003 Rolnummer 2520 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 53, 17o, van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 11 september 2002 in zake B. Baille en V. Albergo tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 september 2002, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 53, 17o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, de Raden en het Europees Parlement niet toestaat de bijdragen die zij aan hun partij of aan een van de geledingen ervan storten, af te trekken als beroepskosten, terwijl andere politieke mandatarissen wel het recht hebben dat te doen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 53, 17o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (afgekort W.I.B. 1992), vóór de wijziging ervan bij de wet van 7 maart 2002, bepaalde : « Als beroepskosten worden niet aangemerkt : [...] 17o de bijdragen die door de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, de Raden en het Europees Parlement aan hun partij of aan een van de geledingen ervan worden gestort ».

Het Hof van Beroep te Bergen stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, de Raden en het Europees Parlement niet toestaat de bijdragen die zij aan hun partij of aan een van de geledingen ervan storten, af te trekken als beroepskosten, terwijl andere politieke mandatarissen wel het recht hebben dat te doen.

Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vergelijking inzonderheid de lokale mandatarissen betreft.

B.2. Het behoort tot de bevoegdheid van de rechter die een prejudiciële vraag stelt, uitspraak te doen over de toepasbaarheid van de in het geding zijnde wetsnorm op de feiten van het geschil. Het Hof merkt in dat verband op dat het Hof van Beroep te Bergen ervan is uitgegaan dat de bedragen die de eerste appellant aan een politieke beweging heeft gestort, wel degelijk een bijdrage vormen in de zin van artikel 53, 17o, van het W.I.B. 1992 en binnen het toepassingsgebied van die bepaling vallen, en dat het bijgevolg overbodig is na te gaan of die stortingen als beroepskosten kunnen worden beschouwd in het licht van artikel 49 van dat Wetboek, waarvan precies wordt afgeweken.

B.3. De bepaling die aan het Hof wordt voorgelegd, namelijk artikel 53, 17o, is in het W.I.B. 1992 ingevoegd bij de wet van 7 april 1995 betreffende het fiscaal statuut van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, de Gemeenschaps- en Gewestraden en het Europees Parlement.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever voor de parlementsleden een fiscaal statuut heeft willen uitwerken en het stelsel van de bijzondere forfaitaire aftrek van 50 pct. voor bedrijfslasten heeft willen afschaffen omdat het ingaat tegen de in 1988 goedgekeurde fiscale hervormingswet waarbij de aftrekmogelijkheden van bedrijfslasten en in het bijzonder van de forfaitaire bedrijfslasten of vergoedingen, drastisch werden beperkt (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 955/1, p. 2).

In het kader van die wetshervorming was het uitgangspunt van de wetgever dat de aan de partij of een van haar geledingen gestorte bijdragen niet fiscaal aftrekbaar mochten zijn. (Parl. St., Kamer, 1994-1995, nr. 1695/1, p. 2).

B.5. Voor de leden van de bestendige deputatie, die tot de groep van de lokale politieke mandatarissen behoren, werd bij artikel 3 van de wet van 7 maart 2002 de regeling toepasselijk gemaakt die geldt voor de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, de Raden en het Europees Parlement. Dat artikel is van toepassing vanaf het aanslagjaar 2002 (artikel 4 van de wet van 7 maart 2002). Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever hetzelfde stelsel als datgene waarin de wet van 7 april 1995 voorziet heeft willen toepassen op de leden van de bestendige deputaties die « bij gebrek aan een duidelijke bepaling terzake [...] die bijdragen [kunnen] blijven aftrekken » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, Doc 50 1499/003, p. 4).

B.6. Het verschil in behandeling heeft te maken met de structuur zelf van de parlementaire vergoeding, die een belastingvrij forfaitair gedeelte omvat dat alle kosten dekt verbonden aan de uitoefening van het ambt, wat bevestigd wordt door artikel 105, § 1, van de provinciewet, dat bepaalt dat de leden van de bestendige deputatie een wedde genieten waarvan het bedrag gelijk is aan dat van de parlementaire vergoeding voor het mandaat van senator, en artikel 105, § 2, van die wet, dat erin voorziet dat de leden van de bestendige deputatie een forfaitaire vergoeding ontvangen die alle kosten dekt verbonden aan de uitoefening van hun ambt en dat het bedrag van die vergoeding gelijk is aan de forfaitaire vergoeding die voor de in het raam van het mandaat van senator gemaakte kosten wordt toegekend.

Doordat de andere lokale mandatarissen geen dergelijke forfaitaire vergoeding genieten, worden zij op een fundamenteel verschillende wijze bezoldigd, zodat het verschil in behandeling redelijk verantwoord is.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 53, 17o, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 december 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^