Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 maart 2004

Uittreksel uit arrest nr. 31/2004 van 3 maart 2004 Rolnummer 2648 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 4, 22, 23, 25 en 26 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 « houdende wijziging van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004200675
pub.
16/03/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 31/2004 van 3 maart 2004 Rolnummer 2648 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 4, 22, 23, 25 en 26 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 « houdende wijziging van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, van het bosdecreet van 13 juni 1990, van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, van het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij, van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van wet zoals aangevuld door de wet van 11 augustus 1978 houdende bijzondere bepalingen eigen aan het Vlaamse Gewest, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 », ingesteld door de v.z.w. Hubertusvereniging Vlaanderen en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 februari 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 maart 2003, hebben de v.z.w. Hubertusvereniging Vlaanderen, met zetel te 1030 Brussel, Lambermontlaan 410, de v.z.w. Wildbeheereenheid Vogelsanck, met zetel te 3520 Zonhoven, Vrunstraat 2, en P. Crahay, wonende te 3511 Hasselt, Galgenbergstraat 79, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 22, 23, 25 en 26 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 « houdende wijziging van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, van het bosdecreet van 13 juni 1990, van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, van het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij, van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van wet zoals aangevuld door de wet van 11 augustus 1978 houdende bijzondere bepalingen eigen aan het Vlaamse Gewest, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2002, tweede uitgave). (...) II. In rechte (...) De bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 4, 22, 23, 25 en 26 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 juli 2002 « houdende wijziging van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, van het bosdecreet van 13 juni 1990, van het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg, van het decreet van 21 december 1988 houdende oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij, van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van wet zoals aangevuld door de wet van 11 augustus 1978 houdende bijzondere bepalingen eigen aan het Vlaamse Gewest, van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 », bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 2002 (hierna : wijzigingsdecreet), dat onder meer wijzigingen aanbrengt in het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna : decreet natuurbehoud).

Het beroep tot vernietiging heeft betrekking op paragraaf 1, eerste lid, en paragraaf 2 van artikel 9, op de verbodsbepalingen bepaald in paragraaf 2 van artikel 35, en op de daarin opgenomen machtiging die aan de Vlaamse Regering wordt verleend om bijkomende maatregelen te nemen, op de paragrafen 2 en 3 van artikel 36, op de paragrafen 12 en 13 van artikel 36bis en op artikel 36ter van het decreet natuurbehoud.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.2.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Er is slechts een belang wanneer de bestreden bepaling de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig kan raken.

B.2.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat het maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.2.3. De Vlaamse Regering betwist dat de verzoekende partijen door de bestreden bepalingen kunnen worden geraakt.

B.2.4. De eerste verzoekende partij, de v.z.w. Hubertusvereniging Vlaanderen, heeft als maatschappelijk doel onder meer « de bevordering, ontwikkeling en verdediging van de weidelijke jacht » en « de verdediging van het jachtrecht als onderdeel van het eigendomsrecht ». Krachtens haar statuten kan zij « actie ondernemen, zowel gerechtelijk als buitengerechtelijk, teneinde nutteloze en contraproductieve jachtbeperkingen, de teloorgang van natuurlijke en semi-natuurlijke habitats, cultuurlandschappen, wildsoorten en overige fauna en flora, tegen te gaan » en kan zij « in rechte optreden om haar eigen belangen, alsmede de belangen van haar leden waar te nemen en te verdedigen. Zij kan tevens alle rechtsvorderingen instellen die zij nodig acht om het collectief belang dat zij beoogt te beschermen of te verdedigen ».

De tweede verzoekende partij, de v.z.w. Wildbeheereenheid Vogelsanck, heeft als maatschappelijk doel « 1o het vrijwillig samenvoegen van afzonderlijke jachtterreinen tot een grote beheereenheid, ten behoeve van het wildbeheer, het natuurbehoud en het verbeterd toezicht; 2o het bevorderen van een evenwichtige wildstand in overeenstemming met de belangenafweging tussen landbouw, bosbouw, natuurbescherming en jacht; 3o de totstandkoming van een gemeenschappelijk jachtbeleid bij haar leden; dit jachtbeleid is gericht : op een optimale weidelijke jachtbeoefening door haar leden binnen het kader van een goed wildbeheer; op een goede verstandhouding tussen haar leden ».

De derde verzoekende partij, P. Crahay, is eigenaar van gronden in een gebied dat ingevolge het nieuwe artikel 36bis, § § 12 en 13, van het decreet natuurbehoud definitief is vastgesteld als een speciale beschermingszone. Hij beroept zich op zijn belang als houder van een jachtrecht in dat gebied.

B.2.5. De bestreden bepalingen hebben betrekking op de natuurreservaten en de speciale beschermingszones. Natuurreservaten zijn door de Vlaamse Regering aangewezen of erkende gebieden die van belang zijn voor het behoud en de ontwikkeling van de natuur of het natuurlijk milieu. Speciale beschermingszones zijn door de Vlaamse Regering aangewezen gebieden met toepassing van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna : vogelrichtlijn) of van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna : habitatrichtlijn).

Artikel 9, § 1, eerste lid, van het decreet natuurbehoud maakt het de administratieve overheden mogelijk om in de speciale beschermingszones maatregelen te nemen die werken of handelingen verbieden of onmogelijk maken die overeenstemmen met de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening of de realisatie van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften verhinderen. Het gaat om de instandhoudingsmaatregelen bepaald in artikel 36ter, § § 1 en 2. De nadere modaliteiten van die maatregelen zijn bepaald in artikel 9, § 2. Dergelijke maatregelen kunnen de jacht beperken, verbieden of onmogelijk maken zelfs indien die jachtactiviteit in overeenstemming is met de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen.

Artikel 35, § 2, van het decreet natuurbehoud bevat verbodsbepalingen die gelden in de natuurreservaten en die de jacht daar onmogelijk maken. Artikel 36, § § 2 en 3, versoepelt de mogelijkheid tot erkenning van natuurreservaten.

In artikel 36bis, § § 12 en 13, van het decreet natuurbehoud worden bepaalde gebieden definitief als speciale beschermingszones vastgesteld en artikel 36ter, § § 3 tot 7, ten slotte bevat nadere regels betreffende vergunningsplichtige activiteiten, plannen of programma's die de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone kunnen aantasten.

B.2.6. In zoverre de bestreden bepalingen het jachtrecht kunnen beperken, doen de verzoekende partijen blijken van het vereiste belang. Het belang van de derde verzoekende partij is beperkt tot de maatregelen die betrekking hebben op de speciale beschermingszones.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de artikelen 4, 22, 23 en 26 van het wijzigingsdecreet een verschil in behandeling doen ontstaan tussen personen die over een recht beschikken om in een gebied werken of handelingen uit te voeren die in overeenstemming zijn met de ruimtelijke bestemming van dat gebied naargelang hun recht al dan niet kan worden uitgehold of de uitoefening ervan onmogelijk kan worden gemaakt zonder enige vorm van vergoeding.

Rekening houdend met het belang van de verzoekende partijen dienen « de personen die over een recht beschikken » te worden begrepen als « de houders van een jachtrecht ».

B.3.2. In de speciale beschermingszones dient de bevoegde administratieve overheid de nodige instandhoudingsmaatregelen te nemen, ongeacht de bestemming van het betrokken gebied. Die maatregelen kunnen beperkingen opleggen die, voor zover zij uitdrukkelijk in een goedgekeurd natuurrichtplan zijn opgenomen, werken of handelingen verbieden of onmogelijk maken die nochtans overeenstemmen met de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening en die de realisatie van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften kunnen verhinderen.

Ook de verbodsbepalingen die gelden in de natuurreservaten (artikel 35, § 2, van het decreet natuurbehoud) kunnen zodanige beperkingen opleggen.

Uit de bestreden bepalingen vloeit voort dat in bepaalde gebieden (de speciale beschermingszones en de natuurreservaten) beperkingen gelden die de uitoefening van de jacht onmogelijk kunnen maken, zelfs indien die jachtactiviteit niet in strijd is met de ruimtelijke bestemming van die gebieden.

Daaruit vloeit een verschil in behandeling voort tussen de houders van een jachtrecht in die gebieden en de houders van een jachtrecht in andere gebieden.

B.3.3. Het staat aan de decreetgever om de nodige maatregelen te nemen met het oog op het behoud van natuur- en landschapswaarden.

Hoewel het wenselijk kan worden geacht, vanuit het oogpunt van een coherente regelgeving, dat de ruimtelijke bestemming van een gebied is afgestemd op de beschermingsvoorschriften die in dat gebied van toepassing zijn en dat bijgevolg, wanneer de ruimtelijke bestemming ten gevolge van de beschermingsvoorschriften niet meer kan worden gerealiseerd, de ruimtelijke bestemming dienvolgens wordt aangepast, beperkt de toetsing van het Hof zich tot de naleving door de decreetgever van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.3.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3.5. Het verschil in behandeling berust op een criterium dat objectief en pertinent is ten aanzien van de doelstelling van de maatregel. Het kan redelijkerwijze worden aanvaard dat de uitoefening van de jacht in speciale beschermingszones en natuurreservaten niet - minstens niet in alle omstandigheden - in overeenstemming kan worden gebracht met de doelstelling van natuurbehoud in die betrokken gebieden.

B.3.6. Het Hof dient evenwel te onderzoeken of de bestreden maatregelen geen onevenredige gevolgen doen ontstaan, inzonderheid doordat zij een beperking inhouden van het eigendomsrecht.

B.3.7. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens luidt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren. » B.3.8. In de veronderstelling dat een beperking van het jachtrecht zou kunnen raken aan het eigendomsrecht, moeten de bestreden maatregelen worden beschouwd als een regeling van « het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang », in de zin van het tweede lid van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol. Die regeling zou slechts discriminerend zijn indien zij op buitensporige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokken eigenaars.

B.3.9. De verzoekende partijen wijzen in dat verband op de treffende gelijkenissen met de zaak Chassagnou voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zij betrof een aantal eigenaars die door een Franse wet onder bepaalde omstandigheden ertoe werden verplicht hun jachtrecht af te staan aan een erkende gemeentelijke jachtvereniging, met het oog op een vergroting van de jachtgebieden. Het Hof besloot dat de verplichte overdracht van de jachtrechten, waardoor de gronden van de eigenaars kunnen worden gebruikt op een manier die tegen hun overtuiging indruist, een onevenredige last inhoudt die niet gerechtvaardigd is in het licht van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 29 april 1999, Chassagnou t/ Frankrijk, § 85).

Naast de gelijkenissen vertoont de thans voorliggende zaak enkele belangrijke verschilpunten. Anders dan in de voormelde zaak dwingen de bestreden bepalingen de eigenaars niet om tegen hun overtuiging in de uitoefening van de jacht op hun eigendom te dulden. Bovendien, eveneens anders dan in de voormelde zaak, dient het Hof de individuele uitoefening van het jachtrecht, als onderdeel van het eigendomsrecht, niet in hoofdzaak af te wegen tegen de collectieve uitoefening van het jachtrecht maar tegen het algemeen belang van de natuurbescherming en het natuurbehoud.

B.3.10. Het decreet natuurbehoud maakt de uitoefening van de jacht in speciale beschermingszones en natuurreservaten niet volstrekt onmogelijk.

In de speciale beschermingszones voorziet het decreet natuurbehoud niet uitdrukkelijk in een algemeen jachtverbod, maar in de verplichting tot het nemen van de nodige instandhoudingsmaatregelen (artikel 36ter, §§ 1 en 2). Bovendien is voorzien in een procedure die de overheid de mogelijkheid verleent om onder bepaalde voorwaarden een afwijking toe te staan van die maatregelen (artikel 36ter, § § 3 tot 6).

In de natuurreservaten kan om redenen van natuurbehoud en natuureducatie in het beheersplan ontheffing van de verbodsbepalingen worden verleend (artikel 34, § 1, eerste lid). Bovendien kan de Vlaamse Regering of haar gemachtigde in het belang van het natuurbehoud, de volksgezondheid of het wetenschappelijk onderzoek, ter voorkoming van disproportionele schade ontheffing verlenen van de verbodsbepalingen (artikel 35, § 2, in fine ).

B.3.11. In zoverre zij de uitoefening van de jacht aan banden leggen, moeten de bestreden maatregelen worden beschouwd als door de overheid in het algemeen belang opgelegde beperkingen van het eigendomsrecht die niet tot gevolg hebben dat zij tot schadeloosstelling is gehouden, nu die maatregelen vanwege hun aard en vanwege de geboden waarborgen, redelijkerwijze niet kunnen worden geacht op buitensporige wijze afbreuk te doen aan de rechten van de betrokken eigenaars.

B.3.12. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel B.4.1. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat artikel 25 van het wijzigingsdecreet een verschil in behandeling doet ontstaan tussen personen die over een recht beschikken of een activiteit uitoefenen in een gebied dat als speciale beschermingszone wordt vastgesteld naargelang zij al dan niet over de mogelijkheid beschikken hun zienswijze, opmerkingen en bezwaren via een openbaar onderzoek te kennen te geven.

B.4.2. Artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn houdt voor de lidstaten de verplichting in om de gebieden die aan de in die bepalingen genoemde ornithologische criteria voldoen, als speciale beschermingszones aan te wijzen (H.v.J., 20 maart 2003, Commissie t/ Italiaanse Republiek, C-378/01, r.o. 14).

Artikel 4 van de habitatrichtlijn noopt de lidstaten ertoe de gebieden aan te wijzen waarin bepaalde habitats en dier- en plantensoorten voorkomen. Wanneer de Commissie een dergelijk gebied van communautair belang verklaart, dient de lidstaat dat gebied als speciale beschermingszone aan te wijzen.

B.4.3. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de decreetgever om voorafgaand aan de definitieve vaststelling van gebieden die in aanmerking komen als speciale beschermingszones in een openbaar onderzoek te voorzien. De voormelde richtlijnen houden daaromtrent geen verplichtingen in. De decreetgever dient evenwel, wanneer hij in een openbaar onderzoek voorziet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te leven.

B.4.4. De gebieden die als speciale beschermingszone in aanmerking komen, worden door de Vlaamse Regering voorlopig vastgesteld. Het voorlopige vaststellingsbesluit wordt vervolgens aan een openbaar onderzoek onderworpen, waarna de Vlaamse Regering de gebieden definitief vaststelt.

Bepaalde gebieden zijn evenwel uitgezonderd van die regeling en worden geacht definitief te zijn vastgesteld. Het betreft gebieden die door de besluiten van de Vlaamse Regering van 17 oktober 1988 en 24 mei 2002, ter uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn, als speciale beschermingszones zijn aangewezen.

B.4.5. In het voormelde besluit van 17 oktober 1988 werd een aantal speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de vogelrichtlijn aangewezen. Aan die aanwijzing ging geen openbaar onderzoek vooraf.

In een arrest van 27 februari 2003 heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het besluit van 17 oktober 1988 een gebrekkige uitvoering is van artikel 4 van de vogelrichtlijn.

B.4.6. In het voormelde besluit van 24 mei 2002 werd een aantal gebieden in de zin van artikel 4 van de habitatrichtlijn vastgesteld.

Aan die vaststelling ging geen openbaar onderzoek vooraf.

Die gebieden werden aan de Europese Commissie voorgesteld als speciale beschermingszones, maar zij werden nog niet van communautair belang verklaard.

B.4.7. De gebieden die in de voormelde besluiten zijn bedoeld, hebben gemeen dat zij, vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen, het voorwerp hebben uitgemaakt van een vaststelling als speciale beschermingszone. Het is derhalve niet kennelijk onredelijk dat zij, in tegenstelling tot de gebieden die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen nog niet als speciale beschermingszone waren vastgesteld, niet aan een openbaar onderzoek dienen te worden onderworpen.

De vaststelling dat, enerzijds, de aanwijzing van de speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de vogelrichtlijn in het verleden op gebrekkige wijze geschiedde en dat, anderzijds, de speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de habitatrichtlijn nog niet van communautair belang werden verklaard, is niet van dien aard dat zij afbreuk zou kunnen doen aan het verantwoorde karakter van het aangevoerde verschil in behandeling.

B.4.8. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde middel B.5.1. Het derde middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 17, 20 en 78 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met de beginselen van behoorlijke regelgeving, doordat de artikelen 4 en 22 van het wijzigingsdecreet niet zelf de essentiële bestanddelen van de regeling vaststellen doch een absolute machtiging verlenen aan de Vlaamse Regering om in het kader van het natuurbehoud te bepalen welke maatregelen kunnen worden genomen.

B.5.2. Het Hof is niet bevoegd een bepaling te vernietigen die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die schending indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij een wetgever, door de administratieve overheid op te dragen een maatregel te nemen die niet onder haar bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet of de bijzondere wet voorziet.

B.5.3. Artikel 17 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt : « De decreterende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door de Raad en de Regering. » Artikel 20 van dezelfde bijzondere wet bepaalt : « De Regering maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de decreten nodig zijn, zonder ooit de decreten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen. » Ten slotte bepaalt artikel 78 van dezelfde wet : « De Regering heeft geen andere macht dan die welke de Grondwet en de wetten en decreten krachtens de Grondwet uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen. » B.5.4. Overeenkomstig de beginselen die de verhouding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht regelen, dienen de essentiële beleidskeuzen door de wetgevende vergadering te worden vastgesteld. De nadere uitwerking daarvan mag aan de uitvoerende macht worden overgelaten.

B.5.5. Artikel 9, § 2, van het decreet natuurbehoud, zoals vervangen bij artikel 4 van het wijzigingsdecreet, bepaalt de nadere modaliteiten van de erin vermelde maatregelen, waaronder de instandhoudingsmaatregelen die in de speciale beschermingszones kunnen worden genomen. De maatregelen kunnen onder meer bestaan in gebodsbepalingen gericht aan de particuliere grondeigenaars of -gebruikers.

Het blijkt niet dat de decreetgever op discriminerende wijze afbreuk heeft gedaan aan het legaliteitsbeginsel door de Vlaamse Regering te machtigen de nadere regels vast te stellen inzake die gebodsbepalingen en inzake de vergoeding daarvoor.

B.5.6. Artikel 35, § 2, eerste lid, van het decreet natuurbehoud, zoals vervangen bij artikel 22 van het wijzigingsdecreet, bepaalt dat het in de natuurreservaten verboden is (1) individuele of groepssporten te beoefenen; (2) gemotoriseerde voertuigen te gebruiken of achter te laten tenzij die nodig zijn voor het beheer en de bewaking van het reservaat of voor de hulp aan personen in nood; (3) keten, loodsen, tenten of andere constructies te plaatsen, zelfs tijdelijk; (4) de rust te verstoren of reclame te maken op welke wijze ook; (5) in het wild levende diersoorten opzettelijk te verstoren, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen of overwintering en trek; ze opzettelijk te vangen of te doden; hun eieren opzettelijk te rapen of te vernielen of hun nesten, voortplantingsplaatsen of rust- en schuilplaatsen te vernielen of te beschadigen; (6) planten opzettelijk te plukken, te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen of planten of vegetatie op welke wijze ook te beschadigen of te vernietigen; (7) opgravingen, boringen, grondwerkzaamheden of exploitatie van materialen te verrichten, welk werk ook uit te voeren dat de aard van de grond, het uitzicht van het terrein, de bronnen en het hydrografische net zou kunnen wijzigen, boven- of ondergrondse leidingen te leggen en reclameborden en aanplakbrieven te plaatsen; (8) vuur te maken en afval te storten; (9) bestrijdingsmiddelen te gebruiken; (10) meststoffen te gebruiken, met uitzondering van de natuurlijke uitscheiding als gevolg van extensieve begrazing; (11) het waterpeil te wijzigen en op kunstmatige wijze water te lozen; (12) het terrein op geringe hoogte te overvliegen of er te landen met vliegtuigen, helikopters, luchtballons en andere luchtvaartuigen van om het even welke aard.

Krachtens het derde lid van dezelfde bepaling kan de Vlaamse Regering om redenen van natuurbehoud bijkomende algemene maatregelen nemen.

Naar luid van de parlementaire voorbereiding kan zonder die machtiging niet adequaat worden opgetreden ter bescherming van de natuurreservaten indien er zich andere vormen van verstoring of aantasting voordoen dan degene die uitdrukkelijk door het decreet zijn verboden (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 967/1, p. 23).

Nu de decreetgever zelf de essentiële verbodsbepalingen heeft vastgesteld, heeft hij niet op discriminerende wijze afbreuk gedaan aan het legaliteitsbeginsel door de Vlaamse Regering te machtigen maatregelen te nemen waarin bij de totstandkoming van het decreet niet kon worden voorzien doch die niettemin nodig blijken en die, om redenen van natuurbehoud, niet kunnen worden uitgesteld.

B.5.7. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 maart 2004.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts

^