Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 mei 2004

Uittreksel uit arrest nr. 69/2004 van 5 mei 2004 Rolnummers : 2671 en 2673 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 47, § 2, 38°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201301
pub.
28/05/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 69/2004 van 5 mei 2004 Rolnummers : 2671 en 2673 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 47, § 2, 38°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, zoals ingevoegd bij artikel 22 van het decreet van 5 juli 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2002, ingesteld door de n.v. André Celis, de n.v. André Celis Containers en de n.v. Van Pelt Bouwmaterialen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 18 en 19 maart 2003 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 19 en 20 maart 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 47, § 2, 38°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, zoals ingevoegd bij het decreet van 5 juli 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2002 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 september 2002) door : - de n.v. André Celis en de n.v. André Celis Containers, beide met maatschappelijke zetel te 3210 Lubbeek, Staatsbaan 119; - de n.v. Van Pelt Bouwmaterialen, met maatschappelijke zetel te 2980 Zoersel, Kapellei 157.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2671 en 2673 van de rol van het Hof, zijn samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Onderwerp en omvang van de beroepen B.1. De beroepen tot vernietiging hebben betrekking op artikel 47, § 2, 38°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, zoals ingevoegd bij artikel 22 van het decreet van 5 juli 2002 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2002.

De bestreden bepaling, opgenomen in hoofdstuk IX - « Milieuheffingen » van het voormelde decreet van 2 juli 1981, luidt : « 38° 6,2 euro/ton voor het storten, in een daartoe vergunde inrichting, en 1,24 euro/ton voor het verbranden, in een daartoe vergunde inrichting, van recyclageresidu's van bedrijven die afvalstoffen afkomstig van selectieve inzamelingen, zoals hieronder vermeld, gebruiken of voorsorteren als grondstof voor de aanmaak van nieuwe producten.

De te storten of te verbranden restfractie moet na voorbehandeling kleiner zijn dan de hierna vermelde percentages welke moeten beschouwd worden ten opzichte van de totale aanvoer van de betreffende afvalstoffen op jaarbasis in de vergunde inrichting : - 5 gewichtspercent voor papier en kartonafval; - 15 gewichtspercent voor glasafval; - 13 gewichtspercent voor lompenafval; - 25 gewichtspercent voor kunststofafval, geldend voor de bedrijven die kunststofafval gebruiken als grondstof voor de aanmaak van nieuwe producten; - 5 gewichtspercent voor kunststofafval, geldend voor de bedrijven die kunststofafval voorsorteren; - 10 gewichtspercent voor elektronisch en elektrisch schrootafval; - 10 gewichtspercent voor schrootafval; - 20 gewichtspercent voor houtafval; - 5 gewichtspercent voor groenafval; - 5 gewichtspercent voor piepschuimafval; - 10 gewichtspercent voor groente-, fruit- en tuinafval (GFT); - 11 gewichtspercent voor groente-, fruit- en tuinafval vermengd met gebruikte luiers; - 5 gewichtspercent voor bouw- en sloopafval; - 10 gewichtspercent voor rubberafval, andere dan bandenafval; - 5 gewichtspercent voor bandenafval; - 20 gewichtspercent voor plastic verpakkingen, metalen verpakkingen en drankkartons (PMD); - 25 gewichtspercent voor shredderafval/flotatieafval afkomstig van schrootverwerking; - 5 gewichtspercent voor voedselafval; - 25 gewichtspercent voor gebruikte oplosmiddelen.

De vermelde gewichtspercenten gelden voor verbranden en storten samen.

Voor het storten, in een daartoe vergunde inrichting, of verbranden, in een daartoe vergunde inrichting, van afvalstoffen afkomstig van het gebruik van selectief ingezameld papier- of kartonafval of van het voorbehandelen tot grondstof binnen de inrichting vergund voor de aanmaak van nieuw papier of karton geldt een tarief van 1,24 euro/ton.

Voor het storten, in een daartoe vergunde inrichting, of verbranden, in een daartoe vergunde inrichting, van recyclageresidu's van bedrijven die glasafval afkomstig van selectieve inzamelingen, gebruiken of voorsorteren als grondstof voor de aanmaak van nieuw glas geldt een tarief van 0 euro/ton.

Als jaarbasis moeten worden beschouwd de laatste vier gekende kwartalen voorafgaand aan het kwartaal waarin de afvalstoffen worden gestort of verbrand. » B.2. Het Hof dient de omvang van de beroepen tot vernietiging te bepalen op basis van de inhoud van de verzoekschriften en inzonderheid op basis van de uiteenzetting van de aangevoerde middelen.

De beroepen zijn gericht tegen het gehele 38° van artikel 47, § 2, van het decreet van 2 juli 1981, zoals ingevoegd bij artikel 22 van het decreet van 5 juli 2002. De middelen leveren evenwel uitsluitend kritiek op het tweede lid, dertiende streepje, van dat 38° in zoverre daarin in « 5 gewichtspercent voor bouw- en sloopafval » wordt voorzien. Het Hof beperkt zijn onderzoek daartoe. Bovendien doen de verzoekende partijen die actief zijn in de sector van het recycleren van bouw- en sloopafval slechts bij dat onderdeel van het voormelde 38° van een belang blijken. Excepties van de Vlaamse en de Waalse Regering B.3. De verzoekende partijen voeren vijf middelen aan die alle afgeleid zijn uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de vrijheid van handel en nijverheid of met europeesrechtelijke bepalingen. Het tweede middel voert tevens een schending aan van de bevoegdheidverdelende regels.

De Vlaamse en de Waalse Regering werpen een aantal excepties op die verband houden met, enerzijds, de onbevoegdheid van het Hof om van sommige middelen of onderdelen ervan kennis te nemen en, anderzijds, de niet-ontvankelijkheid van sommige middelen of onderdelen ervan.

B.4.1. In zoverre het eerste, het derde en het vierde middel rechtstreeks de schending van de vrijheid van handel en nijverheid aanvoeren, kan volgens de Vlaamse Regering het Hof daarvan geen kennis nemen.

B.4.2. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof hebben het Hof de bevoegdheid verleend om wetskrachtige normen rechtstreeks te toetsen aan het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid.

Het eerste, het derde en het vierde middel zijn niet ontvankelijk in zoverre zij uitnodigen tot een rechtstreekse toetsing aan de vrijheid van handel en nijverheid.

B.5.1. De Vlaamse Regering is van mening dat het Hof niet bevoegd is om van het vijfde middel kennis te nemen, in zoverre het uit de rechtstreekse schending is afgeleid van de artikelen 1, 8 en 9 van de richtlijn 98/34/EG van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften.

B.5.2. In zoverre het vijfde middel uitnodigt tot een rechtstreekse toetsing aan de voormelde europeesrechtelijke bepalingen, is het Hof niet bevoegd om kennis ervan te nemen, zodat dat middel in die mate niet ontvankelijk is.

B.6.1. De Vlaamse en de Waalse Regering betogen dat het derde, het vierde en het vijfde middel niet ontvankelijk zijn, aangezien zij kritiek leveren, niet op de bestreden bepaling, maar op het besluit van de Vlaamse Regering van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaamse Reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA) of eventueel op de artikelen van het afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 die de grondslag van het VLAREA vormen.

B.6.2. In zoverre de grieven die in het derde, het vierde en het vijfde middel worden uiteengezet niet aan de bestreden bepaling kunnen worden toegeschreven, maar aan het VLAREA, inzonderheid aan een aantal bepalingen, opgenomen in hoofdstuk 4 - « Aanwending van afvalstoffen als secundaire grondstoffen » en in de bijlage 4.1, zijn die middelen in die mate niet ontvankelijk. Overigens is het Hof niet bevoegd om de bestreden bepaling aan een besluit van de Vlaamse Regering, te dezen het VLAREA, te toetsen.

In zoverre de grieven die in het derde, het vierde en het vijfde middel worden geformuleerd, in voorkomend geval, aan de bepalingen van het afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 die de rechtsgrond voor het VLAREA vormen, dienen te worden toegeschreven en de beroepen zouden worden geacht tegen die bepalingen te zijn gericht, zijn die beroepen niet ontvankelijk, nu de termijn voor het indienen van een beroep tot vernietiging van die bepalingen van het afvalstoffendecreet is verstreken. De omstandigheid dat volgens de verzoekende partijen zij pas bij de inwerkingstelling van de bestreden bepaling een belang bij de vernietiging van de voormelde bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 zouden verwerven, doet daaraan geen afbreuk.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.7.1. Volgens de verzoekende partijen schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat voor lompen- en kunststofafval een hoger gewichtspercentage voor de te storten of verbranden restfractie geldt - respectievelijk 13 pct. en 25 pct. - dan voor bouw- en sloopafval, dat op 5 pct. is vastgesteld.

B.7.2. Volgens de Vlaamse Regering is de sector van het bouw- en sloopafval niet vergelijkbaar met die van het textiel- en kunststofafval.

B.7.3. Weliswaar heeft het bouw- en sloopafval betrekking op andere afvalstoffen dan het textiel- en kunststofafval, doch daaruit volgt niet dat die sectoren niet vergelijkbaar zouden zijn ten aanzien van een maatregel die voorziet in verschillende, maximale gewichtspercentages van die verschillende afvalstoffen om een verlaagde milieuheffing te kunnen genieten.

De exceptie van de Vlaamse Regering wordt verworpen.

B.8. In de parlementaire voorbereiding worden het doel dat het bestreden artikel 22 nastreeft en de middelen die daartoe worden aangewend als volgt omschreven : « Het hergebruik en de recyclage van afvalstoffen moet verder gestimuleerd worden.

Het zijn immers de in het decreet vermelde recyclagesectoren waarvan de levensvatbaarheid in het gedrang zou komen indien ze niet meer van het verlaagde tarief zouden kunnen genieten.

Om hergebruik en recyclage van afvalstoffen verder te stimuleren werden er in 1996 een aantal aanpassingen doorgevoerd aan artikel 47, § 2 van het Afvalstoffendecreet. Er werden verschillende bepalingen toegevoegd.

Het ging algemeen over de toepassing van een verlaagd tarief voor 'recyclageresidu's van bedrijven die hoofdzakelijk afvalstoffen afkomstig van selectieve inzamelingen gebruiken of voorsorteren voor de aanmaak van nieuwe producten'.

Vereenvoudiging wetgeving In het streven naar vereenvoudiging van de wetgeving wilde men de verschillende bepalingen samenvoegen en één verlaagd tarief voor het storten en één verlaagd tarief voor het verbranden behouden.

Daarenboven stond er vroeger geen beperking op de hoeveelheid residu's die een bedrijf kon laten storten of verbranden tegen het verlaagd tarief. Het begrip hoofdzakelijk in de wetgeving werd gebruikt om heel wat niet-gesorteerd afval te laten storten of verbranden als recyclageresidu.

In de praktijk gebeurde het dus dat er oneigenlijk gebruik werd gemaakt van de verlaagde heffingen en dat substantiële hoeveelheden afval van multistromen (dus niet-selectief ingezameld) werden gestort en verbrand tegen het verlaagd tarief.

Dit druist in tegen de stimulans die men wil geven aan het sorteren aan de bron. Het is de bedoeling dat er zoveel mogelijk afval selectief wordt ingezameld alvorens het bij het sorteerbedrijf of bij de producent van nieuwe producten terechtkomt voor verdere verwerking.

Gewichtspercenten Dit kan alleen maar gebeuren door ervoor te zorgen dat de bekomen restfractie van dit soort afval zo klein mogelijk is en door het expliciet definiëren van de selectieve afvalstromen.

Via het invoeren van de gewichtspercenten per afvalstroom voor de recyclageresidu's (programmadecreet juni 2001, inwerkingtreding 1 januari 2002) kan dit gerealiseerd worden. Al wat boven het vermelde gewichtspercentage zit, wordt belast aan het gewone heffingstarief.

Voor papier- en kartonafval en glasafval wordt gezien de specifieke marktsituatie een lichter regime voorzien.

De gewichtspercenten zijn opgesteld in overleg met de verschillende sectoren.

Ze zijn erop gericht om de inzameling per afvalstroom, de zogenaamde monostromen, verder te bevorderen. Daarenboven werden ze zo opgesteld dat de levensvatbaarheid van sommige bedrijven kon behouden blijven.

Vele bedrijven zijn met hun (sorteer)activiteit gestart en konden concurreren, net omdat ze gebruik konden maken van het verlaagd tarief bij het storten of het verbranden van hun recyclageresidu's.

Aanpassingen Ondanks het feit dat in eerste instantie de gewichtspercenten opgemaakt werden in overleg met de sectoren, waren er toch een aantal wijzigingen noodzakelijk. Op die manier werden de percentages aangepast aan de realiteit. Via het voorliggende programmadecreet worden die doorgevoerd met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2002.

Het gaat hier om : * 13 gewichtspercent voor lompenafval was voorheen 10 gewichtspercent.

In de huidige textielsector detecteert men een probleem met de afzet en een hoge vervuilingsgraad; * 25 gewichtspercent voor kunststofafval, geldend voor bedrijven die kunststofafval gebruiken als grondstof voor de aanmaak van nieuwe producten was voorheen 5 gewichtspercent voor zowel de sorteerder als de producent van nieuwe producten. Het gewichtspercentage voor de sorteerder (5 % ) kan behouden blijven, de producent van nieuwe producten kan onmogelijk zijn productieproces aanpassen, hier is 25 gewichtspercent echt het minimum. De aanpassing is nodig om de overlevingskansen van deze bedrijven die gemengde kunststofstromen verwerken, te garanderen; * 5 gewichtspercent voor bouw- en sloopafval was voorheen 20 gewichtspercent. In deze sector wordt de verlaagde heffing vaak oneigenlijk gebruikt. Om toekomstige misbruiken te verhinderen wordt hier strenger opgetreden en worden aldus de gewichtspercenten verkleind. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1177/1, pp. 10-11) De bevoegde Minister van Leefmilieu verklaarde in de Commissie voor Leefmilieu van het Vlaams Parlement : « Ter gelegenheid van de begrotingscontrole 2001 werd de regeling inzake de recyclageresidu's aangepast om hergebruik en recyclage van afvalstoffen verder te stimuleren. Dit gebeurde door het invoeren van gewichtspercenten per afvalstroom voor de recyclageresidu's (decreet van 6 juli 2001 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2001).

De toepassing van het verlaagd milieuheffingstarief voor recyclageresidu's wordt in het voorliggende programmadecreet verder verfijnd. Ondanks het feit dat de gewichtspercenten in eerste instantie opgesteld werden in overleg met de sectoren, zijn er toch een aantal wijzigingen noodzakelijk. Op die manier worden de percentages beter aangepast aan de realiteit. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1177/9, pp. 4-5) B.9.1. Het komt de decreetgever toe om, in de uitoefening van zijn bevoegdheden inzake leefmilieu, maatregelen te nemen die ertoe strekken het hergebruik en de recyclage van afvalstoffen te bevorderen. Om dat doel te bereiken vermag hij gewichtspercentages, per afvalstroom, voor recyclageresidu's vast te stellen ten gevolge waarvan het bedrag van de verschuldigde milieuheffing voor het storten of verbranden van die residu's verschilt.

De decreetgever beschikt ter zake over een ruime beoordelingsmarge.

Het Hof kan een verschil in behandeling slechts ongrondwettig bevinden wanneer daarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

B.9.2. De rigiditeit die onvermijdelijk volgt uit de aanwending van, per afvalstroom, vastgestelde gewichtspercentages voor recyclageresidu's, kan worden verantwoord door de overweging dat de decreetgever veeleer per categorie decreetgevend wil optreden in plaats van rekening te houden met de bijzondere kenmerken eigen aan elk individueel geval, zodat moet worden aanvaard dat, behoudens klaarblijkelijke vergissing, die categorieën, noodzakelijkerwijs, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen.

B.10. Het beroep op het procédé van algemene criteria is niet onredelijk op zich; niettemin dient te worden onderzocht of die aangewende criteria redelijkerwijze kunnen worden verantwoord in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11.1. Bij het vaststellen van het gewichtspercentage, per afvalstroom, voor recyclageresidu's, heeft de decreetgever een evenwicht nagestreefd tussen milieu- en economische overwegingen : een te hoog percentage zou het hergebruik en de recyclage van afvalstoffen niet bevorderen en een oneigenlijk gebruik van de verlaagde heffing in de hand kunnen werken; een te laag percentage kan, rekening houdend met de resultaten die op het vlak van recyclage van de betrokken afvalstromen kunnen worden bereikt met de best beschikbare technologie, de economische levensvatbaarheid van bepaalde recyclagesectoren in het gedrang brengen.

B.11.2. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de verhoging van het gewichtspercent voor lompenafval (van 10 pct. naar 13 pct.) en voor kunststofafval (in voorkomend geval, van 5 pct. naar 25 pct.) ingegeven was door de zorg om de economische levensvatbaarheid van die sectoren niet in het gedrang te brengen, rekening houdend met de best beschikbare technologie.

De verlaging van het gewichtspercent voor bouw- en sloopafval (van 20 pct. naar 5 pct.) werd verantwoord door het oneigenlijke gebruik dat in die sector van de verlaagde milieuheffing werd gemaakt. Om in de toekomst die misbruiken te verhinderen werd het gewichtspercentage voor bouw- en sloopafval verlaagd (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1177/1, p. 11; ibid., nr. 1177/9, pp. 5 en 11). De gewichtspercentages werden overigens « angepast aan de realiteit » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1177/1, p. 11; ibid., nr. 1177/9, p. 5).

B.11.3. Die toelichtingen doen ervan blijken dat het verschil in gewichtspercentages voor, enerzijds, lompen- en kunststofafval, en, anderzijds, bouw- en sloopafval, niet zonder redelijke verantwoording is.

B.12. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel B.13. De verzoekende partijen betogen dat de bestreden bepaling een schending inhoudt van artikel 9, § 1, derde lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.14. Artikel 9, § 1, derde lid, van de voormelde bijzondere wet van 16 januari 1989 luidt : « Voor het totaal van de in het eerste lid bedoelde algemene belastingverminderingen en -vermeerderingen, opcentiemen en kortingen geldt een globaal maximumpercentage. Dit maximumpercentage bedraagt 3,25 % vanaf 1 januari 2001 en 6,75 % vanaf 1 januari 2004 van de in elk gewest gelokaliseerde opbrengst van de personenbelasting zoals bedoeld in artikel 7, § 2. Zonder dit maximumpercentage te overschrijden kunnen de gewesten : 1° algemene procentuele opcentiemen en algemene forfaitaire dan wel procentuele kortingen, al dan niet gedifferentieerd per belastingschijf, invoeren;2° algemene belastingverminderingen en -vermeerderingen toestaan zoals bepaald in artikel 6, § 2, eerste lid, 4°.» Dat artikel is door de bestreden bepaling niet geschonden. Immers, het voormelde derde lid verwijst naar het eerste lid van artikel 9, § 1, waarin sprake is van « algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen, opcentiemen of kortingen, bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en 4° », die uitsluitend op de « samengevoegde belasting » die de personenbelasting is betrekking hebben, en dus niet op de te dezen bestreden milieuheffing.

B.15.1. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de bestreden bepaling tevens een schending inhoudt van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de voormelde bijzondere wet van 8 augustus 1980 en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de gestrengheid van de criteria om bouw- en sloopafval tegen een verlaagd tarief te mogen storten of verbranden enkel in het Vlaamse Gewest geldt. Aldus zou volgens hen het vrije verkeer van goederen van en naar het Vlaamse Gewest in het gedrang worden gebracht en zou de bestreden regeling onverzoenbaar zijn met het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid.

B.15.2. Het voormelde artikel 6, § 1, VI, derde lid, luidt : « In economische aangelegenheden oefenen de Gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen. » Hoewel artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 past in het kader van de toewijzing van bevoegdheden aan de gewesten wat de economie betreft, geldt die bepaling als de uiting van de wil van de bijzondere wetgever om een eenvormige basisregeling van de organisatie van de economie in een geïntegreerde markt te handhaven.

Het bestaan van een economische unie impliceert in de eerste plaats het vrije verkeer van goederen en productiefactoren tussen de deelgebieden van de Staat. Wat het goederenverkeer betreft, zijn niet bestaanbaar met een economische unie de maatregelen die autonoom door de deelgebieden van de unie - in casu de gewesten - worden vastgesteld en het vrije verkeer belemmeren; dit geldt noodzakelijkerwijs voor alle interne douanerechten en alle heffingen met gelijke werking.

Te dezen dwarsboomt de op fiscaal vlak neutrale behandeling het vrije verkeer van de afvalstoffen niet, aangezien eenzelfde heffingstarief geldt ongeacht de herkomst of de bestemming van die afvalstoffen. Om de verlaagde milieuheffing te kunnen genieten, dient immers de te storten of te verbranden restfractie van alle bouw- en sloopafval kleiner te zijn dan 5 pct. ten opzichte van de totale aanvoer van dat soort van afval op jaarbasis.

B.15.3. De omstandigheid dat in andere gewesten dan het Vlaamse Gewest niet zulk een regeling als die waarin de bestreden bepaling voorziet zou bestaan, kan te dezen niet dienstig worden aangevoerd om een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schragen.

Immers, een verschil in behandeling in aangelegenheden waar de gemeenschappen en de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, is het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, wat is toegestaan door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend.

Een zodanig verschil kan op zich niet geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Die autonomie zou geen betekenis hebben, mocht een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de verschillende gemeenschappen en gewesten toepasselijk zijn, als zodanig geacht worden strijdig te zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15.4. Bovendien strekt artikel 47, § 1, 43°, van het afvalstoffendecreet - 38° vóór de hernummering ervan bij het decreet van 5 juli 2002 - ertoe elke ongelijke behandeling weg te werken.

Volgens die bepaling is het tarief van de heffing vastgesteld op « de bedragen vermeld sub 1° tot en met sub 42° overeenkomstig de toegepaste verwerkingswijze » en wordt het bedrag van de krachtens het Vlaamse decreet verschuldigde heffing verminderd in zoverre in het gewest of land waar de bedoelde afvalstoffen worden verwerkt een gelijksoortige milieuheffing geldt.

B.16. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde, het vierde en het vijfde middel B.17. Gelet op de overwegingen in B.4.1 tot B.6.2, worden het derde, het vierde en het vijfde middel enkel onderzocht in zoverre zij een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aanvoeren doordat de bestreden bepaling de sorteercentra voor bouw- en sloopafval, enerzijds, en de ondernemingen die een breekinstallatie voor bouw- en sloopafval uitbaten, anderzijds, aan hetzelfde gewichtspercentage onderwerpt.

Daarenboven dient het vijfde middel nog te worden onderzocht in zoverre het een schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in dat middel vermelde bepalingen van het E.G.-Verdrag.

B.18.1. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.18.2. Dat de bestreden bepaling geen onderscheid maakt naar gelang van het procédé dat wordt gebruikt om bouw- en sloopafval te recycleren (sorteren of breken), maar enkel het te bereiken resultaat (een restfractie van maximaal 5 gewichtspercent) als criterium hanteert, is, onverminderd wat reeds is opgemerkt in B.9.2, in overeenstemming met de doelstelling van de decreetgever om het hergebruik en de recyclage van afvalstoffen verder te stimuleren tot het niveau dat mogelijk is met toepassing van de best beschikbare technieken, en is daarmee niet onevenredig, ook al kan zulks tot gevolg hebben dat de sorteerinrichtingen ertoe worden aangezet hun werkmethodes te verbeteren, dat zij genoopt zijn aanvullende investeringen te doen of dat zij bepaalde afvalstoffenfracties verder moeten laten behandelen door andere gespecialiseerde inrichtingen.

B.19. In zoverre het vijfde middel een schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de in dat middel aangehaalde bepalingen van het E.G.-Verdrag, is het niet gegrond om, mutatis mutandis, dezelfde redenen als in B.15.2 uiteengezet : het internationale verkeer van de bedoelde afvalstoffen wordt niet belemmerd, nu zij op dezelfde wijze worden behandeld en zulks ongeacht de herkomst of de bestemming van die afvalstoffen.

B.20. Het derde, het vierde en het vijfde middel kunnen niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2004.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts

^