Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 juni 2004

Uittreksel uit arrest nr. 56/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2844 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende invoering van het nultarief inzake het kijk- en luistergeld, gest Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004201673
pub.
22/06/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 56/2004 van 24 maart 2004 Rolnummer 2844 In zake : de prejudiciële vraag betreffende het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende invoering van het nultarief inzake het kijk- en luistergeld, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 12 november 2003 in zake W. Van Nieuwenhove tegen het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, dienst kijk- en luistergeld, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 november 2003, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1 tot en met 5 van het decreet van 29 maart 2002 houdende invoering van het nultarief inzake het kijk- en luistergeld (Belgisch Staatsblad van 27 april 2002) samen gelezen met de bepalingen van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, die door dit decreet van 29 maart 2002 worden gewijzigd, het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wat betreft het eventuele onderscheid in behandeling tussen de personen wiens familienaam begint met de letters A tot en met J en de personen wiens familienaam begint met de letters K tot en met Z ? » Op 17 december 2003 hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en J.-P. Moerman, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 1 tot en met 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende invoering van het nultarief inzake het kijk- en luistergeld, die luiden : «

Artikel 1.Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.

Art. 2.Voor wat het Vlaamse Gewest betreft, wordt in artikel 2 van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : ' Voor de periodes, zoals omschreven in de artikelen 7 en 8, die een aanvang nemen op 1 januari 2002 of op een latere datum, wordt het jaarlijks luistergeld verminderd tot nul. '

Art. 3.Voor wat het Vlaamse Gewest betreft, wordt in artikel 3 van dezelfde wet een vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt : ' Voor de periodes, zoals omschreven in de artikelen 7 en 8, die een aanvang nemen op 1 januari 2002 of op een latere datum, wordt het jaarlijks kijkgeld verminderd tot nul. '

Art. 4.Voor wat het Vlaamse Gewest betreft, worden de artikelen 6, 9, 10, en 12 tot en met 28 van dezelfde wet, opgeheven.

Alle artikelen vermeld in het vorige lid blijven evenwel van toepassing met betrekking tot het kijk- en luistergeld verschuldigd voor periodes die een aanvang nemen vóór de datum van inwerkingtreding van dit decreet.

Art. 5.Dit decreet heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2002. » B.1.2. De artikelen 2 en 3 van het in het geding zijnde decreet voegen een nieuw lid toe aan respectievelijk de artikelen 2 en 3 van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld. In die toegevoegde bepalingen wordt verwezen naar de artikelen 7 en 8 van de voormelde wet van 13 juli 1987, die luiden : «

Art. 7.Het kijk- en luistergeld is verschuldigd voor periodes van twaalf achtereenvolgende maanden.

Het kijkgeld voor de televisietoestellen gehouden in hotels en soortgelijke logementen bedoeld in artikel 4 is verschuldigd voor de periode die aanvangt op 1 januari van het jaar en moet vóór 1 maart van dat jaar betaald zijn.

Het kijk- en luistergeld is, wat de andere houders betreft, verschuldigd voor periodes die, naargelang van de eerste letter van de naam of de benaming van de houder, aanvangen op de data die in de onderstaande tabel zijn vastgesteld.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 8.Wanneer het houden van een autoradiotoestel of van een televisietoestel aanvangt in de loop van de periode bedoeld in artikel 7, is het kijk- en luistergeld bepaald in de artikelen 2, 3 en 4 verschuldigd in verhouding met het aantal maanden dat nog moet verlopen tot het begin van de volgende periode. Elke begonnen maand wordt als een volle maand aangerekend.

De houder van een zwart-wit-televisietoestel die in de loop van de in artikel 7 bedoelde periode houder wordt van een kleurentelevisietoestel, moet het verschil tussen het voor een kleurentelevisietoestel verschuldigde kijkgeld en datgene wat voor een zwart-wit-televisietoestel verschuldigd is bijbetalen naar evenredigheid van het aantal maanden dat nog moet lopen.

Elke begonnen maand wordt als een volle maand aangerekend. » B.1.3. De parlementaire voorbereiding van het in het geding zijnde decreet vermeldt : « Ingevolge art. 4, § 1 van de Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989, gewijzigd bij wet van 13 juli 2001, [...] zijn de gewesten met ingang van 1 januari 2002 bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van het kijk- en luistergeld te wijzigen. [...] De gewestelijke bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit tot het bepalen van de belastbare materie [...]. [...] De decreetgever kan m.a.w. beslissen dat het kijk- en luistergeld niet langer verschuldigd zal zijn (door de aanslagvoet van het kijk- en luistergeld op nul te brengen), maar mag de wetsbepalingen inzake het kijk- en luistergeld niet opheffen waarin de belastbare materie van de betrokken belasting wordt omschreven. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1052/1, p. 3) De in het geding zijnde artikelen 2 en 3 van het decreet werden als volgt toegelicht : « Het huidige artikel 7 van de wet van 13 juli 1987 omschrijft de periodes waarvoor het kijk- en luistergeld verschuldigd is, voor houders die reeds geregistreerd zijn. Voor houders die nog niet geregistreerd zijn is artikel 8 van diezelfde wet van toepassing.

Het kijk- en luistergeld is voor alle houders steeds verschuldigd voor twaalf opeenvolgende maanden.

Artikel 7 bepaalt dat de inning van het kijk- en luistergeld in drie fasen gebeurt : een eerste golf voor de hotels en twee grote vervalstellen van particulieren en andere bedrijven. De hotels en soortgelijke logementen dienen te betalen voor 1 maart van het aanslagjaar. De houders wier naam begint met een letter van A tot en met J, behoren tot het zogenaamde eerste verval en dienen te betalen vóór 31 mei. De houders die behoren tot het tweede verval (beginletter van de naam loopt van K tot en met Z) dienen de aanslag te betalen voor 30 november van het aanslagjaar.

Houders die zich nieuw laten registreren betalen vanaf de maand van opstelling van het toestel tot het begin van het volgende verval in het volgende aanslagjaar. Dit wordt geregeld in artikel 8 van de huidige wet op het kijk- en luistergeld.

De artikelen 2 en 3 van het ontwerp van decreet brengen voor al de bovengenoemde periodes die beginnen in het jaar 2002 en de volgende jaren het tarief, zoals dit wordt begroot in de artikelen 2 en 3 van voormelde wet terug tot nul, ongeacht tot welk verval men behoort.

Opgemerkt wordt nog dat dit enkel voor de toekomst geldt : wanneer het houden van een belastbaar toestel (het belastbare feit) aanvangt uiterlijk op 31 december 2001, moet artikel 8 van de wet van 13 juli 1987 toegepast worden, en zal een aanslag moeten voldaan worden a rato van het aantal maanden dat nog dient te verlopen tot het begin van de volgende verval waartoe men behoort. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1052/1, p. 3) B.2. De prejudiciële vraag noopt tot vergelijking van de categorie van de personen van wie de naam met een A tot en met een J aanvangt, die het kijk- en luistergeld slechts tot 31 maart 2002 hebben betaald, met de categorie van personen van wie de naam met een K tot en met een Z aanvangt, die het kijk- en luistergeld tot 30 september 2002 dienen te betalen.

B.3. Het in het geding zijnde decreet voert, wat het Vlaamse Gewest betreft, het nultarief inzake het kijk- en luistergeld in. Dat nultarief geldt « voor de periodes, zoals omschreven in de artikelen 7 en 8 [van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld], die een aanvang nemen op 1 januari 2002 of op een latere datum » (artikelen 2 en 3 van het in het geding zijnde decreet).

Krachtens artikel 7, eerste lid, van de voormelde wet van 13 juli 1987 is het kijk- en luistergeld « verschuldigd voor periodes van twaalf achtereenvolgende maanden ».

Het is verschuldigd voor periodes die, naar gelang van de eerste letter van de naam van de houder, aanvangen op 1 april (uiterste betaaldatum : 31 mei) of op 1 oktober (uiterste betaaldatum : 30 november). Voor de houders van wie de beginletter van de naam A tot en met J is, geldt de eerste periode; voor de houders van wie de beginletter van de naam K tot en met Z is, geldt de tweede periode (artikel 7, derde lid, van de wet van 13 juli 1987).

B.4. Het in het geding zijnde decreet doet een onderscheid ontstaan tussen de houders van een televisie- of autoradiotoestel, aangezien het nultarief, dat voor alle houders geldt voor de belastbare periodes die vanaf 1 januari 2002 aanvangen, voor de ene categorie op 1 april en voor de andere categorie op 1 oktober aanvangt.

B.5. De inning van het kijk- en luistergeld verloopt, overeenkomstig artikel 7 van de wet van 13 juli 1987, in twee periodes, naar gelang van de beginletter van de naam van de belastingplichtige. Die gespreide inning kan om redenen van administratieve organisatie worden verantwoord.

B.6. De uitloopregeling waarin het in het geding zijnde decreet voorziet, die parallel loopt met die periodes, kan worden verantwoord voor de belastingplichtigen die op het ogenblik van de invoering van die gespreide inning een televisietoestel hadden. Aangezien de belastingplichtigen van de eerste categorie (A tot J), na de inwerkingtreding van de wet van 13 juli 1987, kijk- en luistergeld verschuldigd zijn vanaf 1 april 1988 en de belastingplichtigen van de tweede categorie (K tot Z) kijk- en luistergeld verschuldigd zijn vanaf 1 oktober 1988, is het redelijkerwijze verantwoord dat het nultarief waarin het bestreden decreet voorziet voor de eerste categorie op 1 april 2002 aanvangt en voor de tweede categorie op 1 oktober 2002.

B.7. De uitloopregeling houdt evenwel geen rekening met artikel 8 van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld.

Krachtens die bepaling is een nieuwe belastingplichtige kijk- en luistergeld verschuldigd in verhouding met het aantal maanden dat nog moet verlopen tot het begin van de volgende periode.

De gezamenlijke toepassing van artikel 2 van het in het geding zijnde decreet, enerzijds, en artikel 8 van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, anderzijds, heeft tot gevolg dat twee categorieën van belastingplichtigen die op hetzelfde tijdstip aan de in het geding zijnde belasting zijn onderworpen, op een verschillend tijdstip aan het nultarief worden onderworpen, zodat belastingplichtigen die tot het tweede verval behoren (beginletter van de naam K tot en met Z) voor een langere periode het kijk- en luistergeld betalen dan de belastingplichtigen die tot het eerste verval behoren (beginletter van de naam A tot en met J).

B.8.1. Een volstrekt gelijke behandeling zou de decreetgever ertoe nopen na te gaan welke belastingplichtigen pas na de invoering van de gespreide inning aan het kijk- en luistergeld werden onderworpen.

Gelet op de administratieve kosten van een dergelijk onderzoek, afgewogen tegen het relatief geringe bedrag van de belasting, vermocht de decreetgever bij het bepalen van de uitloopregeling gebruik te maken van categorieën die, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, de verscheidenheid van toestanden slechts met een zekere graad van benadering opvangen.

B.8.2. Het argument van de eisende partij in het bodemgeschil dat de voorgaande motivering niet zou kunnen gelden in geval van betwisting van de in het geding zijnde belasting voor de rechtbank vermits er in een dergelijk geval geen administratieve kosten voor de belastingadministratie zouden zijn daar de belastingplichtige zelf zou dienen te bewijzen dat hij na de invoering van de gespreide inning aan het kijk- en luistergeld werd onderworpen, kan niet worden aangenomen.

In een dergelijk geval zou er immers een onverantwoord onderscheid in behandeling ontstaan tussen de belastingplichtigen die tot het tweede verval behoren naargelang zij het verschuldigde kijk- en luistergeld al dan niet voor de rechtbank aanvechten.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Het decreet van het Vlaamse Gewest van 29 maart 2002 houdende invoering van het nultarief inzake het kijk- en luistergeld schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 24 maart 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^