Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 september 2004

Uittreksel uit arrest nr. 84/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2759 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Arbitragehof, sameng wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2004202801
pub.
27/09/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 84/2004 van 12 mei 2004 Rolnummer 2759 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. François, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 juni 2003 in zake E. Geeringhs tegen P. Kelchtermans, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 2003, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 159, 191 en 212 Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de mate dat deze artikelen bepalen dat de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de buitenvervolginggestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de burgerlijke partij, dan wanneer geen wettelijke bepaling uitdrukkelijke bevoegdheid verleent aan de kamer van inbeschuldigingstelling indien de vordering tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep vanwege de inverdenkinggestelde die naar de feitenrechter wordt verwezen, uitgaat van de burgerlijke partij ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering. Die bepalingen luiden : «

Art. 159.Indien het feit noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, vernietigt de rechtbank de dagvaarding en alles wat erop gevolgd is, en zij beslist bij hetzelfde vonnis over de vorderingen tot schadevergoeding. » «

Art. 191.Indien het feit noch een wanbedrijf noch een overtreding oplevert, vernietigt de rechtbank het onderzoek, de dagvaarding en alles wat erop gevolgd is, ontslaat de beklaagde van rechtsvervolging en beslist over de vorderingen tot schadevergoeding. » «

Art. 212.Indien het vonnis wordt teniet gedaan omdat het feit door geen enkele wet wordt beschouwd als wanbedrijf of overtreding, ontslaat het hof de beklaagde van rechtsvervolging en beslist in voorkomend geval over de schadevergoeding te zijnen behoeve. » B.2. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de burgerlijke partij die tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling van de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en door de kamer van inbeschuldigingstelling, op grond van die bepalingen, in de interpretatie die het verwijzende rechtscollege eraan geeft, op vordering van de buiten vervolging gestelde verdachte, kan worden veroordeeld tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep, en, anderzijds, de verdachte die tegen een beschikking tot verwijzing naar de feitenrechter hoger beroep heeft ingesteld en door de kamer van inbeschuldigingstelling, bij ontstentenis van op soortgelijke wijze geïnterpreteerde wetsbepalingen, niet kan worden veroordeeld tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep.

B.3.1. Ingevolge de vervanging van artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering bij artikel 31 van de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek (Belgisch Staatsblad , 2 april 1998, eerste uitgave) is de kamer van inbeschuldigingstelling niet langer verplicht de burgerlijke partij die in het ongelijk werd gesteld in het hoger beroep (« verzet ») dat zij op grond van het vroegere artikel 135 van hetzelfde Wetboek had ingesteld tegen de beschikkingen van de raadkamer die het voortzetten van de strafvordering in de weg stonden, te veroordelen tot schadevergoeding jegens de verdachte.

Het vroegere artikel 136 van het Wetboek van Strafvordering, waarop die verplichting was gebaseerd, werd door het Hof bestaanbaar verklaard met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de arresten nr. 43/95 van 6 juni 1995, nr. 76/95 van 9 november 1995 en nr. 34/99 van 17 maart 1999. In het kader van de hervorming van de strafrechtspleging die zou leiden tot de voormelde wet van 12 maart 1998, werden de voordelen van het behoud van de mogelijkheid daartoe weliswaar erkend, maar onvoldoende geacht om een wettelijke handhaving ervan te overwegen. In dat verband vermeldt de parlementaire voorbereiding van die wet het volgende : « Het huidige artikel 136 heeft zijn belang : namelijk het besparen van een afzonderlijke procedure in het geval waar een persoon die buiten vervolging wordt gesteld, van de burgerlijke partij die zich als tegenpartij opwerpt en die in het ongelijk wordt gesteld, een schadevergoeding wil vorderen. Aanvankelijk werd door de Commissie Strafprocesrecht beoogd deze mogelijkheid te behouden, doch facultatief te maken opdat de burgerlijke partij die in het ongelijk werd gesteld niet meer, proprio motu, veroordeeld zou moeten worden door de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit gebeurt in de praktijk trouwens nu reeds lang niet meer automatisch.

Zoals de Raad van State in zijn advies terecht opmerkte, rijst de vraag echter of met deze wijziging in het kader van het wetsontwerp het verschil in behandeling tussen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij - die wel veroordeeld kan worden tot een schadevergoeding aan de verdachte, enerzijds, maar geen aanspraak kan maken op een schadevergoeding vanwege de verdachte, anderzijds - nog wel verantwoord is. Dat het Arbitragehof in het verleden oordeelde dat dit verschil in behandeling zoals het nu in de wet ingeschreven staat, wel degelijk verantwoord is (zie Arbitragehof, 6 juni 1995, nr. 43/95;

Arbitragehof 9 november 1995, nr. 76/95), vormt geen garantie voor de toekomst, aangezien met het huidige wetsontwerp de mogelijkheden van beroep aanzienlijk verruimd zouden worden.

In deze omstandigheden lijkt het de Commissie strafprocesrecht dan ook verkieslijk de mogelijkheid tot veroordeling van de burgerlijke partij tot schadevergoeding wegens onwerkdadig hoger beroep in zijn geheel af te schaffen, eerder dan een zelfde mogelijkheid in te voeren ten nadele van de verdachte. » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, pp. 65-66) B.3.2. Het verwijzende rechtscollege heeft de artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering evenwel aldus geïnterpreteerd dat zij de kamer van inbeschuldigingstelling niettemin de bevoegdheid verlenen de burgerlijke partij wier hoger beroep tegen een beschikking tot buitenvervolgingstelling van de verdachte ongegrond wordt verklaard, op vordering van de buiten vervolging gestelde verdachte te veroordelen tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep.

Het Hof dient die bepalingen, in de interpretatie die het verwijzende rechtscollege eraan geeft, te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4. Het verschil in behandeling van de burgerlijke partij en de in verdenking gestelde verdachte berust op een objectief criterium, namelijk hun hoedanigheid als procespartij en de onderscheiden gronden waarop zij thans op basis van de paragrafen 1 en 2 van artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep kunnen instellen tegen de beschikkingen van de raadkamer. Anders dan de burgerlijke partij vermag de in verdenking gestelde verdachte slechts op een beperkt aantal gronden een beschikking van de raadkamer in hoger beroep te betwisten, wat het verschil in behandeling tussen de beide partijen op het vlak van de mogelijkheid tot veroordeling wegens tergend en roekeloos hoger beroep kan verantwoorden.

B.5. Het rechtsmiddel dat op grond van artikel 135 van het Wetboek van Strafvordering door de burgerlijke partij wordt aangewend tegen de beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling van de verdachte, is, zelfs na de wijziging van de artikelen 135 en 136 van het Wetboek van Strafvordering bij de voormelde wet van 12 maart 1998, een uitzondering op de regel volgens welke het openbaar ministerie de toepassing van de strafwet vordert. Het gevolg van het hoger beroep van de burgerlijke partij is identiek aan dat van het hoger beroep van het openbaar ministerie, vermits de kamer van inbeschuldigingstelling zich niet uitspreekt over de burgerlijke vordering, doch wel over de strafvordering. Het valt daarbij niet uit te sluiten dat burgerlijke partijen misbruik zouden maken van hun recht van hoger beroep en de verdachte zouden schaden door het gerechtelijk onderzoek te verlengen, om redenen die geen verband houden met het algemeen belang, door ongepast hoger beroep in te stellen en aldus de strafvordering aan te houden.

In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege bieden de in het geding zijnde bepalingen dan ook de mogelijkheid - doch geenszins de verplichting - de burgerlijke partij tot schadevergoeding te veroordelen wanneer zij op haar hoger beroep tegen een beschikking van de raadkamer tot buitenvervolgingstelling van de verdachte in het ongelijk wordt gesteld. Op die wijze wordt de buiten vervolging gestelde verdachte beschermd en de burgerlijke partij gewaarschuwd tegen het onverantwoord aanwenden van het rechtsmiddel van het hoger beroep tegen een beschikking van buitenvervolgingstelling. Het onderscheid is dan ook pertinent om de doelstelling te verwezenlijken.

B.6. De maatregel, in de interpretatie van het verwijzende rechtscollege, is ook niet onevenredig met de beoogde doelstelling.

De maatregel staat het instellen van hoger beroep, dat volkomen rechtmatig is wanneer het rechtsmiddel strekt tot vrijwaring van een beschermenswaardig belang, met name de hervorming of vernietiging van een nadelige rechterlijke uitspraak, op grond van ernstige grieven, geenszins in de weg. Alleen kennelijk misbruik van de mogelijkheid om de beschikking tot buitenvervolgingstelling voor de kamer van inbeschuldigingstelling te betwisten, kan tot veroordeling tot schadevergoeding aanleiding geven, overigens niet ambtshalve, maar op vordering van de buiten vervolging gestelde partij en nadat hierover een debat is gevoerd. Het komt de kamer van inbeschuldigingstelling toe, op grond van de concrete elementen van het dossier, te oordelen of het hoger beroep dient te worden gekwalificeerd als tergend en roekeloos en of de vordering tot schadevergoeding gegrond is.

De maatregel beperkt evenmin op buitensporige wijze de rechten van burgerlijke partijen, die hun vorderingen nog steeds voor de burgerlijke rechter kunnen brengen. Het is daarentegen vanuit proceseconomische overwegingen niet onverantwoord de vordering tot schadevergoeding van de buitenvervolginggestelde, die uitsluitend voortvloeit uit het tergend en roekeloos karakter van het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer waarbij hij buiten vervolging wordt gesteld, te laten beoordelen door het rechtscollege dat het meest aangewezen moet worden geacht om daarover te oordelen.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 159, 191 en 212 van het Wetboek van Strafvordering schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat zij de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid verlenen om kennis te nemen van de vordering van de buiten vervolging gestelde verdachte tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos hoger beroep van de burgerlijke partij tegen de beschikking tot buitenvervolgingstelling van de raadkamer.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 mei 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^