Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 156/2004 van 22 september 2004 Rolnummer 2874 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56, tweede lid, 1°, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203099
pub.
21/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 156/2004 van 22 september 2004 Rolnummer 2874 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 56, tweede lid, 1°, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, gesteld door de Politierechtbank te Oudenaarde.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 12 december 2003 in zake het openbaar ministerie tegen D. Callens, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 december 2003, heeft de Politierechtbank te Oudenaarde de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen van artikel 56, derde lid, 1°, van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, vervangen bij artikel 28 van de wet van 18 juli 1990, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of gelezen in samenhang met artikel 6, 1°, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, omdat zij aan een niet-rechterlijke instantie de bevoegdheid toekennen om een strafsanctie in de zin van het Europees Verdrag op te leggen, omdat de procureur des Konings tegelijkertijd optreedt als vervolgende partij en als rechter en dit zonder openbaar proces, zonder opgave van beweegredenen en zonder de betrokken persoon te horen, terwijl een dergelijke bevoegdheid niet verleend wordt aan het openbaar ministerie ten opzichte van personen die van een hele reeks andere misdrijven verdacht worden, en omdat de rechterlijke toetsing achteraf de eerder opgelegde straf niet kan ongedaan maken, vermits de straf reeds ondergaan werd en er geen procedure vastgesteld werd om de gevolgen van een ten onrechte opgelegde onmiddellijke intrekking van het rijbewijs weg te werken en om de ten onrechte gestrafte te vergoeden, terwijl dat laatste bijvoorbeeld wel het geval is voor de personen die het slachtoffer werden van onwerkzame voorlopige hechtenis, zodat de betrokken persoon van wie het rijbewijs ingetrokken werd bij toepassing van de bedoelde wetsbepalingen niet tot andere straffen kan veroordeeld worden omdat niemand, bij toepassing van artikel 14, 7°, van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1966 en goedgekeurd bij de wet van 15 mei 1981, voor een tweede keer mag berecht of gestraft worden voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht bij einduitspraak veroordeeld is of waarvan hij vrijgesproken is, omdat dit zou neerkomen op een schending van het algemeen rechtsbeginsel dat neergelegd is in de rechtsspreuk ' non bis in idem ' en omdat een dergelijke beslissing niet kan genomen worden zonder jurisdictionele toetsing ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 56, tweede lid, 1°, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 (hierna de « wegverkeerswet » genoemd), vóór de wijziging ervan bij artikel 25 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, dat luidt : « Het rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs mag door het openbaar ministerie dat de intrekking ervan heeft bevolen, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de houder teruggegeven worden.

Het moet worden teruggeven : 1° na 15 dagen tenzij de overheid die de intrekking heeft bevolen, deze termijn met een nieuwe periode van 15 dagen verlengt na de betrokkene of zijn raadsman, op zijn verzoek, voorafgaandelijk te hebben gehoord;deze beslissing kan eenmaal hernieuwd worden; [...]. » B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat : - aan een « niet-rechterlijke instantie » de bevoegdheid zou worden gegeven een strafsanctie in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op te leggen zonder dat aan de in die bepaling vermelde jurisdictionele waarborgen is voldaan; - afbreuk zou worden gedaan aan het algemeen rechtsbeginsel « non bis in idem » aangezien de persoon bij wie de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs wordt verlengd, nog kan worden veroordeeld; - geen procedure zou zijn vastgesteld om de gevolgen van een ten onrechte opgelegde verlenging van de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs weg te werken en de betrokkene te vergoeden.

B.3.1. Op grond van artikel 55 van de wegverkeerswet kan het openbaar ministerie onmiddellijk het rijbewijs intrekken van, onder meer, bestuurders die een zware verkeersovertreding begaan, bestuurders die rijden onder invloed van alcohol of andere stoffen die de rijvaardigheid beïnvloeden, bestuurders die de vlucht nemen om zich aan de dienstige vaststellingen te onttrekken, bestuurders die door een zware fout een verkeersongeval teweegbrengen dat aan een ander ernstige verwondingen of zelfs de dood veroorzaakt, en bestuurders die de opsporing en de vaststelling van overtredingen tegenwerken.

Volgens de parlementaire voorbereiding van artikel 55 van de wegverkeerswet strekt de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs ertoe de verkeersveiligheid te bevorderen. De wetgever was van oordeel dat « de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs [...] ertoe [zou] bijdragen de gevaarlijke bestuurders, in afwachting dat er een rechterlijke beslissing getroffen wordt, uit het verkeer te verwijderen en [...] de bestuurders tot het nakomen van de reglementen [zou] aanzetten » (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 68, p. 9; Parl.

St., Kamer, 1989-1990, nr. 1062/7, p. 65).

Uit zowel de tekst van artikel 55 van de wegverkeerswet, meer bepaald door het gebruik van de term « kan », als de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat, wat de beslissing over de intrekking betreft, het openbaar ministerie over een beoordelingsvrijheid beschikt en dat het, geval per geval, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak, moet bepalen of de zware verkeersovertreding van die aard is dat het voor de handhaving van de verkeersveiligheid verantwoord is dat het rijbewijs tijdelijk wordt ingetrokken.

B.3.2. Krachtens artikel 56 van de wegverkeerswet is de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs van toepassing voor een periode van 15 dagen, tenzij het openbaar ministerie dat de intrekking ervan heeft bevolen het rijbewijs eerder teruggeeft, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de houder. Diezelfde overheid kan de maatregel met een nieuwe periode van 15 dagen verlengen, na de betrokkene of zijn raadsman voorafgaandelijk te hebben gehoord indien deze daarom heeft verzocht. De beslissing kan nog eenmaal worden hernieuwd voor een periode van 15 dagen.

B.4.1. De onmiddellijke intrekking van het rijbewijs kan, onder bepaalde voorwaarden, worden beschouwd als een tijdelijke veiligheidsmaatregel en niet als een strafsanctie. Zij houdt geen beslissing in over de gegrondheid van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (in dezelfde zin : Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 28 oktober 1999, Escoubet t. België). Er zou dus ook geen sprake kunnen zijn van schending van de regel non bis in idem.

B.4.2. Rekening houdend met de doelstelling van de maatregel, die ertoe strekt gevaarlijke bestuurders voor een bepaalde tijd uit het verkeer te verwijderen, kan vanuit de noodzaak om onmiddellijk op te treden, worden verantwoord dat, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in zijn arrest nr. 105/2001, het openbaar ministerie de aanvankelijke maatregel mag nemen, zonder voorafgaande rechterlijke toetsing.

B.5.1. Niettemin kan de intrekking van het rijbewijs gedurende maximaal 15 dagen en de eventuele verlenging daarvan met twee bijkomende termijnen van maximaal 15 dagen in bepaalde gevallen zware gevolgen hebben voor de personen ten aanzien van wie de maatregel wordt getroffen.

B.5.2. Terwijl het gebrek aan toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter ten aanzien van de aanvankelijke beslissing kan worden verantwoord door de noodzaak om, in het belang van de verkeersveiligheid, snel te beslissen en door de in de tijd beperkte gevolgen van de maatregel, heeft het ontbreken van een dergelijke toegang tot de rechter tegen de beslissing waarbij de intrekking wordt verlengd met een tweede en een derde termijn van vijftien dagen onevenredige gevolgen voor de betrokkenen, inzonderheid voor diegenen voor wie het gebruik van een voertuig onontbeerlijk is voor het verwerven van beroepsinkomsten.

B.5.3. Volgens de Ministerraad moet de in het geding zijnde bepaling aldus worden geïnterpreteerd dat de duur van de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs in principe maximaal 15 dagen bedraagt en een verlenging van die duurtijd slechts mogelijk is in « uitzonderlijke omstandigheden », die geval per geval worden beoordeeld door de overheid die initieel de intrekking beval.

Op grond van de wegverkeerswet kan het rijbewijs worden ingetrokken in de zes in artikel 55 bepaalde hypothesen. De verlenging van de termijn van de intrekking is niet tot bepaalde gevallen of omstandigheden beperkt, en evenmin worden specifieke criteria opgesomd.

B.6. In zoverre de in het geding zijnde bepaling niet voorziet in een optreden van of een effectief beroep bij een rechter met betrekking tot de beslissing waarbij de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs wordt verlengd met een tweede en een derde termijn van vijftien dagen, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.7. De verwijzende rechter vraagt eveneens of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat de wegverkeerswet niet voorziet in een schadevergoeding in geval van een onterechte verlenging van de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij een onwerkzame voorlopige hechtenis.

B.8.1. In het bijzondere geval van een onwerkzame voorlopige hechtenis van meer dan acht dagen kan een vergoeding naar billijkheid worden toegekend volgens artikel 28 van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis. Die laatste procedure, die tot doel heeft de schade te vergoeden die het gevolg is van een vrijheidsberoving, heeft betrekking op een situatie die niet vergelijkbaar is met de intrekking van het rijbewijs.

B.8.2. De Staat kan op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk worden gesteld voor de schade die het gevolg is van een fout van een lid van het openbaar ministerie.

Er is derhalve geen verschil in behandeling tussen de personen bij wie de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs ten onrechte wordt verlengd en die hierdoor schade lijden en de andere personen die schade lijden door de onrechtmatige handeling van een overheid, zodat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden zijn.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 56, tweede lid, 1°, van de wegverkeerswet, vóór de wijziging ervan bij artikel 25 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre niet is voorzien in een optreden van of een effectief beroep bij een rechter met betrekking tot de beslissing waarbij de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs wordt verlengd met een tweede en een derde termijn van vijftien dagen. - Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, doordat niet is voorzien in een schadevergoeding in geval van een onterechte verlenging van de maatregel van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 september 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^