Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 februari 2005

Uittreksel uit arrest nr. 29/2005 van 9 februari 2005 Rolnummer 2928 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 160, 1°, 2° en 3°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructure Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200489
pub.
25/02/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 29/2005 van 9 februari 2005 Rolnummer 2928 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 160, 1°, 2° en 3°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, ingesteld door de Universiteit Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 februari 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 februari 2004, heeft de Universiteit Gent, met zetel te 9000 Gent, Sint-Pietersnieuwstraat 25, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 160, 1°, 2° en 3°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 2003). (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partij stelt beroep tot vernietiging in van artikel 160, 1° tot en met 3°, van het Vlaamse decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen (hierna : het structuurdecreet), - wat betreft het 1° van die bepaling, in zoverre daardoor in artikel 130, § 1, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, zoals laatst gewijzigd bij het decreet van 14 februari 2003, de woorden « 2001, 2002, 2003 en 2004 » worden vervangen door de woorden « 2001 tot en met 2006 »; - wat betreft het 2° en het 3° van die bepaling, in zoverre daardoor in artikel 130, § 2, 2°, en § 3, 2°, van het voormelde decreet van 12 juni 1991 respectievelijk het bedoelde « forfaitair bedrag » en de bedoelde « extra bijdragen aan werkingsuitkeringen » voor de jaren 2005 en 2006 worden vastgesteld.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2. In zoverre het beroep is gericht tegen het 1° van artikel 160 van het structuurdecreet is het niet ontvankelijk, aangezien de verzoekende partij niet uiteenzet in welk opzicht de vervanging van de woorden « 2001, 2002, 2003 en 2004 » door de woorden « 2001 tot en met 2006 » de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt zou schenden, zodat het middel - in die mate - niet voldoet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Artikel 130, § 1, van het universiteitendecreet van 12 juni 1991, dat door het 1° van artikel 160 van het structuurdecreet wordt gewijzigd, heeft overigens enkel betrekking op een opsomming van de componenten waaruit de werkingsuitkering aan de universiteiten - thans ook voor de jaren 2005 en 2006 - bestaat en houdt geen verband met de grieven die door de verzoekende partij worden geformuleerd. Die grieven hebben enkel betrekking op de cijfermatige concretisering van twee van die componenten - het « forfaitair bedrag » en de « extra bijdragen aan werkingsuitkeringen » - zoals die door het 2° en het 3° van het voormelde artikel 160 werd vastgesteld.

B.3.1. Volgens de Vlaamse Regering is het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk wegens laattijdigheid, nu van de tekst van het bestreden decreet, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 augustus 2003, reeds op 10 april 2003 aan de verzoekende partij kennis werd gegeven. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de datum van 10 april 2003 als aanvangspunt van de beroepstermijn dient te worden genomen.

B.3.2. Het beroep tot vernietiging is tijdig ingesteld, nu het overeenkomstig artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof is ingediend binnen de termijn van zes maanden na de bekendmaking van het bestreden decreet in het Belgisch Staatsblad.

Met « bekendmaking » in het voormelde artikel 3, § 1, wordt de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad bedoeld. De omstandigheid dat de verzoekende partij kennisgeving werd gedaan van de tekst van de akte nog vooraleer die in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd, doet daaraan niets af.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat het beroep niet ontvankelijk is wegens ontstentenis van het vereiste belang, aangezien de bestreden bepaling de verzoekende partij niet rechtstreeks zou raken en een eventuele vernietiging ervan haar evenmin enig voordeel zou opleveren.

B.4.2. De Universiteit Gent kan rechtstreeks en nadelig worden geraakt als begunstigde van werkingsuitkeringen, zowel wat betreft het forfaitair bedrag als wat betreft de extra bijdragen aan werkingsuitkeringen, die beide voor de jaren 2005 en 2006 door de bestreden bepaling op hetzelfde niveau worden gehandhaafd als voor het jaar 2004.

Opdat de verzoekende partij van het vereiste belang doet blijken, is daarenboven niet vereist dat een eventuele vernietiging haar een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat de verzoekende partij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepaling, opnieuw een kans zou krijgen dat haar situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om haar belang bij het bestrijden van die bepaling te verantwoorden.

B.4.3. De verzoekende partij heeft evenwel geen rechtstreeks belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling in zoverre die de voormelde werkingsuitkeringen ten aanzien van de andere universiteiten dan de Universiteit Gent voor de jaren 2005 en 2006 vaststelt.

Bijgevolg is het beroep slechts ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen, enerzijds, het forfaitair bedrag, ten aanzien van de Universiteit Gent voor de jaren 2005 en 2006 vastgesteld op 150.114, uitgedrukt in duizend euro (artikel 160, 2°), en, anderzijds, de extra bijdragen aan werkingsuitkeringen, ten aanzien van de Universiteit Gent voor de jaren 2005 en 2006 vastgesteld op 14.616, uitgedrukt in duizend euro (artikel 160, 3°).

Ten gronde Situering van de bestreden bepaling B.5.1. Vóór het aannemen van de bestreden bepaling werden de werkingsuitkeringen, toegekend aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, vastgesteld door het decreet van 7 december 2001 betreffende de herziening van de financiering van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en begeleidende bepalingen - het zogenaamde « financieringsdecreet » -, waarbij onder meer artikel 130 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap - het zogenaamde « universiteitendecreet » werd vervangen.

De memorie van toelichting bij het financieringsdecreet van 7 december 2001 vermeldt : « De herziening van de universitaire financiering zal in twee fasen gebeuren : - een overgangsperiode 2001-2004, waarin onder meer de globale enveloppe aan werkingstoelagen progressief wordt verhoogd, een aantal correcties worden aangebracht en een kader wordt gecreëerd voor de optimalisatie van het onderwijsaanbod; - een nieuw langlopend financieringsmodel vanaf 2005, waarvoor tijdens de overgangsperiode het nodige studiewerk dient te worden verricht om het thans niet beschikbare basismateriaal te ontwikkelen. Dit model zal progressief in werking treden vanaf 2005.

De overgangsregeling 2001-2004 bevat eigen accenten : - de verschillende enveloppes worden studentonafhankelijk vastgesteld; - bestaande anomalieën in de financieringsregeling worden verder weggewerkt; [...]. » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 838/1, p. 4) B.5.2. De « eerste correctie » waarin de overgangsregeling voorzag, had betrekking op een wijziging van de financiering per onderwijsbelastingseenheid (OBE), in de zin van een optrekking naar het Vlaamse gemiddelde.

De parlementaire voorbereiding vermeldt daaromtrent : « Bij de invoering van de financieringsregels in het decreet van 1991 ontvingen de Vlaamse universiteiten globaal ongeveer 50 % van hun werkingstoelage als een forfaitair gedeelte en ongeveer 50 % op basis van hun volgens de drie grote studierichtingen gewogen aantal studenten. Dit gewogen aantal studenten werd uitgedrukt in OBE's. In de voorbije tien jaar is de verhouding van het gewogen aantal studenten tussen de Vlaamse universiteiten sterk gewijzigd. Deze evolutie leidt ertoe dat de financiering per (gewogen) student of OBE momenteel sterk verschilt [...].

Voor die instellingen waarvoor de toelage per OBE onder het Vlaams gemiddelde (berekend op basis van de gegevens van 2000) zit, wordt voorgesteld het verschil tussen hun huidige toelage per OBE en de gemiddelde Vlaamse toelage per OBE, in de periode 2001-2004, weg te werken. » (ibid., p. 10) Een « tweede correctie » - specifiek voor de Universiteit Gent - werd doorgevoerd om de verschillen in het toegekende bedrag per OBE tussen de grotere universiteiten ten dele en progressief weg te werken.

De memorie van toelichting vermeldt in dat verband : « Bij de inwerkingtreding van het universiteitendecreet was de verhouding tussen het aantal OBE's van de twee grote universiteiten totaal anders dan vandaag. Het aantal OBE's/studenten van de Universiteit Gent is in de voorbije tien jaar fors gestegen, voor de Katholieke Universiteit Leuven is dat aantal eerder gestagneerd op het niveau van 1991. Deze toename van het aantal OBE's/studenten van de Universiteit Gent werd slechts voor ongeveer de helft doorgerekend in haar werkingstoelagen. Het vaste gedeelte in de werkingstoelagen volgt immers het aantal studenten niet. De Universiteit Gent ontvangt dit jaar per OBE 24.000 BEF minder dan de Katholieke Universiteit Leuven daar waar de twee instellingen niet substantieel in aantal OBE's verschillen. Alhoewel gegevens over een bekostigingsmodel alsnog ontbreken en zo spoedig mogelijk dienen te worden aangemaakt, ligt het in de redelijkheid aan te nemen dat beide instellingen per OBE ongeveer hetzelfde bedrag zouden moeten ontvangen.

Indien de Universiteit Gent eenzelfde bedrag per OBE zou ontvangen als de Katholieke Universiteit Leuven, zou haar werkingstoelage stijgen met 480 miljoen frank.

In afwachting van een gedetailleerd inzicht in de kostprijsstructuur van de universitaire opleidingen in de verschillende Vlaamse universiteiten en het uitwerken van een nieuw financieringsmodel, wordt voorgesteld - zoals voor de andere anomalieën die zijn optreden tengevolge van financieringsregels vastgelegd in het universiteitendecreet - een beperkt gedeelte van dit verschil tijdens de overgangsperiode 2001-2004 progressief weg te werken, zodat de RUG in 2004 op jaarbasis 120 miljoen frank bijkomend ontvangt.

In de tabel 6.7 wordt een overzicht gegeven van de bijkomende middelen die in de periode 2001-2004 jaarlijks vanuit de universitaire herstructureringsmiddelen worden aangewend voor de tweede OBE-correctie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (ibid., p. 12) B.6. De voormelde overgangsregeling waarin het financieringsdecreet van 7 december 2001 voor de jaren 2001-2004 voorzag, wordt door het bestreden artikel 160 van het structuurdecreet van 4 april 2003 verlengd voor de jaren 2005 en 2006. Die bepaling handhaaft het forfaitair bedrag en de extra bijdragen aan werkingsuitkeringen, voor alle universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, voor 2005 en 2006 op het zelfde niveau als dat van 2004.

De parlementaire voorbereiding verstrekt volgende toelichting : « Vlaanderen kiest ervoor "Bologna" aan te grijpen om een grondige herziening en aanpassing door te voeren van het hele hoger onderwijs in al zijn aspecten. [...] Het huidige decreet [...] is ook het fundamenteelste omdat het de basisprincipes van de Bolognaverklaring implementeert [...]. Het spitst zich dan ook vooral toe op de meest essentiële aspecten die vereist zijn om de nieuwe structuur (bachelor-master) in het hoger onderwijs in te voeren. Het bevat echter ook bepalingen in verband met de financiering van het hoger onderwijs. [...] » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1571/1, p. 3) « Titel II handelt over de financiering van de hogescholen, titel III over de financiering van de universiteiten. Het Vlaams Parlement heeft reeds op 7 december 2001 een aangepaste financiering van de universiteiten goedgekeurd dat onder meer deze financiering onafhankelijk maakt van de evolutie van de studentenbevolking. Van 2001 tot en met 2004 is er sprake van een jaarlijkse cumulatieve structurele verhoging van het budget voor de werkingsuitkeringen van de universiteiten. Elke universiteit kent voor de komende jaren de hoogte van zijn werkingsmiddelen.

Het voorliggende ontwerp van decreet voert een analoge operatie uit voor de hogescholen voor de jaren 2002 tot en met 2006 en continueert de financieringssystematiek van de universiteiten tot en met 2006. De bedoeling is evident : de gewenste ontwikkelingen gebeuren best in een context waarin geen oneigenlijke argumenten in verband met mogelijke financiële consequenties aan de orde komen. Uiteraard is het nodig tegen 2006 een nieuw stelsel van financiering te ontwikkelen, waarvoor de studiefase nu reeds is ingezet. » (ibid., p. 4) « Zoals in de toelichting bij titel I beschreven is één van de grote uitdagingen van de invoering van de bachelor-masterstructuur in het Vlaamse hoger onderwijs de zogenaamde academisering of verwetenschappelijking van de hogeschoolopleidingen van twee cycli. Om deze inhoudelijke omvorming en om de versterking van de verwevenheid van deze opleidingen met het wetenschappelijk onderzoek op het terrein mogelijk te maken, is de inzet van extra middelen nodig. Tegelijk wordt ook het projectmatig wetenschappelijk onderzoek aan de hogescholen versterkt. De inzet van extra middelen aan de hogescholen gaat gepaard met een "bevriezing" van de enveloppe ten bate van de hogescholen tot in 2006.

Eenmaal het onderwijs in de hogescholen en in de universiteiten wordt georganiseerd volgens dezelfde voorschriften en de samenwerking tussen de hogescholen en de universiteiten wordt versterkt via de vorming van associaties ligt het voor de hand dat [het] bekostigingsmechanisme van het onderwijs aan de universiteiten en hogescholen dezelfde criteria en elementen hanteert.

In Titel III wordt dan ook voorgesteld de financieringsregeling vervat in het decreet van 7 december 2001 door te trekken tot in 2006. De voorgestelde bedragen in 2005 en 2006 zijn dan ook dezelfde als in 2004. » (ibid., p. 37) Ten aanzien van het enige middel B.7. De verzoekende partij leidt een enig middel af uit de schending door de bestreden bepaling van artikel 24, § 4, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 24, § 1, van de Grondwet.

Volgens haar zou de bestreden bepaling de gelijkheid tussen de onderwijsinstellingen schenden, aangezien de wezenlijke ongelijkheid op het vlak van de financiering van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap (inzonderheid ten nadele van de Universiteit Gent) - ongelijkheid die door de decreetgever in 2001 werd erkend en waaraan hij, in afwachting van een nieuwe financieringsregeling, een beperkte inhaalbeweging koppelde in het voordeel van de verzoekende partij - niet verder wordt verkleind doordat de weg naar een gelijke behandeling van de universiteiten op het vlak van de financiering, voor de jaren 2005 en 2006, door de bestreden bepaling definitief wordt afgesneden.

B.8. Nu de verzoekende partij in onvoldoende mate uiteenzet op welke wijze de bestreden bepaling tevens een schending van artikel 24, § 1, al dan niet in samenhang met artikel 24, § 4, van de Grondwet zou inhouden, toetst het Hof de bestreden bepaling aan artikel 24, § 4, van de Grondwet alleen.

B.9. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Artikel 24, § 4, van de Grondwet herbevestigt voor onderwijszaken de beginselen inzake gelijkheid en niet-discriminatie. Volgens die bepaling zijn onder meer alle onderwijsinstellingen gelijk voor de wet of het decreet.

De universiteiten zijn onderwijsinstellingen in de zin van artikel 24, § 4, van de Grondwet. Zij moeten derhalve alle op een gelijke manier worden behandeld, tenzij onderlinge objectieve verschillen een andere behandeling redelijk kunnen verantwoorden. Omgekeerd, moeten zij verschillend worden behandeld wanneer zij zich ten aanzien van de bestreden maatregel in een wezenlijk verschillende situatie bevinden, tenzij voor de gelijke behandeling een objectieve en redelijke verantwoording bestaat.

B.10.1. Uit de in B.5 aangehaalde parlementaire voorbereiding van het financieringsdecreet van 7 december 2001, waarbij artikel 130 van het universiteitendecreet van 12 juni 1991 werd vervangen, blijkt dat de decreetgever beoogde de herziening van de financiering van de universiteiten in twee fasen te laten verlopen : de jaren 2001-2004 golden als een overgangsperiode, terwijl vanaf 2005 een nieuw, langlopend financieringsmodel in werking zou treden. Tijdens de overgangsperiode wordt onder meer de totale enveloppe aan werkingsuitkeringen progressief verhoogd en wordt in een aantal « correcties », inzonderheid ten voordele van de Universiteit Gent, voorzien.

Met de bestreden bepaling worden zowel het « forfaitair bedrag » als de « extra bijdragen aan werkingsuitkeringen », voor elke universiteit, voor de jaren 2005 en 2006 op het niveau van 2004 gehandhaafd. Uit de in B.6 aangehaalde parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat inzonderheid de invoering van de bachelor/masterstructuur in het Vlaamse hoger onderwijs daaraan ten grondslag ligt. In wezen wordt de bestreden bepaling verantwoord als een maatregel van bevriezing der werkingsuitkeringen - voor alle universitaire instellingen in de Vlaamse Gemeenschap - voor de jaren 2005 en 2006, in afwachting van een herziening van de financiering van het hoger onderwijs. Door de werkingsuitkeringen van de universitaire instellingen aldus te blokkeren op het niveau van 2004 wordt een einde gemaakt aan de inhaalbeweging die de decreetgever zelf op gang had gebracht in het voordeel van inzonderheid de Universiteit Gent door middel van de voormelde overgangsregeling voor de jaren 2001-2004, vastgesteld in het financieringsdecreet van 7 december 2001.

B.10.2. Het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet er zich niet tegen dat de decreetgever terugkomt op zijn oorspronkelijke doelstellingen om er andere na te streven. In het algemeen trouwens, moet de overheid haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang.

Het komt de decreetgever toe, rekening houdend met de beperkte budgettaire armslag waarover hij beschikt, te oordelen dat een beleidswijziging inzake de financiering van de universiteiten noodzakelijk is. Zulks geldt des te meer wanneer, zoals met het structuurdecreet van 4 april 2003, geïnspireerd op de zogenaamde « Bologna-verklaring », een fundamentele hervorming van het hoger onderwijs wordt doorgevoerd die een weerslag heeft op de financiering van de hogescholen, inzonderheid ten gevolge van de academisering van de hogeschoolopleidingen van twee cycli.

Het Hof kan een dergelijke beleidswijziging slechts beoordelen binnen de door de Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 bepaalde bevoegdheid. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is niet geschonden om de enkele reden dat een nieuwe maatregel de berekeningen in de war stuurt van degenen die op het voortbestaan van het vroegere beleid hadden gerekend.

B.10.3. Evenwel maakte de specifieke situatie waarin inzonderheid de Universiteit Gent zich bevond, waarvan sprake in de in B.5.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding, het niet mogelijk te verantwoorden dat de decreetgever bij de blokkering van de werkingsuitkeringen voor de jaren 2005 en 2006 alle universitaire instellingen op gelijke wijze heeft behandeld.

B.10.4. Door de overgangsregeling voor de jaren 2005 en 2006 te verlengen en aldus bij het toekennen van werkingsuitkeringen slechts in beperkte mate rekening te houden met het aantal onderwijsbelastingseenheden per universitaire instelling - in afwachting van een nieuwe financiering -, leidt de bestreden maatregel, voor de jaren 2005 en 2006, tot een voordeel voor de universitaire instellingen waarvan het aantal onderwijsbelastingseenheden is verminderd en tot een nadeel voor die - zoals de Universiteit Gent - waarvan het aantal studenten blijkens de voormelde parlementaire voorbereiding sedert de inwerkingtreding van het universiteitendecreet van 12 juni 1991 is gestegen.

B.10.5. Nu geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat, rekening houdend met de doelstelling van de decreetgever, voor de bestreden identieke behandeling die tot een nadeel voor de verzoekende partij leidt, is zij strijdig met artikel 24, § 4, van de Grondwet.

B.11. Het middel is gegrond in zoverre het is gericht tegen, enerzijds, artikel 160, 2°, van het decreet van 4 april 2003, waarbij in artikel 130, § 2, 2°, van het decreet van 12 juni 1991, het forfaitair bedrag ten aanzien van de Universiteit Gent voor de jaren 2005 en 2006 wordt vastgesteld op « 150.114 », uitgedrukt in duizend euro, en, anderzijds, artikel 160, 3°, van hetzelfde decreet, waarbij in artikel 130, § 3, 2°, van het decreet van 12 juni 1991, de extra bijdragen aan werkingsuitkeringen ten aanzien van de Universiteit Gent voor de jaren 2005 en 2006 worden vastgesteld op « 14.616 », uitgedrukt in duizend euro.

B.12. Om te vermijden dat, in afwachting dat de decreetgever gevolg geeft aan dit arrest, aan de Universiteit Gent de financieringsmiddelen voor het jaar 2005 worden ontnomen, is het aangewezen om, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de gevolgen van de vernietigde bepalingen te handhaven zoals aangegeven in het beschikkend gedeelte.

Om die redenen, het Hof - vernietigt in artikel 160, 2°, van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, waarbij artikel 130, § 2, 2°, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt vervangen, het cijfer « 150.114 », uitgedrukt in duizend euro, vastgesteld ten aanzien van de Universiteit Gent voor de jaren 2005 en 2006, wat het forfaitair bedrag betreft; - vernietigt in artikel 160, 3°, van het voormelde decreet van 4 april 2003, waarbij artikel 130, § 3, 2°, van het voormelde decreet van 12 juni 1991 wordt vervangen, het cijfer « 14.616 », uitgedrukt in duizend euro, vastgesteld ten aanzien van de Universiteit Gent voor de jaren 2005 en 2006, wat de extra bijdragen aan werkingsuitkeringen betreft; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen tot en met 30 september 2005; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 9 februari 2005.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, A. Arts

^