Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 210/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2873 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samengesteld wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2005200538
pub.
04/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 210/2004 van 21 december 2004 Rolnummer 2873 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 december 2003 in zake M. De Conninck tegen M. Faniel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 december 2003, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, dat de gevolgen van de betekening van een veroordelend verstekvonnis regelt, afzonderlijk of in samenhang gelezen met onder meer artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en met artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 15 september 1994 tot vaststelling van de administratieve sanctie die van toepassing is op de voorschrijvers die ertoe gehouden zijn gebruik te maken van het model van voorschrijfdocument voor de verstrekkingen van farmaceutische produkten ten behoeve van niet in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, ondertekend te Rome op 4 november 1950, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, in zoverre het niet bepaalt dat de veroordeelde, bij de betekening van voormeld vonnis, in kennis wordt gesteld van de mogelijke rechtsmiddelen, de instanties die bevoegd zijn daarvan kennis te nemen, alsook de vormvereisten en de in acht te nemen termijnen ? » (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, dat luidt : « Hij die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.

Is de betekening van het vonnis niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen en, indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn. Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen tot de tenuitvoerlegging van het vonnis.

De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen alleen in verzet komen overeenkomstig de bepaling van het eerste lid.

Het verzet wordt betekend aan het openbaar ministerie, aan de andere vervolgende partij of aan de andere partijen in de zaak.

Indien het verzet niet is betekend binnen een termijn van vijftien dagen na de betekening van het vonnis, kunnen de veroordelingen ten uitvoer gelegd worden; ingeval hoger beroep is ingesteld door de vervolgende partijen of door een van hen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden.

Ten gevolge van het verzet wordt de veroordeling voor niet bestaande gehouden; de door het verzet veroorzaakte kosten en uitgaven, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van de betekening van het vonnis, blijven evenwel ten laste van de eiser in verzet, indien het verstek aan hem te wijten is. » Gelet op de bewoordingen van de vraag wordt alleen het eerste lid ter toetsing aan het Hof voorgelegd.

B.2. Het aan het Hof voorgelegde verschil in behandeling is het verschil dat zou voortvloeien uit artikel 187, eerste lid, « afzonderlijk of in samenhang gelezen » met artikel 2, 4°, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en met artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 15 september 1994 « tot vaststelling van de administratieve sanctie die van toepassing is op de voorschrijvers die ertoe gehouden zijn gebruik te maken van het model van voorschrijfdocument voor de verstrekkingen van farmaceutische produkten ten behoeve van niet in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden » : in tegenstelling tot wat die laatste bepalingen ten behoeve van de bestuurde of de betrokken voorschrijver vaststellen, voorziet artikel 187, eerste lid, er niet in dat bij de betekening van het vonnis de bij verstek veroordeelde persoon in voorkomend geval in kennis moet worden gesteld van de eventuele beroepsmogelijkheden, de instanties die bevoegd zijn daarvan kennis te nemen, en de geldende vormvereisten en termijnen.

Ten aanzien van de door de Ministerraad aangevoerde exceptie B.3. In zoverre de vraag het stelsel voortvloeiend uit artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering vergelijkt met het stelsel dat voortvloeit uit het voormelde koninklijk besluit van 15 september 1994, zou zij het Hof ertoe verplichten de grondwettigheid van een reglementaire handeling te toetsen, wat niet tot zijn bevoegdheid behoort; de vraag zou derhalve, wat dat besluit betreft, volgens de Ministerraad « zonder voorwerp » zijn.

B.4.1. Krachtens artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet op het Arbitragehof doet het Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak op vragen omtrent de schending door een wet, een decreet of een ordonnantie van de artikelen van titel II van de Grondwet, waaronder de te dezen in het geding zijnde artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, dat ter toetsing aan het Hof is voorgelegd, is een bepaling van wetgevende aard; aan het Hof wordt overigens gevraagd of het gegeven dat die bepaling, in tegenstelling tot andere bepalingen, er niet in voorziet dat de bij verstek veroordeelde persoon in kennis moet worden gesteld van het bestaan en van de voorwaarden van de aan hem geboden rechtsmiddelen, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt.

B.4.2. Aan het Hof wordt niet gevraagd de grondwettigheid van het koninklijk besluit van 15 september 1994 te toetsen, maar te oordelen of het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het gelijktijdig bestaan van dat besluit en artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering - in zoverre die bepaling, in tegenstelling tot het besluit, er niet in voorziet dat informatie omtrent de rechtsmiddelen wordt verstrekt - al dan niet verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel. In dat kader is het niet vereist dat de norm die, teneinde een verschil in behandeling vast te stellen, wordt vergeleken met een van de regels die krachtens het voormelde artikel 26, § 1, tot de bevoegdheid van het Hof behoren, zelf een wet, een decreet of een ordonnantie is.

B.4.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.5. De Ministerraad is eveneens van mening dat de door de verwijzende rechter met elkaar vergeleken categorieën van personen - enerzijds, de personen beoogd bij artikel 187 en, anderzijds, de personen beoogd bij de voormelde bepalingen van de wet van 11 april 1994 en van het koninklijk besluit van 15 september 1994 - niet vergelijkbaar zouden zijn. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden derhalve niet geschonden zijn.

B.6. De eerste categorie betreft personen die door een strafgerecht bij verstek worden veroordeeld. Zij hebben het voorwerp uitgemaakt van een vonnis gewezen door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank die, na te hebben nagegaan of zij op regelmatige wijze zijn gedagvaard om te verschijnen, heeft geoordeeld dat zij strafbare feiten hebben gepleegd. Zij kunnen tegen dat vonnis in verzet komen, waarbij zij de in artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering uitvoerig beschreven uniforme regels inzake rechtspleging en termijnen in acht nemen.

De tweede categorie betreft personen aan wie kennis is gegeven van een administratieve beslissing, die geen enkel jurisdictioneel karakter heeft en die zij zullen kunnen aanvechten, naar gelang van het geval, voor een gewoon rechtscollege of voor een administratief rechtscollege, met inachtneming van een rechtspleging en van de termijnen die verschillen naar gelang van het onderwerp van de door hen betwiste beslissing.

B.7. De verschillen tussen beide categorieën van personen zijn van dien aard dat hun situatie niet kan worden vergeleken in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof, zegt voor recht : Artikel 187, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^