Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 45/2005 van 23 februari 2005 Rolnummers 2967, 3023 en 3061 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2 van het Strafwetboek en de artikelen 29, 35 en 38 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200839
pub.
08/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 45/2005 van 23 februari 2005 Rolnummers 2967, 3023 en 3061 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2 van het Strafwetboek en de artikelen 29, 35 en 38 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, gesteld door de Politierechtbanken te Brussel, te Antwerpen en te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 29 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen G.Dirkx, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 april 2004, heeft de Politierechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat de straffen die zijn voorgeschreven bij de artikelen 35, 38, § 1, en 38, § 3, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, gewijzigd bij de artikelen 14 en 19 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, minder zwaar moeten worden geacht dan de straffen die bij diezelfde artikelen waren bepaald vóór die wijziging, en derhalve moeten worden toegepast vanaf de inwerkingtreding van de voormelde artikelen 35 en 38, zoals gewijzigd, zelfs voor feiten gepleegd vóór die inwerkingtreding ? » b. Bij vonnis van 10 juni 2004 in zake het openbaar ministerie tegen W.De Maesschalck en D. Müller, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 juni 2004, heeft de Politierechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat de straffen die voor inbreuk op artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 worden opgelegd bij artikel 29 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, minder zwaar moeten worden geacht dan de straffen die bij hetzelfde artikel waren bepaald vóór die wijziging derwijze dat het aldus gewijzigde artikel 29 vanaf de inwerkingtreding van dit artikel ook zou moeten worden toegepast op feiten gepleegd vóór deze inwerkingtreding ? » c. Bij vonnis van 7 juni 2004 in zake het openbaar ministerie tegen L. Vandenbergh, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 juli 2004, heeft de Politierechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, inzonderheid de artikelen 14 en 19 ervan, waarbij respectievelijk de artikelen 35 en 38, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 werden gewijzigd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 [lees : 19] december 1966, en met de algemene rechtsbeginselen, doordat de persoon die voor de politierechtbank wordt vervolgd wegens feiten die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van de wet van 7 februari 2003 en die zou moeten verschijnen na de onmiddellijke inwerkingtreding van die wet, zou kunnen worden veroordeeld tot een automatisch verval van het recht tot sturen, gepaard met de verplichting opnieuw examens af te leggen, zonder dat de rechter die kennis dient te nemen van het geschil, die sanctie zou kunnen aanpassen ? » Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2967, 3023 en 3061 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2 van het Strafwetboek luidt : « Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.

Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast. » B.2. De artikelen 29, 35 en 38 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, luiden : «

Art. 29.§ 1. De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de derde graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 100 euro tot 500 euro en met een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar.

De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de tweede graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 50 euro tot 500 euro.

De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de eerste graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 50 euro tot 250 euro. § 2. De andere overtredingen van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten worden gestraft met geldboete van 10 euro tot 250 euro.

Het in voormelde reglementen omschreven parkeren met beperkte parkeertijd, betalend parkeren en parkeren op plaatsen voorbehouden aan bewoners worden niet strafrechtelijk bestraft. § 3. De geldboetes worden verdubbeld bij herhaling van een overtreding bedoeld in de eerste paragraaf binnen het jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. » «

Art. 35.Met geldboete van 200 euro tot 2.000 euro en met het verval van het recht tot besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste een maand en ten hoogste vijf jaar of voorgoed, wordt gestraft hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert of in een soortgelijke staat met name ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen. » «

Art. 38.§ 1. De rechter kan het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken : 1° indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 34, 37, 37bis, § 1, 1° en 4° tot 6°, of 62bis ;2° indien hij veroordeelt wegens een verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader en de veroordeling wordt uitgesproken wegens doding of verwonding;3° indien hij veroordeelt wegens een van de zware overtredingen van de eerste of de tweede graad als bedoeld in artikel 29, § 1;4° indien hij veroordeelt wegens enige overtreding van deze wet en van de reglementen uitgevaardigd ter uitvoering ervan en de schuldige binnen het jaar vóór de overtreding driemaal hieromtrent werd veroordeeld;5° indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 30, § 1, 33, § 1, of 48, 2°; De vervallenverklaringen uitgesproken krachtens deze paragraaf bedragen ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar; zij kunnen evenwel uitgesproken worden voor een periode van meer dan vijf jaar of voorgoed indien de schuldige binnen de drie jaar vóór de overtredingen bedoeld in 1° en 5°, veroordeeld is wegens een van deze overtredingen. § 2. Indien de rechter tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 419bis van het Strafwetboek en wegens een overtreding van de artikelen 29, § 1, 34, § 2, 35 of 37bis, § 1, van deze gecoördineerde wetten, zal het verval van het recht tot sturen worden uitgesproken voor een duur van ten minste 3 maanden.

Het herstel in het recht tot sturen is afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.

Indien hij tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 419bis van het Strafwetboek en wegens een overtreding van de artikelen 36 of 37bis, § 2, van deze gecoördineerde wetten, zal het verval van het recht tot sturen worden uitgesproken voor een periode van ten minste 1 jaar.

Het herstel in het recht tot sturen is afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.

Indien hij tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 420bis van het Strafwetboek en wegens een overtreding van de artikelen 36 of 37bis, § 2, van deze gecoördineerde wetten, zal het verval van het recht tot sturen worden uitgesproken voor een periode van ten minste 6 maanden.

Het herstel in het recht tot sturen is afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid. § 2bis. De rechter kan lastens iedere bestuurder houder van een rijbewijs uitgereikt sedert minder dan vijf jaar of van het als zodanig geldend bewijs, bevelen dat het effectief verval enkel wordt uitgevoerd van de vrijdag om 20 uur tot de zondag om 20 uur en op de feestdagen, volgens de nadere regels die hij bepaalt. § 3. De rechter kan het herstel in het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor een of meer van de hiernavermelde examens en onderzoeken : 1° een theoretisch examen;2° een praktisch examen;3° een geneeskundig onderzoek;4° een psychologisch onderzoek;5° specifieke scholingen bepaald door de Koning. De onderzoeken bedoeld in deze paragraaf zijn niet van toepassing op de houders van een buitenlands rijbewijs die niet voldoen aan de door de Koning bepaalde voorwaarden om een Belgisch rijbewijs te kunnen verkrijgen. § 4. De rechter moet het herstel in het recht tot sturen van de vervallenverklaarde uit hoofde van een veroordeling wegens overtreding vermeld in § 1, 1° van dit artikel, en die bovendien lijdt aan een lichaamsgebrek of een aandoening zoals bepaald door de Koning ter uitvoering van artikel 23, § 1, 3°, afhankelijk maken van het bewijs door de vervallenverklaarde dat hij dit lichaamsgebrek of deze aandoening niet meer vertoont.

Daartoe dient deze laatste een verzoek in bij een aan het openbaar ministerie gericht verzoekschrift voor het gerecht dat het verval heeft uitgesproken. Tegen de uitspraak van dit gerecht staat geen hoger beroep open.

Wordt het verzoek afgewezen dan kan geen nieuw verzoek worden ingediend vóór een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum der afwijzing, is verstreken.

In geval van overtreding van de artikelen 30, eerste lid, 3°, 35, 36 of 37bis, § 2, moet het herstel in het recht tot sturen afhankelijk worden gemaakt van het slagen voor de onderzoeken bedoeld in § 3, 3° en 4°. » B.3. Vóór de wijziging ervan bij de wet van 7 februari 2003 luidden die artikelen : «

Art. 29.De speciaal door de Koning als zodanig aangewezen zware overtredingen van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met geldboete van 50 frank tot 500 frank of met een van die straffen alleen.

De andere overtredingen van voormelde reglementen worden gestraft met gevangenisstraf van een dag tot een maand en met geldboete van 10 frank tot 500 frank of met een van die straffen alleen.

In geval van verzachtende omstandigheden, kan de geldboete verminderd worden zonder dat ze minder dan 1 frank mag bedragen.

De straffen worden verdubbeld bij herhaling binnen het jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan.

Deze bepaling vindt geen toepassing in het geval dat een zware overtreding volgt op een overtreding bepaald door het tweede lid van dit artikel. » «

Art. 35.Met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met geldboete van 200 frank tot 2 000 frank of met een van die straffen alleen, wordt gestraft hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert of in een soortgelijke staat o.m. ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen. » «

Art. 38.§ 1. De rechter kan het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken : 1° indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 33, § 1, 34, § 2, 35, 37bis, § 1, 1°, 4° tot 6° of 62bis ;2° indien hij veroordeelt wegens een verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader en de veroordeling wordt uitgesproken wegens doding of verwonding;3° indien hij veroordeelt wegens een van de zware overtredingen bedoeld in artikel 29;4° indien hij veroordeelt wegens enige overtreding van deze wet en van de reglementen uitgevaardigd ter uitvoering ervan en de schuldige binnen het jaar vóór de overtreding driemaal hieromtrent werd veroordeeld;5° indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 30, § 1 of 48, 2°; De vervallenverklaringen uitgesproken krachtens deze paragraaf bedragen ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar; zij kunnen evenwel uitgesproken worden voor een periode van meer dan vijf jaar of voorgoed indien de schuldige binnen de drie jaar vóór de overtredingen bedoeld in 1° en 5°, veroordeeld is wegens een van deze overtredingen. § 2. De rechter moet het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken, voor een duur van acht dagen of meer, of voorgoed, indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 33, § 2 of 48, 1°. § 3. De rechter kan het herstel in het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor een of meer van de hiernavermelde onderzoeken : 1° een theoretisch onderzoek;2° een praktisch onderzoek;3° een geneeskundig onderzoek;4° een psychologisch onderzoek. De onderzoeken bedoeld in deze paragraaf zijn niet van toepassing op de houders van een buitenlands rijbewijs die niet voldoen aan de door de Koning bepaalde voorwaarden om een Belgisch rijbewijs te kunnen verkrijgen. § 4. De rechter moet het herstel in het recht tot sturen van de vervallenverklaarde uit hoofde van een veroordeling wegens overtreding vermeld in § 1, 1° van dit artikel, en die bovendien lijdt aan een lichaamsgebrek of een aandoening zoals bepaald door de Koning ter uitvoering van artikel 23, § 1, 3°, afhankelijk maken van het bewijs door de vervallenverklaarde dat hij dit lichaamsgebrek of deze aandoening niet meer vertoont.

Daartoe dient deze laatste een verzoek in bij een aan het openbaar ministerie gericht verzoekschrift voor het gerecht dat het verval heeft uitgesproken. Tegen de uitspraak van dit gerecht staat geen hoger beroep open.

Wordt het verzoek afgewezen dan kan geen nieuw verzoek worden ingediend vóór een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum der afwijzing, is verstreken. » B.4. De verwijzende rechters in de zaken nrs. 2967 en 3023, voor wie zaken aanhangig zijn gemaakt met betrekking tot misdrijven die vóór 1 maart 2004 (datum van inwerkingtreding van de wet van 7 februari 2003) zijn gepleegd en die na die datum uitspraak moeten doen, merken op dat de vroegere wet, in zoverre zij voorzag in gevangenisstraffen waarin de nieuwe wet niet langer voorziet, voor de toepassing van artikel 2 van het Strafwetboek zou kunnen worden beschouwd als die welke de zwaarste straf bepaalt, maar dat de nieuwe wet, in de geest van de rechtsonderhorige, als meer repressief zou moeten worden beschouwd, in zoverre de gevangenisstraffen waarin de vroegere wet voorzag, zelden ten uitvoer werden gelegd, of zelfs zelden werden uitgesproken, in zoverre het nieuwe artikel 35 van de gecoördineerde wetten met name voorziet in een verplicht verval van het recht tot sturen, terwijl het uitspreken van dat verval onder de vroegere wet nog facultatief was (zaak nr. 2967), en in zoverre het nieuwe artikel 29, § 1, voorziet in geldboeten die werden verhoogd (zaak nr. 3023). In de zaak nr. 3061 is de verwijzende rechter van mening dat de nieuwe wet van onmiddellijke toepassing is, maar brengt hij het voortaan automatische karakter van het verval van het recht tot sturen, samen met de verplichting om opnieuw examens af te leggen, in het geding, in zoverre de rechter die sanctie niet zou kunnen aanpassen.

B.5. In de zaak nr. 3061 is, zoals de Ministerraad opmerkt, de prejudiciële vraag niet ontvankelijk, in zoverre zij verwijst naar algemene rechtsbeginselen die zij in samenhang leest met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, maar die zij niet preciseert en die op grond van de motivering van de verwijzende rechter niet kunnen worden bepaald.

B.6. De Ministerraad voert aan dat de prejudiciële vraag in dezelfde zaak ten onrechte artikel 38, § 1, 1°, beoogt en artikel 38, § 4, vierde lid, van de voormelde gecoördineerde wetten zou moeten beogen.

Artikel 38, § 1, 1°, voorziet slechts in een facultatief verval van het recht tot sturen en verwijst niet naar artikel 35 van de gecoördineerde wetten, terwijl artikel 38, § 4, vierde lid, door naar die bepaling te verwijzen, een verplicht verval van het recht tot sturen veronderstelt en het herstel in dat recht afhankelijk maakt van de examens en onderzoeken waarin het voorziet. Aangezien zowel de prejudiciële vraag als de motivering van het verwijzende vonnis het verplichte karakter van het verval van het recht tot sturen in het geding brengen en het herstel in dat recht afhankelijk maken van het slagen voor de voormelde examens en onderzoeken, dient te worden beschouwd dat de vraag betrekking heeft op de artikelen 35 en 38, § 4, vierde lid, van de voormelde wetten.

B.7. Artikel 2 van het Strafwetboek voert een verschil in behandeling in tussen rechtsonderhorigen, naargelang hun zaak wordt berecht vóór of na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Dat verschil in behandeling zou, te dezen, onevenredige gevolgen hebben, in zoverre de rechter, om de minst zware wet te bepalen die hij op grond van het voormelde artikel 2 moet toepassen, rekening moet houden met de rechtspraak betreffende die bepaling, volgens welke de wet die niet langer voorziet in gevangenisstraffen, wordt beschouwd als de minst zware, ook al voorziet zij in hogere geldboeten en maakt zij het tot dan toe facultatieve verval van het recht tot sturen verplicht, en wil zij hiermee strenger zijn dan de vroegere wet.

B.8.1. Door een verschil in behandeling in het geding te brengen dat afhankelijk is van de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet, vragen de verwijzende rechters aan het Hof of, bij ontstentenis van een overgangsregeling, de in het geding zijnde bepalingen al dan niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8.2. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen, in beginsel, niet dat een nieuwe wet gepaard gaat met overgangsmaatregelen.

B.8.3. Te dezen blijkt echter dat de wetgever heeft vastgesteld dat de straffen bepaald in de door hem gewijzigde wet niet op adequate wijze beantwoordden aan de noodzaak om een einde te maken aan de stijging van het aantal slachtoffers van verkeersongevallen en dat die een strengere bestraffing vereiste van de misdrijven die daaraan ten grondslag liggen. In de memorie van toelichting wordt immers vermeld : « De tekst van dit ontwerp schrapt een groot aantal gevangenisstraffen en maakt van het verval van het recht tot sturen of de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs de voornaamste tot onbekwaamheid leidende straffen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, p. 12; in dezelfde zin p. 15, alsook Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1915/001, pp. 12 en 15; DOC 50-1915/006, pp. 34 en 80; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1402/3, p. 13).

B.8.4. Al kende de wetgever de draagwijdte van artikel 2, tweede lid, van het Strafwetboek, zoals onder B.7 in herinnering is gebracht, volgens welke de nieuwe wet niettemin als de minst zware moet worden beschouwd, aangezien zij niet langer voorziet in de gevangenisstraf die in de vroegere wet was opgenomen, toch heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat rechtsonderhorigen, na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, voor de feiten gepleegd vóór die inwerkingtreding worden bestraft op een wijze die de wetgever zelf strenger heeft gewild dan wanneer die rechtsonderhorigen vóór die inwerkingtreding zouden zijn berecht. De retroactieve toepassing van de nieuwe wet op de inbreuken gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan, is bijgevolg discriminerend.

De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 29, § 1, 35 en 38, § 4, vierde lid, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals gewijzigd bij de wet van 7 februari 2003, in zoverre zij van toepassing zijn op vóór 1 maart 2004 gepleegde misdrijven, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 februari 2005.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^