Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 juli 2005

Uittreksel uit arrest nr. 107/2005 van 22 juni 2005 Rolnummer 3003 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 22 oktober 2003 houdende wijziging van de artikelen 48 en 54 van het Wetboek der successierec Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts(...)

bron
arbitragehof
numac
2005201730
pub.
04/07/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 107/2005 van 22 juni 2005 Rolnummer 3003 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 22 oktober 2003 houdende wijziging van de artikelen 48 en 54 van het Wetboek der successierechten, ingesteld door P. Renkin.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 mei 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 mei 2004, heeft P. Renkin, wonende te 1472 Genepiën, Vieux Manands 12, beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van het Waalse Gewest van 22 oktober 2003 houdende wijziging van de artikelen 48 en 54 van het Wetboek der successierechten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 november 2003). (...) II. In rechte (...) Wat de bestreden bepalingen betreft B.1.1. Bij artikel 1 van het decreet van het Waalse Gewest van 22 oktober 2003 houdende wijziging van de artikelen 48 en 54 van het Wetboek der successierechten (hierna : het decreet van 22 oktober 2003) worden, voor het Waalse Gewest, de laatste twee kolommen van tabel II van artikel 48 van het Wetboek der successierechten, gewijzigd bij het decreet van 14 november 2001 en bij het besluit van de Waalse Regering van 20 december 2001, als volgt vervangen : « Tussen alle andere personen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B.1.2. Bij artikel 2 van hetzelfde decreet wordt, wat het Waalse Gewest betreft, artikel 54, 1°, van het Wetboek der successierechten, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, bij het decreet van 14 november 2001 en bij het besluit van de Waalse Regering van 20 december 2001, vervangen door de volgende bepaling : « 1° hetgeen verkregen wordt door een bij de wet tot de erfenis geroepen erfgenaam in de rechte lijn, of tussen echtgenoten, of tussen de wettelijk samenwonenden bedoeld in artikel 48 : - ten belope van de eerste schijf van 12.500,00 EUR; - ten belope van de tweede schijf - tussen 12.500,01 EUR en 25.000,00 EUR -, als het door de rechthebbende verkregen nettoaandeel niet meer bedraagt dan 125.000,00 EUR. Het vrijgestelde totaalbedrag wordt ten gunste van de kinderen van de overledene die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, vermeerderd met 2.500,00 EUR voor elk vol jaar dat nog moet verlopen tot zij de leeftijd van eenentwintig jaar bereiken en, ten gunste van de overlevende wettelijk samenwonende of echtgenoot, met de helft der bij-abattementen welke de gemene kinderen samen genieten.

Het vrijgestelde totaalbedrag, eventueel vermeerderd, wordt toegerekend op de opeenvolgende schijven van het netto-aandeel dat aan successierechten onderworpen is, te beginnen met de laagste schijf; ».

B.1.3. Het decreet van 22 oktober 2003 is krachtens artikel 3 ervan in werking getreden de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, namelijk op 19 november 2003.

Wat het belang van de verzoeker betreft B.2. Enerzijds, verhogen de bestreden bepalingen, voor het Waalse Gewest, het percentage van de tarieven die van toepassing zijn op de laatste drie schijven van de successierechten « Tussen alle andere personen » (artikel 1); anderzijds, kennen zij een aanvullende vrijstelling toe van de successierechten die verschuldigd zijn door een erfgenaam in de rechte lijn, tussen echtgenoten of tussen wettelijk samenwonenden, als het door de rechthebbende verkregen nettoaandeel niet meer bedraagt dan 125.000 euro (artikel 2).

B.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.4. Ter ondersteuning van zijn belang beroept de verzoeker zich op zijn hoedanigheid van algemene legataris, zonder band van bloedverwantschap, aanverwantschap of wettelijke samenwoning met de erflater, van een nalatenschap die is opengevallen in het Waalse Gewest na de inwerkingtreding van het bestreden decreet en waarvan het bedrag hoger is dan 175.000 euro.

B.5.1. Aangezien hij de successierechten verschuldigd op de hoogste schijven van het tarief « Tussen alle andere personen » zelf moet betalen, kan de verzoeker rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door artikel 1 van het decreet van 22 oktober 2003.

De verzoeker kan echter niet, louter op grond van zijn hoedanigheid van rechtverkrijgende die onderworpen is aan de hoogste schijven van het tarief « Tussen alle andere personen », een belang aantonen om in rechte te treden tegen artikel 2 van het decreet van 22 oktober 2003, waarbij een aanvullende vrijstelling wordt toegekend aan de erfgenamen in de rechte lijn, de echtgenoten of wettelijk samenwonenden, als hun verkregen nettoaandeel in de nalatenschap niet meer bedraagt dan 125.000 euro.

B.5.2. Voor zover het gericht is tegen artikel 2 van het decreet van 22 oktober 2003, is het beroep bijgevolg onontvankelijk wegens gebrek aan belang.

Het Hof beperkt dan ook zijn onderzoek tot de middelen die gericht zijn tegen artikel 1 van het bestreden decreet.

Ten gronde B.6. Het onderzoek van de overeenstemming van een bestreden bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet voorafgaan.

Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels Wat het vijfde middel betreft B.7. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de grondbeginselen van de economische en monetaire unie waarop het Belgische staatsbestel berust en meer bepaald van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Door het percentage van de drie hoogste schijven van het tarief « Tussen alle andere personen » respectievelijk op 60, 80 en 90 pct. te brengen, zou artikel 1 van het decreet van 22 oktober 2003 de markt kunnen verstoren en het vrije verkeer van personen kunnen belemmeren, door talrijke Waalse inwoners ertoe te brengen zich in een ander gewest te vestigen.

B.8.1. Uit het geheel van de teksten die het resultaat zijn van de grondwetsherzieningen van 1970, 1980 en 1988, en inzonderheid uit de bepalingen van artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 - ingevoegd bij artikel 4, § 8, van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 - blijkt dat het Belgische staatsbestel berust op een economische en monetaire unie die gekenmerkt wordt door een geïntegreerde markt en door de eenheid van de munt.

Hoewel artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 past in het kader in de toewijzing van bevoegdheden aan de gewesten wat de economie betreft, geldt die bepaling als de uiting van de wil van de bijzondere wetgever om een eenvormige basisregeling van de organisatie van de economie in een geïntegreerde markt te handhaven.

B.8.2. Ook al impliceert het bestaan van een economische unie in de eerste plaats het vrij verkeer van goederen en van productiefactoren, het omvat eveneens het vrij verkeer van personen tussen de deelgebieden van de Staat.

B.9.1. Het decreet van 22 oktober 2003 is gebaseerd op artikel 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, vervangen bij artikel 6 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, op grond waarvan de gewesten bevoegd zijn om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de successierechten te wijzigen, die krachtens artikel 3, eerste lid, 4°, van dezelfde bijzondere wet een gewestelijke belasting vormen.

B.9.2. Aangezien de bijzondere wetgever de gewesten uitdrukkelijk heeft toegestaan de aanslagvoet van de successierechten te wijzigen, kan daaruit voortvloeien dat het bedrag van die rechten van gewest tot gewest verschilt. Zulk een verschil houdt op zichzelf geen schending van de economische en monetaire unie in.

B.9.3. Het feit dat de belastingverhoging tot gevolg kan hebben dat er zich een wijziging kan voordoen in het gedragspatroon van een belastingplichtige, is een mogelijk neveneffect van elke belasting, belastingverhoging of -verlaging.

Men kan echter niet ervan uitgaan dat een verhoging van het percentage van de successierechten « Tussen alle andere personen », buiten de context van het algehele fiscale beleid van een gewest beschouwd, noodzakelijkerwijs leidt tot een delokalisatie van de heffingsgrondslag, met schending van het beginsel van de economische unie en de eenheid van de munt.

B.9.4. Bovendien, om mogelijke fiscale concurrentie te beperken, bepaalt artikel 5, § 2, 4°, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, vervangen bij artikel 7, 2°, van de voormelde bijzondere wet van 13 juli 2001, als criterium voor het lokaliseren van de successierechten van rijksinwoners, « de plaats waar de overledene, op het ogenblik van zijn overlijden, zijn fiscale woonplaats had », en preciseert het dat, « als de fiscale woonplaats van de overledene tijdens de periode van vijf jaar vóór zijn overlijden op meer dan één plaats in België gelegen was », de successierechten worden gelokaliseerd « op de plaats in België waar zijn fiscale woonplaats tijdens de voormelde periode het langst gevestigd was ».

B.9.5. Rekening houdend met die elementen, schendt de verhoging van de percentages « Tussen alle andere personen » waarin artikel 1 van het bestreden decreet van 22 oktober 2003 voorziet, het beginsel van de economische unie en de eenheid van de munt niet.

B.9.6. Het vijfde middel kan niet worden aangenomen.

Wat het derde middel betreft B.10. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels, meer bepaald van artikel 39 van de Grondwet en de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het marginale tarief van 90 pct. zou een maatregel zijn die gelijkwaardig is aan de vorming van een « erfrechtelijke reserve » ten gunste van het Waalse Gewest, dat zich een deel van het vermogen zou toe-eigenen dat dermate onevenredig is dat men ervan zou moeten uitgaan dat het zich de facto de hoedanigheid van reservataire erfgenaam toe-eigent terwijl geen enkele bepaling de gewesten ertoe machtigt de wettelijke regels met betrekking tot de erfrechtelijke reserves te wijzigen.

B.11.1. De erfrechtelijke reserve is een instelling die op wettelijke en dwingende wijze bepaalde door de wet aangewezen erfgenamen beschermt door hun een minimaal gedeelte van de nalatenschap ab intestat toe te kennen. De reservataire erfgenamen zijn op die manier beschermd tegen de akten om niet - giften en legaten - van de erflater, maar blijven verplicht, zoals iedere erfgenaam, de successieschulden te betalen. Het begrip « reserve » geeft op die manier een solidariteitsverplichting weer ten laste van de erflater, tegenover bepaalde naaste familieleden.

B.11.2. De successierechten vormen een belasting die ontstaat door het overlijden van een rijksinwoner en die wordt geheven op de massa die door vererving is overgegaan, na aftrek van de schulden. Als belasting houden de successierechten een welbepaalde politieke opvatting over overdracht van een vermogen in, en worden zij, in de huidige stand van de wetgeving, vastgesteld naar gelang van de affectieve band die kan worden verondersteld in geval van een band van bloedverwantschap, aanverwantschap of wettelijke samenwoning met de erflater.

B.11.3. Uit de intrinsieke verschillen tussen beide instellingen, die onderscheiden doelstellingen nastreven en dus niet mogen worden verward, volgt dat de successierechten, ondanks het hoge bedrag ervan, geenszins mogen worden gelijkgesteld met erfrechtelijke reserves ten gunste van de wetgever die het percentage ervan bepaalt. De verhoging van de tarieven « Tussen alle andere personen » waarin artikel 1 van het decreet van 22 oktober 2003 voorziet, schendt bijgevolg de in het middel aangevoerde bevoegdheidverdelende regels niet.

B.11.4. Het derde middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie Wat het eerste middel betreft B.12.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Rekening houdend met B.5.1 en B.5.2, beperkt het Hof zijn onderzoek tot het eerste onderdeel van het middel.

B.12.2. Door het heffingspercentage van de successierechten « Tussen alle andere personen » te doen stijgen van 50 naar 60 pct. voor de schijf van 25.000,01 tot 75.000 euro, van 65 naar 80 pct. voor de schijf van 75.000,01 tot 175.000 euro en van 80 naar 90 pct. voor de schijf boven de 175.000 euro, zou artikel 1 van het bestreden decreet, voor de rechtverkrijgende zonder verwantschapsband of band van wettelijke samenwoning met de erflater, de belastingdruk dermate opdrijven dat het het beginsel van de draagkracht van de belastingplichtige niet meer in acht zou nemen, hetgeen aanleiding zou geven tot een discriminatie tussen de rechtverkrijgenden die een netto-erfdeel van meer dan 25.000 euro verkrijgen.

B.13.1. Het bepalen van de belastingtarieven die van toepassing zijn op de verschillende categorieën die hij bepaalt en het vaststellen van de modaliteiten ervan, komt de bevoegde fiscale wetgever toe. Een verschillend tarief voor verschillende groepen van erfgenamen, naar gelang van hun bloed- of aanverwantschap, of situatie van samenwoning met de erflater, berust op een objectief en pertinent criterium. Het is niet kennelijk onredelijk een verschillend tarief vast te stellen voor de vier voormelde categorieën van personen, rekening houdend met de band van affectiviteit die geacht mag worden bepaald te zijn door de graad van verwantschap tussen de erflater en de erfgerechtigden.

B.13.2. Het decreet van 22 oktober 2003 heeft tot doel « voor de kleine en middelgrote nalatenschappen in een voorkeurstelsel te voorzien » (Parl. St., Waals Parlement, 2002-2003, DOC 520/1, p. 2) - waarbij het gaat om « nalatenschappen waarbij de kinderen het actief dat een van hun ouders heeft nagelaten, onder elkaar verdelen en waarbij de langstlevende echtgenoot of samenwonende eveneens tot de erfenis wordt toegelaten » (ibid., p. 3) - door aan de bestaande vrijstelling een vrijstelling van successierechten toe te voegen op de schijf van 12.500,01 tot 25.000 euro voor de rechtverkrijgenden wier verkregen nettoaandeel niet meer bedraagt dan 125.000 euro. Artikel 1 van het decreet van 22 oktober 2003 heeft tot doel « die vrijstelling te compenseren door een verhoging van de percentages die van toepassing zijn op de nalatenschappen ' Tussen alle andere personen ' » (ibid., p. 2). Tijdens de parlementaire voorbereiding werd erop gewezen dat die verhoging van de percentages alleen van toepassing was op de nettoschijven, per erfgenaam, van meer dan 25.000 euro (ibid., p. 2). B.13.3. Zonder dat een volledige overeenstemming moet worden aangetoond tussen de respectieve bedragen - die in wezen veranderlijk zijn - van de aanvullende vrijstelling en de verhoging, voor de drie hoogste schijven, van het heffingspercentage « Tussen alle andere personen », kon de decreetgever, in theorie althans, redelijkerwijze oordelen dat die nieuwe fiscale ontvangst de fiscale kosten van de aanvullende vrijstelling zou kunnen compenseren.

De decreetgever kon bijgevolg beslissen om bepaalde kleine en middelgrote nalatenschappen te bevoordelen en, met het oog op budgettaire neutraliteit, alleen een verhoging in te voeren van de heffingspercentages die van toepassing zijn op de categorie « Tussen alle andere personen ».

B.13.4. In het licht van die doelstellingen is de wijziging van de heffingspercentages die van toepassing zijn op de categorie « Tussen alle andere personen », pertinent.

Ook al zijn zij zeer hoog - en onder voorbehoud van het tarief van 90 pct. voor de schijf boven 175.000 euro, dat het voorwerp vormt van het tweede middel - zijn de successierechten die verschuldigd zijn door de legatarissen die geen bloed- of aanverwantschap hebben en niet samenwonen met de erflater, niet onevenredig, vermits die erfgenamen geen deel uitmaakten van de familie van de erflater en dus ervan kan worden uitgegaan dat zij geen voldoende band hebben met het familiepatrimonium dat hij bij zijn overlijden nalaat.

B.13.5. Het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Wat het tweede middel betreft B.14. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 ervan, en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Een aanslagvoet van 90 pct. voor de schijf boven de 175.000 euro zou kennelijk neerkomen op een verbeurdverklaring en zou dus aan een categorie van belastingplichtigen, zonder vergoeding en met schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, hun eigendomsrecht ontnemen zonder dat die beroving redelijk wordt verantwoord. Dat tarief van 90 pct., dat het hoogste in Europa zou zijn, zou in de feiten zonder meer leiden tot een verbeurdverklaring, daar de combinatie van een lage drempel (175.000 euro) en een zeer hoog tarief (90 pct.) een reëel gevaar zou creëren voor een aantasting van het persoonlijke vermogen van de rechtverkrijgende. Deze zou het risico lopen meer dan 100 pct. van het erfdeel dat hij heeft geërfd, te moeten betalen wanneer de nalatenschap bestaat uit goederen die niet onmiddellijk beschikbaar zijn, noch te gelde kunnen worden gemaakt, en waarvan de waarde aanzienlijk en op korte tijd kan schommelen, hetgeen hem zou kunnen doen aarzelen om de nalatenschap te aanvaarden.

B.15.1. Door het vaststellen van hoge tarieven inzake successierechten kan worden geraakt aan het recht van de erflater om over zijn eigendom te beschikken, dat hem is toegekend bij artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek. Een legaat waarbij, aan een persoon met een bescheiden inkomen, een onroerend goed of een ondeelbaar goed wordt gegeven, kan hierdoor onmogelijk worden, omdat die persoon genoodzaakt zal zijn zich van dat goed te ontdoen om binnen de wettelijke termijn de successierechten te kunnen betalen, waarbij hij het risico loopt het goed binnen die termijn niet te kunnen verkopen tegen een voldoende prijs.

B.15.2. De verplichting, voor de legataris, om hoge rechten te betalen, is eveneens van die aard dat afbreuk wordt gedaan aan het recht op het ongestoord genot van eigendom, dat gewaarborgd is bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Die bepaling vermeldt dat de bescherming van het eigendomsrecht « echter op geen enkele wijze het recht aantast en dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

Ook al beschikt de fiscale wetgever over een ruime beoordelingsmarge, toch kan een belasting onevenredig zijn en op onverantwoorde wijze afbreuk doen aan het ongestoord genot van iemands eigendom indien zij het billijk evenwicht verbreekt tussen de vereisten van het algemeen belang en de bescherming van het recht op het ongestoord genot van eigendom (E.H.R.M., Gasus Dosier- und Fördertechnik GmbH t. Nederland, 23 februari 1995; s.a. Dangeville t. Frankrijk, 16 april 2002 en s.a.

Cabinet Diot en s.a. Gras Savoye t. Frankrijk, 16 april 2002; Buffalo SRL in vereffening t. Italië, 3 juli 2003). Overigens wordt ook aangenomen dat de rechten op geërfde onroerende goederen afbreuk kunnen doen aan de rechten die gewaarborgd zijn bij artikel 1 van het voormelde Eerste Aanvullend Protocol (Jokela t. Finland, 21 mei 2002).

B.15.3. Ook al kon de decreetgever, om de redenen die in B.12 en B.13 zijn uiteengezet, redelijkerwijs de progressiviteit van de belasting verhogen om de kleine en middelgrote nalatenschappen te bevoordelen en daarbij niettemin zijn budgettaire doelstelling na te komen, toch dient te worden onderzocht of een tarief van 90 pct., dat van toepassing is op de schijf boven 175.000 euro, niet van die aard is dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan het recht van een categorie van personen op het ongestoord genot van hun eigendom.

B.15.4. Het is denkbaar dat de wetgever, naast de fiscale doelstelling die hij nastreeft, in bepaalde aangelegenheden het gedrag van de belastingplichtigen probeert te beïnvloeden, hetgeen een bijzonder hoge aanslagvoet kan rechtvaardigen. Dat geldt bijvoorbeeld voor heffingen die tot doel hebben de consument ertoe aan te zetten geen wegwerpartikelen te gebruiken, noch producten die schadelijk zijn voor het leefmilieu (zie in die zin de arresten nrs. 11/94, 3/95, 4/95, 5/95, 6/95, 7/95, 8/95, 9/95, 10/95, 30/99, 195/2004 inzake milieutaksen), die ertoe strekken onwettig gedrag te bestraffen (zie de arresten nrs. 44/2000, 28/2003 en 72/2004 inzake geheime commissielonen), of getolereerde maar schadelijke activiteiten tegen te gaan (zie het arrest nr. 100/2001 inzake spelen en weddenschappen).

B.15.5. Te dezen blijkt niet dat de decreetgever ervan is uitgegaan dat de wens van een erflater om personen die hem dierbaar zijn maar die met hem geen voldoende bloed- of aanverwantschap hebben te begunstigen, een niet-legitieme gedraging zou uitmaken. Ook al kan, op het gebied van successierechten, worden aangenomen dat de wetgever, door middel van voordelige tarieven, verwanten bevoordeelt die een veronderstelde affectieve band hebben met de erflater (zie in die zin de arresten nrs. 128/98, 82/99 en 66/2004), toch volgt daaruit niet dat hij in geen enkel opzicht rekening zou moeten houden met de affectieve band waarvan het bestaan door een testamentaire bepaling is aangetoond.

B.15.6. Te dezen heeft de decreetgever niet alleen op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan het recht van de erflater om over zijn eigendom te beschikken, maar is hij evenmin tegemoet gekomen aan de legitieme verwachtingen van de legataris om die eigendom te erven, door een heffingspercentage vast te stellen dat niet te vergelijken is met de fiscale rechten op andere vormen van eigendomsoverdracht, noch met de rechten die gelden voor andere categorieën van erfgenamen.

Ook al behoort het tot de beleidskeuzes van de fiscale wetgever om verschillende tarieven toe te passen op verschillende belastingen, en de categorieën van erfgenamen verschillend te belasten, toch is het klaarblijkelijk onevenredig om, inzake successierechten, een dermate hoog tarief toe te passen dat door geen enkele doelstelling die specifiek is voor de beoogde categorie van belastingplichtigen, wordt verantwoord, maar waarbij uitsluitend de nagestreefde budgettaire doelstelling in aanmerking wordt genomen.

B.15.7. Doordat artikel 1 van het bestreden decreet het tarief voor de schijf boven 175.000 euro hoger dan op 80 pct. vaststelt, is het niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet en dient het in die mate te worden vernietigd.

Wat het vierde middel betreft B.16. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Terwijl het Waalse decreet van 27 mei 2004 « waarbij de gevolgen van de wet van 31 december 2003 houdende invoering van een eenmalige bevrijdende aangifte van toepassing worden gemaakt op de gewestelijke belastingen » (hierna : het decreet van 27 mei 2004), van toepassing is op de nalatenschappen opengevallen vóór 1 januari 2003, voert artikel 1 van het bestreden decreet volgens de verzoeker een discriminatie in tussen de belastingplichtigen die worden getroffen door de verhoging van de tarieven van de successierechten « Tussen alle andere personen » en dezelfde categorie van rechtverkrijgenden die op grond van het decreet van 27 mei 2004 een aanzienlijke verlichting van de fiscale last kan genieten voor tegoeden die op frauduleuze wijze aan de successierechten zijn onttrokken. De decreetgever zou geen minimale coherentie in acht hebben genomen tussen de teksten die binnen een korte tijdspanne met betrekking tot hetzelfde onderwerp zijn goedgekeurd, terwijl zich in die aangelegenheid en binnen die tijdspanne geen enkele socio-economische wijziging heeft voorgedaan.

B.17.1. Bij de wet van 31 december 2003 is een systeem ingevoerd voor een eenmalige bevrijdende aangifte op grond waarvan natuurlijke personen die sommen, kapitalen of roerende waarden hebben genoten die niet werden vermeld in een in België wettelijk verplichte boekhouding of aangifte, tot 31 december 2004, van die sommen, kapitalen of roerende waarden aangifte kunnen doen. Na betaling van een bijdrage van 6 of 9 pct., naargelang de tegoeden al dan niet het voorwerp zijn van een investering, worden de aangegeven sommen, kapitalen of roerende waarden geacht onweerlegbaar en definitief bevrijd te zijn van alle belastingen. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat ze enkel de regularisatie van federale belastingen beoogde (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0353/001, p. 4, en DOC 51-0353/005, p. 119). Het Waalse Gewest heeft evenwel met de federale Staat een samenwerkingsakkoord gesloten waarbij het zich ertoe verbindt « de nodige wettelijke bepalingen [...] [te] treffen om het bevrijdend karakter van de eenmalige aangifte vanaf 1 januari 2004 uit te breiden tot de gewestelijke belastingen » (Belgisch Staatsblad , 25 juni 2004, tweede uitgave).

Op die manier « hebben de federale overheid en de gewesten, met de bedoeling een coherent systeem door te voeren voor een eenmalige bevrijdende aangifte, dat geldt voor alle belastingen - zowel de federale als de gewestelijke -, en om hun wetgevende initiatieven terzake te harmoniseren, bilaterale samenwerkingsakkoorden gesloten met betrekking tot de instelling van een systeem van eenmalige bevrijdende aangifte, op grond van artikel 92bis, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen » (Parl. St., Waals Parlement, 2003-2004, DOC 701/1, p. 2).

Om dat samenwerkingsakkoord uit te voeren, strekt het decreet van 27 mei 2004 « bijgevolg ertoe die bevrijdende werking uit te breiden tot alle gewestelijke belastingen die onder de bevoegdheid van het Waalse Gewest vallen » (ibid., p. 3), door middel van « een eigen gewestdecreet » (ibid., p. 3).

B.17.2. Artikel 4, § 1, van het decreet van 27 mei 2004 bepaalt : « Voor wat betreft de successierechten waarvoor het Waalse Gewest bevoegd is krachtens artikel 3, 4°, artikel 4, § 1, en artikel 5, § 2, 4°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gewesten en de Gemeenschappen en in afwijking van artikelen 1 tot en met 3 is de aangifte bedoeld in artikel 1 zonder gevolg wat betreft de successierechten die verschuldigd zijn op de sommen, kapitalen en roerende waarden die deel uitmaken van de nalatenschap van een rijksinwoner of die geacht zijn er deel van uit te maken, in de volgende gevallen : 1° de nalatenschap valt open na 31 december 2002;2° de nalatenschap, opengevallen vóór 1 januari 2003, maakt niet het voorwerp uit van een aangifte van nalatenschap ingediend vóór 1 juni 2003 of binnen de termijn waarmee het bestuur vóór die datum schriftelijk heeft ingestemd ». Met die bepaling « tracht men uit te sluiten, op het gebied van successierechten, dat de erfgenamen van een rijksinwoner, door de inwerkingtreding van die wet, zouden kunnen opteren voor een eenmalige bevrijdende aangifte in plaats van een volledige aangifte van nalatenschap » (Parl. St., Waals Parlement, 2003-2004, DOC 701/1, p. 4).

B.17.3. Krachtens artikel 4, § 1, van het decreet van 27 mei 2004 kunnen bij een nalatenschap die is opengevallen na 31 december 2002, derhalve niet de gevolgen van een eenmalige bevrijdende aangifte worden genoten.

Krachtens artikel 3 ervan, is het decreet van 22 oktober 2003 in werking getreden de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, namelijk op 19 november 2003.

B.17.4. De datum waarop een nalatenschap openvalt, vormt een pertinent criterium om de werkingssfeer in de tijd te bepalen van wetgevingen inzake successierechten.

Ook al zijn de doelstellingen van de decreten van 22 oktober 2003 en van 27 mei 2004 - waaraan is herinnerd in respectievelijk B.13.2 en B.17.1 - verschillend, toch zijn zij niet onverenigbaar, aangezien eenzelfde nalatenschap niet gelijktijdig aan beide decreten onderworpen kan zijn.

B.17.5. De situatie waarin de verzoeker zich onder de gelding van het bestreden decreet bevindt en die welke voortvloeit uit de toepassing van het voormelde decreet van 27 mei 2004, zijn bijgevolg niet vergelijkbaar.

B.17.6. Het vierde middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof vernietigt artikel 1 van het decreet van het Waalse Gewest van 22 oktober 2003 houdende wijziging van de artikelen 48 en 54 van het Wetboek der successierechten in zoverre het het heffingspercentage inzake successierechten hoger dan op 80 pct. vaststelt.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 juni 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^