Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 juli 2005

Uittreksel uit arrest nr. 120/2005 van 6 juli 2005 Rolnummer 3079 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 13 februari 2004 houdende maatregelen tot behoud van erfgoedlandschappen, inges Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter(...)

bron
arbitragehof
numac
2005201918
pub.
29/07/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 120/2005 van 6 juli 2005 Rolnummer 3079 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 13 februari 2004 houdende maatregelen tot behoud van erfgoedlandschappen, ingesteld door de v.z.w. Vlaams Overleg voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting en de v.z.w.

Landelijk Vlaanderen, vereniging van Bos-, Land- en Natuureigenaars.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 september 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 september 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 13 februari 2004 houdende maatregelen tot behoud van erfgoedlandschappen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 maart 2004) door de v.z.w. Vlaams Overleg voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, met zetel te 1000 Brussel, Lombardstraat 42, en de v.z.w. Landelijk Vlaanderen, vereniging van Bos-, Land- en Natuureigenaars, met zetel te 1000 Brussel, Centrumgalerij, Blok 2. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Artikel 6 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 13 februari 2004 houdende maatregelen tot behoud van erfgoedlandschappen voegt aan het decreet van 16 april 1996 betreffende de landschapszorg (hierna : landschapsdecreet) een hoofdstuk IV « Behoud van erfgoedlandschappen » toe.

Dat hoofdstuk voorziet in een nieuwe procedure en regeling ter bescherming van erfgoedlandschappen. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever op die manier de landschapszorg heeft willen integreren in de ruimtelijke ordening (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1804/1, pp. 3 en 4), zonder afbreuk te doen aan de reeds in de hoofdstukken II en III van het landschapsdecreet vervatte procedure en regeling ter bescherming van landschappen (ibid., p. 5). Die regeling werd intact gelaten om « de kans op het behoud van bepaalde zeer waardevolle landschappen beter te garanderen of de kwetsbare landschappen te vrijwaren, waar de juridische instrumenten vanuit ruimtelijke planning ontoereikend zouden zijn voor het behoud van het landschap » (ibid., nr. 1804/5, p. 6).

B.1.2. Het bestreden hoofdstuk IV van het landschapsdecreet luidt als volgt : « HOOFDSTUK IV. - Behoud van erfgoedlandschappen Afdeling 1. - Stap 1 : Aanduiding van ankerplaatsen

Artikel 15.De Vlaamse regering kan een landschap, dat van algemeen belang is wegens zijn natuurwetenschappelijke, historische, esthetische, sociaal-culturele of ruimtelijk-structurerende waarde, aanduiden als ankerplaats.

Artikel 16.De aanduiding van ankerplaatsen kan gebeuren per ankerplaats afzonderlijk of voor meerdere ankerplaatsen.

Artikel 17.De Vlaamse regering stelt de aanduiding voorlopig vast.

Dit besluit vermeldt per ankerplaats : 1° de benaming van de ankerplaats;2° de waarden die tot de aanduiding aanleiding gegeven hebben;3° de landschapskenmerken die typisch zijn voor de ankerplaats, met inbegrip van de ruimtelijke kenmerken die eigen zijn aan de waarden;4° een aflijning van de ankerplaats op schaal 1/25 000 die de grenzen ervan aangeeft. Het besluit tot voorlopige aanduiding wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.

Artikel 18.Het besluit tot voorlopige aanduiding vervalt van rechtswege indien binnen een termijn van maximaal twaalf maanden geen besluit tot definitieve aanduiding is genomen.

Artikel 19.Het besluit tot voorlopige aanduiding wordt met een aangetekende brief voor advies voorgelegd aan de bestuurlijke entiteiten bevoegd voor ruimtelijke ordening, landinrichting, economie, natuurbehoud, bosbeheer, landbouw, waterbeheer, toerisme en recreatie, en infrastructuur, en aan de gemeente(n) en provincie(s) in kwestie. Binnen het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap mag de aangetekende brief worden vervangen door een elektronisch bericht. De Vlaamse regering kan hierover nadere regels vaststellen.

Deze adviezen worden binnen negentig dagen, te rekenen vanaf de datum van de afgifte op De Post of de datum van het elektronisch bericht, uitgebracht, zo niet worden ze geacht gunstig te zijn.

Het besluit tot voorlopige aanduiding is en blijft ter inzage op het gemeentehuis.

Artikel 20.Vervolgens wordt het besluit tot voorlopige aanduiding met de voormelde adviezen aan de Koninklijke Commissie voor een met redenen omkleed advies aan de Vlaamse regering gezonden met een aangetekende brief of in een elektronisch bericht.

Het advies wordt binnen negentig dagen, te rekenen vanaf de datum van de afgifte op De Post of de datum van het elektronisch bericht, uitgebracht, zo niet wordt het geacht gunstig te zijn.

Artikel 21.De Vlaamse regering stelt het besluit tot definitieve aanduiding vast.

Dit besluit vermeldt per ankerplaats : 1° de benaming van de ankerplaats;2° de waarden die tot de aanduiding aanleiding gegeven hebben;3° de landschapskenmerken die typisch zijn voor de ankerplaats, met inbegrip van de ruimtelijke kenmerken die eigen zijn aan de waarden;4° een aflijning van de ankerplaats op schaal 1/25 000 die de grenzen ervan aangeeft. Het besluit tot definitieve aanduiding wordt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Het besluit tot definitieve aanduiding wordt met een aangetekende brief bezorgd aan de gemeenten en de provincies.

Het besluit tot definitieve aanduiding is en blijft ter inzage op het gemeentehuis.

Artikel 22.De Vlaamse regering kan een besluit tot voorlopige of definitieve aanduiding geheel of gedeeltelijk opheffen of wijzigen.

Daartoe wordt dezelfde procedure en vorm als voor de voorlopige respectievelijk definitieve aanduiding gevolgd.

Tot de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het besluit tot definitieve wijziging of opheffing blijven de rechtsgevolgen van het vorige besluit van kracht.

Artikel 23.Vanaf de datum van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het besluit tot definitieve aanduiding gelden voor de administratieve overheid, als beslissende instantie voor wat betreft aanvragen van de administratieve overheid, onverminderd artikel 24, de rechtsgevolgen, bepaald in artikel 26 en in artikel 30 van dit hoofdstuk.

Artikel 24.De besluiten tot voorlopige of definitieve aanduiding als ankerplaats fungeren als aanvulling en verfijning op de sectoriële wetgevingen. Zij mogen evenwel geen beperkingen vaststellen die absoluut werken of handelingen verbieden of onmogelijk maken die overeenstemmen met de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening, noch de realisatie van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften verhinderen, noch de realisatie van de definitief vastgestelde natuurrichtplannen onmogelijk maken.

Artikel 25.§ 1. Zolang de ankerplaatsen niet zijn opgenomen in de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg vormen zij geen beoordelingsgrond voor werken en handelingen, bedoeld in de artikelen 99 en 101, noch voor het stedenbouwkundig uittreksel en attest, bedoeld in artikel 135, noch voor het planologisch attest bedoeld in artikel 145ter, noch voor de stedenbouwkundige vergunning bedoeld in artikel 193, § 2, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, noch voor het stedenbouwkundig attest, bedoeld in artikel 63, § 1, 5°, van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, uitgezonderd wanneer het een aanvraag betreft van de administratieve overheid. § 2. Zolang de ankerplaatsen niet zijn opgenomen in de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg vormen zij geen beoordelingsgrond voor de milieuvergunning, bedoeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, uitgezonderd wanneer het een vergunningsaanvraag betreft van de administratieve overheid. § 3. Zolang de ankerplaatsen niet zijn opgenomen in de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg vormen zij geen beoordelingsgrond voor natuurvergunning, bedoeld in de artikelen 9 en 13 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, uitgezonderd wanneer het een vergunningsaanvraag betreft van de administratieve overheid.

Artikel 26.De administratieve overheid moet in al haar beslissingen inzake een eigen werk of handeling, of inzake het verlenen van een opdracht daartoe, of inzake een eigen plan of verordening, die een ankerplaats nadelig kunnen beïnvloeden : 1° voorkomen dat vermijdbare schade aan een typisch landschapskenmerk van een ankerplaats wordt veroorzaakt;2° door schadebeperkende maatregelen te nemen, de betekenisvolle schade die aan de ankerplaats wordt aangebracht zo veel mogelijk beperken, en indien dit niet mogelijk is, herstellen en compenseren. De administratieve overheid geeft in haar beslissingen aan hoe zij rekening heeft gehouden met de verplichtingen van dit artikel.

De Vlaamse regering stelt hierover nadere regels vast. Afdeling 2. - Stap 2 : Erfgoedlandschappen

Artikel 27.De ankerplaatsen, definitief aangeduid volgens artikel 21 van dit hoofdstuk, zijn de sectoriële voorstellen voor de ruimtelijke uitvoeringsplannen en andere beleidsplannen.

Bij de opmaak van ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg vormen de ankerplaatsen, definitief aangeduid volgens artikel 21 van dit hoofdstuk, mede de basis voor de aanduiding van de erfgoedlandschappen.

Elk erfgoedlandschap dat in overdruk afgebakend wordt overeenkomstig de wetgeving betreffende de ruimtelijke ordening in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, wordt van rechtswege beschouwd als een erfgoedlandschap in de zin van dit decreet.

De volgens artikel 21 definitief aangeduide ankerplaats vervalt van rechtswege voor zowel het onderdeel waarvoor nadien een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg in werking treedt als voor het onderdeel dat opgenomen was in de voorlopige vaststelling, maar niet behouden is bij de definitieve vaststelling van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het plan van aanleg.

Artikel 28.Iedereen die werken en handelingen verricht of hiertoe de opdracht verleent, neemt zoveel als mogelijk zorg in acht voor de waarden en de typische landschapskenmerken van een erfgoedlandschap zoals bepaald in het van toepassing zijnde ruimtelijke uitvoeringsplan of plan van aanleg.

Artikel 29.§ 1. De administratieve overheid mag geen werkzaamheden en handelingen ondernemen, noch toestemming of vergunning verlenen voor een activiteit die een erfgoedlandschap geheel of gedeeltelijk kan vernietigen of die een betekenisvolle schade kan veroorzaken aan de waarden en de typische landschapskenmerken ervan. § 2. De administratieve overheid moet in al haar beslissingen inzake een eigen werk of handeling, of inzake het verlenen van een opdracht daartoe, of inzake een eigen plan of verordening, die een erfgoedlandschap nadelig kunnen beïnvloeden : 1° voorkomen dat vermijdbare schade aan een typisch landschapskenmerk ervan, zoals bepaald in het van toepassing zijn ruimtelijke uitvoeringsplan of plan van aanleg, wordt veroorzaakt;2° door schadebeperkende maatregelen te nemen, de betekenisvolle schade die eraan wordt aangebracht zo veel mogelijk beperken, en indien dit niet mogelijk is, herstellen en compenseren. De administratieve overheid geeft in haar beslissingen aan hoe zij rekening heeft gehouden met de verplichtingen van dit artikel.

De Vlaamse regering stelt hierover nadere regels vast. § 3. In afwijking van § 1 kan een activiteit, waarvoor een vergunning of toestemming nodig is, die een erfgoedlandschap geheel of gedeeltelijk vernietigt of die een betekenisvolle schade kan veroorzaken aan de waarden of een typisch landschapskenmerk, bij afwezigheid van een alternatief, toch worden toegelaten of uitgevoerd om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. In dat geval dienen alle schadebeperkende en compenserende maatregelen genomen te worden.

Artikel 30.Dit hoofdstuk doet geen afbreuk aan strengere voorschriften vastgesteld voor voorlopige of definitief beschermde landschappen in of op grond van artikel 14 van dit decreet ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het rechtens vereiste belang.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.3. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat het collectief belang niet tot de individuele belangen van haar leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.2.4. De v.z.w. Landelijk Vlaanderen heeft luidens artikel 3 van haar statuten « het behartigen en het verdedigen van de gemeenschappelijke belangen van al haar leden in verband met hun rechten op onroerende goederen in de ruimste betekenis van het woord » als maatschappelijk doel. Nog volgens die bepaling mag de vereniging daartoe alle handelingen stellen die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met haar doel.

B.2.5. Het bestreden hoofdstuk IV van het landschapsdecreet voorziet in een in twee stappen verlopende procedure tot behoud van erfgoedlandschappen. De eerste stap betreft de aanduiding van een landschap als « ankerplaats ». De « ankerplaats » wordt eerst voorlopig aangeduid door middel van een besluit van de Vlaamse Regering dat bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt en voor advies wordt voorgelegd aan de in de artikelen 19 en 20 vermelde instanties (artikelen 15 tot 20). Vervolgens kan de « ankerplaats » definitief worden aangeduid door middel van een besluit van de Vlaamse Regering dat eveneens bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt (artikel 21). De tweede stap betreft de aanduiding als erfgoedlandschap. De definitief aangeduide « ankerplaatsen » vormen de basis voor de aanduiding van erfgoedlandschappen, die in overdruk worden afgebakend in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg overeenkomstig de wetgeving betreffende de ruimtelijke ordening (artikel 27).

Het bestreden hoofdstuk bevat eveneens bepalingen met betrekking tot de aan de « ankerplaatsen » en erfgoedlandschappen verbonden rechtsgevolgen. Terwijl de ankerplaatsen uitsluitend rechtsgevolgen hebben voor administratieve overheden (artikelen 23 tot 26), hebben de erfgoedlandschappen ook rechtsgevolgen voor natuurlijke personen en private rechtspersonen (artikelen 28 en 29).

B.2.6. De tweede verzoekende partij maakt aannemelijk dat tenminste een gedeelte van de eigendommen die toebehoren aan de categorieën van personen wier belangen zij beoogt te verdedigen, in aanmerking komt om te worden aangeduid als deel uitmakend van een « ankerplaats » of een erfgoedlandschap. De vereniging heeft er belang bij de uit de bestreden bepalingen voortvloeiende beperkingen inzake de aanwending van de in die gebieden gelegen onroerende goederen te bestrijden. Ze heeft er eveneens belang bij de procedure te bestrijden die mogelijkerwijze resulteert in beperkingen van het eigendomsrecht, des te meer daar een van haar grieven het niet organiseren van een openbaar onderzoek betreft.

B.2.7. Nu het belang van de tweede verzoekende partij vaststaat, is het beroep tot vernietiging ontvankelijk en dient niet te worden onderzocht of ook de eerste verzoekende partij doet blijken van het rechtens vereiste belang.

B.3. In zoverre de Vlaamse Regering aanvoert dat de verzoekende partijen nalaten uiteen te zetten in welk opzicht elk van de bestreden bepalingen de in hun middelen aangehaalde artikelen en beginselen zouden schenden, valt het onderzoek naar de ontvankelijkheid samen met het onderzoek ten gronde.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.4. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het rechtszekerheidsbeginsel, en is, zo blijkt uit de uiteenzetting ervan, gericht tegen de bepalingen van afdeling 1 « Stap 1 : Aanduiding van ankerplaatsen » (artikelen 15 tot 26).

B.5. In een eerste onderdeel betogen de verzoekende partijen dat de bestreden bepalingen leiden tot een niet-verantwoord verschil in behandeling tussen eigenaars van onroerende goederen, naargelang die onroerende goederen gelegen zijn in een landschap dat volgens de hoofdstukken II en III van het landschapsdecreet wordt beschermd, dan wel in een « ankerplaats » die volgens het bestreden hoofdstuk IV wordt aangeduid, doordat in het eerste geval de eigenaars in de mogelijkheid verkeren hun opmerkingen en bezwaren tijdens een openbaar onderzoek te laten gelden en in het tweede geval niet.

B.6.1. Het bestreden hoofdstuk IV van het landschapsdecreet bevat geen bepaling, op grond waarvan naar aanleiding van de aanduiding van « ankerplaatsen » een openbaar onderzoek moet worden georganiseerd. Die ontstentenis werd tijdens de parlementaire voorbereiding toegelicht als volgt : « De aanduiding van ankerplaatsen geschiedt in 2 stappen : een voorlopige en een definitieve aanduiding. In de fase tussen de voorlopige en definitieve aanduiding is een bestuurlijke advisering voorzien, maar geen openbaar onderzoek. Dit betekent dat de aanduiding van ankerplaatsen geen rechtsgevolgen heeft voor de burger. Er zijn alleen rechtsgevolgen voor de administratieve overheden, maar dit slechts na de definitieve aanduiding » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1804/5, p. 5).

B.6.2. Uit de door het bestreden decreet in het landschapsdecreet ingevoegde artikelen 23 tot en met 26 volgt inderdaad dat de besluiten tot definitieve aanduiding van ankerplaatsen uitsluitend rechtsgevolgen hebben voor administratieve overheden en bijgevolg niet voor natuurlijke personen en private rechtspersonen.

Pas wanneer de « ankerplaatsen » als erfgoedlandschappen worden afgebakend in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, kunnen zij ook voor natuurlijke personen en private rechtspersonen rechtsgevolgen verkrijgen (artikelen 28 en 29). Voor de afbakening van erfgoedlandschappen in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg gelden de procedures van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening of van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996, die beide voorzien in de organisatie van een openbaar onderzoek.

B.6.3. In tegenstelling tot de besluiten tot definitieve aanduiding van ankerplaatsen, hebben de krachtens de hoofdstukken II en III van het landschapsdecreet genomen besluiten tot voorlopige en definitieve bescherming van landschappen, niet alleen rechtsgevolgen voor administratieve overheden, maar ook voor natuurlijke personen en private rechtspersonen (artikelen 8, 12 en 14).

B.7. Rekening houdend met dat verschil in rechtsgevolgen, is het aangeklaagde verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording. Vermits een openbaar onderzoek wordt georganiseerd naar aanleiding van de afbakening van de erfgoedlandschappen in ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, doen de bestreden bepalingen bovendien niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken eigenaars.

Het eerste onderdeel van het middel kan niet worden aangenomen.

B.8. In een tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen de in het middel aangehaalde artikelen en beginselen schenden, doordat ze niet voorzien in een tijdsbeperking voor de definitieve aanduiding van ankerplaatsen, waardoor de betrokken eigenaars voor onbepaalde tijd in het ongewisse kunnen worden gelaten over de aan hun eigendom verbonden lasten.

B.9. Krachtens artikel 27, vierde lid, van het landschapsdecreet vervalt de volgens artikel 21 definitief aangeduide « ankerplaats » van rechtswege voor zowel het onderdeel waarvoor nadien een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg in werking treedt als voor het onderdeel dat opgenomen was in de voorlopige vaststelling, maar niet behouden is bij de definitieve vaststelling van het ruimtelijk uitvoeringsplan of het plan van aanleg. Krachtens artikel 22 kan de Vlaamse Regering een besluit tot definitieve aanduiding van een « ankerplaats » geheel of gedeeltelijk opheffen.

Een besluit tot definitieve aanduiding van een ankerplaats blijft bijgevolg haar rechtskracht behouden, zolang de Vlaamse Regering het niet opheft en zolang niet is voldaan aan de in artikel 27, vierde lid, van het landschapsdecreet vermelde voorwaarden voor verval van rechtswege.

B.10. Hoewel de betrokken eigenaars niet worden onteigend, verzetten de aangevoerde grondwets- en verdragsbepalingen zich ertegen dat de overheid aan een bepaalde categorie van personen lasten zou opleggen die groter zijn dan die welke een particulier in het algemeen belang kan worden geacht te dragen.

B.11. Vermits de besluiten tot definitieve aanduiding van ankerplaatsen enkel rechtsgevolgen hebben voor administratieve overheden, leidt de omstandigheid dat niet is voorzien in een tijdsbeperking voor de definitieve aanduiding van « ankerplaatsen », niet tot lasten die groter zijn dan die welke een particulier in het algemeen belang kan worden geacht te dragen.

B.12. Het tweede onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel B.13. Het tweede middel is eveneens afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, en is, zo blijkt uit de uiteenzetting ervan, gericht tegen de bepalingen van afdeling 2 « Stap 2 : Erfgoedlandschappen » (artikelen 27 tot 30).

De verzoekende partijen voeren in essentie aan dat die bepalingen, doordat zij niet in een aangepaste vergoedingsregeling voorzien, het eigendomsrecht en het gelijkheidsbeginsel schenden.

B.14. Het bepalen van de gevallen waarin een beperking van het eigendomsrecht tot een vergoeding aanleiding kan geven en de voorwaarden waaronder die vergoeding kan worden toegekend, is een keuze die aan de bevoegde wetgever toekomt, onder voorbehoud van de toetsing door het Hof ten aanzien van de redelijkheid en de evenredigheid van de genomen maatregel.

B.15. Het Hof dient vooraf te onderzoeken in welke zin de bestreden bepalingen zouden kunnen leiden tot beperkingen van het eigendomsrecht.

B.16.1. In artikel 3, 12°, van het landschapsdecreet wordt een erfgoedlandschap gedefinieerd als een « ankerplaats » of deel ervan die volgens de procedures van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening of het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996 aangeduid is in de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg. Krachtens artikel 27, derde lid, wordt een erfgoedlandschap « in overdruk » afgebakend in die plannen.

B.16.2. Volgens artikel 28 van het landschapsdecreet neemt iedereen die werken en handelingen verricht of hiertoe de opdracht verleent, zoveel als mogelijk zorg in acht voor de waarden en de typische landschapskenmerken van een erfgoedlandschap zoals bepaald in het van toepassing zijnde ruimtelijke uitvoeringsplan of plan van aanleg. Die bepaling werd tijdens de parlementaire voorbereiding toegelicht als volgt : « In dit artikel wordt een zorgplicht inzake erfgoedlandschappen ingebouwd. Deze zorgplicht houdt een middelenverbintenis in. [...] Het is daarbij onder meer de bedoeling dat nieuwe bouwwerken, voor zover toelaatbaar, goed landschappelijk worden ingepast.

De verschillende vergunningverlenende of toezichthoudende overheden [...] moeten zowel bij het toezicht als bij het uitvoeren van eigen werken de zorg voor de erfgoedlandschap in acht nemen. Ook bij het verlenen van vergunningen moet die zorg in acht genomen worden. Ook dient een aan de bedoelde erfgoedlandschap aangepaste inrichting en bebouwing zoveel mogelijk te worden nagestreefd » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1804/1, p. 11).

Volgens artikel 29, § 1, mag de administratieve overheid, behoudens wanneer is voldaan aan de in paragraaf 3 van hetzelfde artikel bepaalde voorwaarden, geen werkzaamheden en handelingen ondernemen, noch toestemming of vergunning verlenen voor een activiteit die een erfgoedlandschap geheel of gedeeltelijk kan vernietigen of die een betekenisvolle schade kan veroorzaken aan de waarden en de typische landschapskenmerken ervan. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd die bepaling toegelicht als volgt : « [...] Over welke ingrepen dit gaat zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld, onder meer aan de hand van de opgenomen typische landschapskenmerken in het besluit van de Vlaamse regering. Gezien het uiteenlopend karakter van de erfgoedlandschappen, is het ondoenbaar en ook niet zinvol dit voorschrift in het voorontwerp van decreet verder te detailleren. [...] Bij de opmaak van de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg waarin erfgoedlandschappen afgebakend worden, wordt deze algemene bepaling vertaald in stedenbouwkundige voorschriften.

Vanaf dat moment is de wetgeving ruimtelijke ordening van toepassing » (ibid. ).

B.16.3. Uit wat voorafgaat blijkt dat de artikelen 28 en 29 het eigendomsrecht slechts kunnen beperken na te zijn « vertaald » in stedenbouwkundige voorschriften bij de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de plannen van aanleg.

Dit blijkt eveneens uit artikel 40, § 3, van het landschapsdecreet, waarin sprake is van « stedenbouwkundige voorschriften die verbonden zijn met een aanduiding als erfgoedlandschap in een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg », en waarover tijdens de parlementaire voorbereiding werd gesteld dat de « specifieke bepalingen per erfgoedlandschap, zoals de waarden, typische landschapskenmerken en ruimtelijke kenmerken die eigen zijn aan die waarden, [...] doorvertaald en vastgelegd [moeten] worden in de stedenbouwkundige voorschriften » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1804/5, p. 13) en dat op die manier « de zorgplicht wordt geoperationaliseerd » (ibid.).

B.17. Het bestreden hoofdstuk IV van het landschapsdecreet bevat geen bepalingen die voorzien in een vergoeding voor de in B.16.2 en B.16.3 omschreven beperkingen van het eigendomsrecht. De in artikel 35 van het voormelde decreet opgenomen vergoedingsregeling geldt uitsluitend voor eigenaars van onroerende goederen die gelegen zijn in een landschap dat volgens de hoofdstukken II en III wordt beschermd, en bijgevolg niet voor eigenaars van onroerende goederen die gelegen zijn in een erfgoedlandschap.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever de in dat artikel 35 opgenomen vergoedingsregeling niet toepasselijk heeft gemaakt « omdat de planschaderegeling uit de ruimtelijke ordening van toepassing is » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1804/1, p. 12). B.18. De decreetgever heeft de bescherming van de volgens hoofdstuk IV aangeduide erfgoedlandschappen en de daaraan verbonden beperkingen van het eigendomsrecht, in tegenstelling tot de bescherming van de volgens hoofdstuk II aangeduide landschappen en de daaraan verbonden eigendomsbeperkingen, afhankelijk gemaakt van een integratie in de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg. Het is niet onredelijk de in artikel 35 van het landschapsdecreet opgenomen vergoedingsregeling niet toepasselijk te verklaren, aangezien de planschaderegeling uit de decreten betreffende de ruimtelijke ordening toepasselijk is.

B.19. In zoverre de in B.16.3 bedoelde stedenbouwkundige voorschriften ertoe zouden leiden dat een perceel niet meer in aanmerking komt voor een vergunning om te bouwen of te verkavelen, hebben de betrokken eigenaars, binnen de grenzen en voorwaarden bepaald in de decreten betreffende de ruimtelijke ordening, recht op de in die decreten voorgeschreven planschadevergoeding.

In zoverre die stedenbouwkundige voorschriften, binnen de door de artikelen 28 en 29 van het landschapsdecreet aangegeven grenzen, zouden leiden tot andere beperkingen en regelingen van het gebruik van eigendom, kunnen die niet worden beschouwd als lasten die groter zijn dan die welke een particulier in het algemeen belang kan worden geacht te dragen. Wanneer die voorschriften zouden leiden tot een waardevermindering die de helft van de koopwaarde van het goed overschrijdt, kan de eigenaar overigens, krachtens artikel 34 van het landschapsdecreet, van het Gewest de verwerving ervan eisen. De op basis van de stedenbouwkundige voorschriften genomen weigeringsbeslissingen kunnen bovendien bij de Raad van State worden aangevochten. Nu die maatregelen vanwege hun aard en de geboden waarborgen redelijkerwijze niet kunnen worden geacht op buitensporige wijze afbreuk te doen aan de rechten van de betrokken eigenaars, dienen die beperkingen te worden beschouwd als door de overheid in het algemeen belang opgelegde beperkingen van het eigendomsrecht die niet tot gevolg hebben dat zij tot schadeloosstelling is gehouden.

B.20. De bestreden maatregelen kunnen, wat betreft de regeling van de vergoeding voor de eruit voortvloeiende beperkingen van het eigendomsrecht niet als onredelijk worden beschouwd.

B.21. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 juli 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^