Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 september 2005

Uittreksel uit arrest nr. 141/2005 van 13 september 2005 Rolnummer 3187 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 161, 1°bis, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aan Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2005202513
pub.
28/09/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 141/2005 van 13 september 2005 Rolnummer 3187 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 161, 1°bis, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 november 2004 in zake de « Université catholique de Louvain » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 december 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 161, 1°bis, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, in die zin geïnterpreteerd dat het aan de universiteiten die van de gemeenschappen afhangen, met uitsluiting van de door de gemeenschappen gesubsidieerde vrije universiteiten, de kosteloze registratie voorbehoudt van de vonnissen en arresten waarbij zij worden veroordeeld, de artikelen 10, 11, 24, § 4, en 172 van de Grondwet, doordat het tussen die twee categorieën van universiteiten een verschil in behandeling teweegbrengt zonder dat er objectieve en redelijke motieven blijken te zijn die een dergelijk verschil verantwoorden ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. Krachtens de artikelen 19, 1°, 142 en volgende van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten is een registratierecht verschuldigd op de vonnissen en arresten houdende veroordeling tot sommen of roerende waarden die het bedrag van 12.500 euro overschrijden.

B.1.2. Artikel 161, 1°bis, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten voorziet in kosteloze registratie voor : « de vonnissen en arresten houdende veroordeling van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, van de openbare instellingen die zijn opgericht door de Staat, en van de inrichtingen van de Gemeenschappen en de Gewesten ».

B.2.1. Die bepaling wordt ter toetsing aan het Hof voorgelegd. Zij werd ingevoerd bij artikel 169 van de wet van 22 december 1989 houdende fiscale bepalingen.

De wet van 22 december 1989 had essentieel tot doel de « de modernisering van de registratieformaliteit toe te laten » (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 806-1, p. 1) en « tegemoet te komen aan bepaalde eisen van de notarissen en gerechtsdeurwaarders » (ibid. ) en heeft, na de wet van 19 juni 1986, de regels betreffende de inning en de invordering van de registratierechten op de vonnissen en de arresten gewijzigd, waarbij het « veroordelingsrecht » werd « beschouwd als een vergoeding voor de dienst verleend door het gerecht » (ibid., p. 29).

B.2.2. In het kader van die vereenvoudiging van de inningsregels en de verbetering van de invorderingsregels van het veroordelingsrecht, werd in de memorie van toelichting erop gewezen dat « artikel 169 van het ontwerp tot doel heeft de vonnissen en arresten uitgesproken lastens de Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen en de openbare instellingen van de Staat, van de Gewesten en van de Gemeenschappen voortaan van het veroordelingsrecht vrij te stellen » (ibid., p. 34).

B.2.3. Naar aanleiding van een parlementaire vraag over de ratio legis van de niet-vrijstelling van de vonnissen en arresten houdende veroordeling van de lokale overheden, werd het volgende geantwoord : « De door artikel 161, 1°bis, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten bepaalde vrijstelling van het veroordelingsrecht werd om twee redenen ingesteld : 1° aldus werd een einde gesteld aan de situatie waarbij de Staat, schuldeiser van de op arresten en vonnissen verschuldigde registratierechten, deze rechten lastens zichzelf diende in te vorderen;2° de wetgever heeft gemeend ter zake de Gemeenschappen en de Gewesten met de centrale Staat te moeten gelijkstellen. De openbare instellingen van de Staat, van de Gewesten en van de Gemeenschappen genieten dezelfde vrijstelling vermits deze organen voor de toepassing van de fiscale wetten gelijkgesteld worden met de instellingen die ze heeft opgericht.

Rekening houdende met het feit dat de opgesomde lokale machten aan voogdijtoezicht onderworpen blijven en gelet op het feit dat het veroordelingsrecht in hunnen hoofde haar algemeen karakter van een vergoeding voor een door de rechtbanken verleende dienst behoudt, is het logisch dat ze verstoken blijven van de vrijstelling van het registratierecht bepaald voor de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen » (Vragen en Antwoorden, Kamer, 1990-1991, vraag nr. 629 van 17 oktober 1990, p. 11.700).

Ten gronde B.3. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11, 24, § 4, en 172 van de Grondwet, van het verschil in behandeling dat onder de universiteiten zou bestaan, indien de in het geding zijnde bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij aan de universiteiten die van de gemeenschappen afhangen, met uitsluiting van de vrije universiteiten die door de gemeenschappen worden gesubsidieerd, de kosteloze registratie voorbehoudt van de vonnissen en arresten waarbij zij worden veroordeeld.

B.4. De universiteiten zijn onderwijsinstellingen in de zin van artikel 24, § 4, van de Grondwet. Zij moeten derhalve alle op een gelijke manier worden behandeld, tenzij onderlinge objectieve verschillen een andere behandeling kunnen verantwoorden.

B.5. Krachtens artikel 172, tweede lid, van de Grondwet kan de wetgever vrijstelling of vermindering van belasting toekennen.

Wanneer hij ten voordele van sommige belastingplichtigen een fiscale vrijstelling invoert, mag hij evenwel het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat bij de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet wordt gewaarborgd, niet schenden.

B.6.1. Door te voorzien in de kosteloze registratie van de vonnissen en arresten waarin gemeenschapsinstellingen worden veroordeeld, heeft de in het geding zijn bepaling tot gevolg dat een verschil in behandeling tot stand wordt gebracht tussen de universiteiten die van de gemeenschappen afhangen en de vrije universiteiten die door de gemeenschappen worden gesubsidieerd, vermits enkel de eerstvermelde van het veroordelingsrecht worden vrijgesteld.

B.6.2. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium.

Ook al nemen zij een onderwijsopdracht op zich, toch verschillen de gemeenschapsuniversiteiten en de door de gemeenschappen gesubsidieerde vrije universiteiten op organiek vlak, vermits de gemeenschapsuniversiteiten - organiek - diensten naar publiek recht zijn, terwijl de vrije universiteiten privaatrechtelijke rechtspersonen zijn die een taak van openbare dienst waarnemen.

B.6.3. Hoewel dat verschil in statuut op zich niet voldoende is om elk verschil in behandeling onder de universiteiten te verantwoorden, kan het toch de pertinentie verantwoorden van een verschil in behandeling dat betrekking heeft op een vrijstelling die gegrond is op het statuut van sommige personen, instellingen of organisaties, zoals dat blijkt uit de in B.2.3 gegeven verantwoording.

Die verantwoording, die weliswaar na de goedkeuring van de in het geding zijnde bepaling is gegeven, is evenwel rechtstreeks verbonden, enerzijds, met de wil tot vereenvoudiging van de inning van de registratierechten op de vonnissen en arresten en, anderzijds, met de filosofie van het veroordelingsrecht, dat vanaf het begin werd opgevat als een « vergoeding voor de dienst verleend door het gerecht » (Parl.

St., Kamer, 1985-1986, nr. 135/2, p. 4, en nr. 135/3, p. 7; Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 806-1, pp. 29 en 32, en nr. 806-3, p. 36; Parl.

St., Kamer, 1989-1990, nr. 1026/5, p. 52); die beide elementen komen tot uiting in de wijzigingen die bij de voormelde wet van 22 december 1989 zijn aangebracht.

B.6.4. Rekening houdend met wat voorafgaat, vermocht de wetgever redelijkerwijze van oordeel te zijn dat het niet nodig was de kosteloze registratie uit te breiden tot de privé-instellingen, ook al vervullen die, in sommige opzichten, een opdracht van openbare dienst.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 161, 1°bis, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten schendt de artikelen 10, 11, 24, § 4, en 172 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 september 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^