Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 07 oktober 2005

Uittreksel uit arrest nr. 144/2005 van 21 september 2005 Rolnummer 3141 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 40, § 2, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 199 Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter(...)

bron
arbitragehof
numac
2005202624
pub.
07/10/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 144/2005 van 21 september 2005 Rolnummer 3141 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 40, § 2, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, gesteld door de Arrondissementsrechtbank te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter A. Arts, rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 november 2004 in zake J.G. en A.C. tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 november 2004, heeft de Arrondissementsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 40, § 2, van het decreet van 22 december 1995, houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting van 1996, in de ruime interpretatie dat het de territoriale bevoegdheid van de rechter regelt bij elke betwisting over de heffing op grond van het decreet, strijdig met artikel 146 van de gecoördineerde Grondwet, namelijk in zoverre het de territoriale bevoegdheid van de rechtbanken bepaalt en aldus een aangelegenheid regelt die door artikel 146 van de gecoördineerde Grondwet aan de federale wetgever is voorbehouden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 heeft voor het Vlaamse Gewest een heffing ter bestrijding van de leegstand en verkrotting van gebouwen en/of woningen ingevoerd.

De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over artikel 40, § 2, van dat decreet, dat betrekking heeft op de procedure van inning en invordering van die heffing en dat luidt als volgt : « Als de betaling van de heffing, interesten en administratieve geldboete niet gebeurt, vaardigt de ambtenaar die belast is met de invordering een dwangbevel uit, waarvan na uitvoerbaarverklaring kennis wordt gegeven via een aangetekende brief of bij deurwaardersexploot. Op het dwangbevel zijn de bepalingen van het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing.

Binnen dertig dagen na de betekening van het dwangbevel kan de belastingplichtige bij deurwaardersexploot een met redenen omkleed verzet aantekenen, houdende dagvaarding van het Vlaamse Gewest bij de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed gelegen is. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.

De ambtenaren die met de invordering zijn belast, kunnen vóór de definitieve beslechting van het geschil, bedoeld in het vorige lid, een procedure in kortgeding inleiden bij de voorzitter van de rechtbank waar het geschil in eerste aanleg aanhangig wordt gemaakt, teneinde de belastingplichtige te doen veroordelen tot betaling van een provisie op het bij het dwangbevel gevorderde bedrag ».

Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter het Hof ondervraagt over de verenigbaarheid van het tweede lid van die paragraaf met artikel 146 van de Grondwet, in zoverre die grondwetsbepaling de bepaling van de territoriale bevoegdheid van de hoven en rechtbanken aan de federale wetgever voorbehoudt.

B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag omdat het antwoord erop niet dienstig zou zijn voor de oplossing van het bodemgeschil. In het geschil voor de verwijzende rechter wordt immers de heffing zelf fiscaalrechtelijk betwist, waarvoor het decreet van 22 december 1995 niet voorziet in specifieke procedureregelen. Het geding betreft dus, volgens de Ministerraad, geenszins een geschil in het kader van de invorderingsprocedure, waarvoor de decreetgever in artikel 40, § 2, van het voormelde decreet de mogelijkheid heeft ingesteld van verzet tegen een dwangbevel uitgevaardigd door de ambtenaar die belast is met de invordering van de heffing, vermits nog geen dwangbevel werd uitgevaardigd.

B.2.2. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe de norm vast te stellen die toepasselijk is op het hem voorgelegde geschil en die norm te interpreteren. Zoals blijkt uit de overwegingen van het verwijzingsvonnis, oordeelt het verwijzende rechtscollege dat artikel 40, § 2, van het decreet van 22 december 1995 zo ruim moet worden geïnterpreteerd dat het de territoriale bevoegdheid van de rechter zou regelen bij elke betwisting over de leegstandsheffing.

B.3. In de ruime interpretatie van de verwijzende rechter regelt de in het geding zijnde bepaling de rechtspleging bij elk geschil betreffende de heffing ter bestrijding van leegstand en verkrotting van gebouwen en/of woningen en dus niet enkel de rechtspleging van verzet tegen een dwangbevel, waarvoor het Hof in de arresten nrs. 58/2003 en 126/2003 de bevoegdheid van de decreetgever heeft aanvaard.

De overeenstemming met de bevoegdheidverdelende regels wordt nu in het geding gebracht in zoverre de betwiste bepaling de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het onroerend goed is gelegen, zou aanwijzen als het bevoegde rechtscollege dat kennis neemt van elke betwisting over de leegstandsheffing en aldus de territoriale bevoegdheid van de rechtbanken zou regelen. Doordat de decreetgever de rechtbank van de plaats waar het onroerend goed is gelegen als territoriaal bevoegd zou aanwijzen, zou hij afwijken van artikel 632 van het Gerechtelijk Wetboek. Die bepaling, zowel in de oude versie ervan als in die welke voortvloeit uit de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, maakt de rechter van de plaats van het inningskantoor bevoegd.

B.4. Noch uit de tekst van de in het geding zijnde bepaling, noch uit de parlementaire voorbereiding ervan blijkt dat het de bedoeling van de decreetgever was om door artikel 40, § 2, van het decreet van 22 december 1995 een algemene fiscale geschillenprocedure inzake de leegstandsheffingen in te voeren (Parl. St., Vlaamse Raad, 1995-1996, nrs. 147/1 tot 147/25). Meer nog, naar aanleiding van de wijziging van het decreet van 22 december 1995 bij het decreet van 30 juni 2000, heeft de Vlaamse decreetgever bevestigd dat de gemeenrechtelijke fiscale procedure van de artikelen 632 en 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is in het kader van de geschillen met betrekking tot de leegstandsheffing (Parl. St., Vlaams Parlement, 1999-2000, nr. 277/1, p. 12). Ook de Vlaamse Regering zegt in haar memorie voor het Hof niet in te zien waarom de in het geding zijnde bepaling, in de interpretatie van de verwijzende rechter, aanvaardbaar zou zijn.

B.5. Nu blijkt dat de decreetgever geen algemene fiscale geschillenprocedure inzake de leegstandsheffingen heeft willen invoeren, is niet voldaan aan de noodzakelijkheidsvoorwaarde van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Vermits niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van die bepaling, is de decreetgever niet bevoegd om de territoriale bevoegdheid van de hoven en rechtbanken bij elke betwisting over de leegstandheffing te regelen. De omschrijving van de bevoegdheden van de rechtscolleges behoort immers, op grond van artikel 146 van de Grondwet, in beginsel tot de uitsluitende bevoegdheid van de federale wetgever.

Aldus kan het voormelde artikel 10 geen verantwoording bieden voor de in B.3 vermelde ruime interpretatie van de in het geding zijnde bepaling.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 40, § 2, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, in de ruime interpretatie dat het de territoriale bevoegdheid van de rechter regelt bij elke betwisting over de leegstandsheffing, schendt de regels voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 september 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Arts

^