Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 februari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 17/2006 van 1 februari 2006 Rolnummer 3182 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 111, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 maart 2004 houdende organisatie van het gespecialiseerd Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006200366
pub.
13/02/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 17/2006 van 1 februari 2006 Rolnummer 3182 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 111, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 maart 2004 houdende organisatie van het gespecialiseerd onderwijs, ingesteld door de v.z.w. Comité scolaire Ecole primaire Jean XXIII. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 december 2004, heeft de v.z.w. Comité scolaire Ecole primaire Jean XXIII, met zetel te 4053 Chaudfontaine, rue Basse Mehagne 4, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 111, tweede lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 maart 2004 houdende organisatie van het gespecialiseerd onderwijs (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 juni 2004). (...) II. In rechte (...) Wat de bestreden bepaling betreft B.1.1. Artikel 111 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 maart 2004 houdende organisatie van het gespecialiseerd onderwijs maakt deel uit van een afdeling die gewijd is aan de ambten georganiseerd in het basisonderwijs. Dat artikel bepaalt : « In de categorie van het administratief personeel, wordt het ambt van corresponderende rekenplichtige georganiseerd in de door de Franse Gemeenschap georganiseerde inrichtingen.

Binnen de perken van de beschikbare begrotingskredieten, bepaalt de Regering elk jaar het percentage betrekkingen van corresponderende rekenplichtige die volgens de normen bepaald in artikel 109 kunnen worden georganiseerd in het gesubsidieerd onderwijs. [...] ».

Het tweede lid van die bepaling is het onderwerp van het beroep tot vernietiging.

B.1.2. Artikel 109 van het bestreden decreet luidt als volgt : « In de door de Franse Gemeenschap georganiseerde inrichtingen voor gespecialiseerd basisonderwijs, presteren de corresponderende rekenplichtigen ofwel 38 uren per week, indien de school op 15 januari ten minste 100 leerlingen telt, ofwel 15 uren per week, indien de school op die datum minder dan 100 leerlingen telt ».

Wat de ontvankelijkheid betreft B.2.1. De Franse Gemeenschapsregering betwist de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep omdat de bestreden bepalingen enkel de coördinatie zouden zijn van bepalingen die vervat zijn in het koninklijk besluit nr. 66 van 20 juli 1982 « tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het administratief personeel en het opvoedend hulppersoneel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs met uitzondering van internaten of semi-internaten ».

Alhoewel uit een vergelijking van de artikelen 109 en 111 van het bestreden decreet met de artikelen 6, 7 en 12 van het koninklijk besluit nr. 66 van 20 juli 1982 blijkt dat de decreetgever sommige bepalingen van het vroegere koninklijk besluit heeft overgenomen, heeft hij, zelfs in de hypothese dat hij zich ertoe zou hebben beperkt reglementaire bepalingen te coördineren, zich niettemin die bepalingen toegeëigend en kunnen zij derhalve voor het Hof worden bestreden binnen de wettelijke termijn.

B.2.2. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.3.1. De verzoekende partij voert, in het eerste onderdeel van het eerste middel, de schending aan van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet doordat, in de door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde instellingen voor buitengewoon basisonderwijs, enkel een percentage van betrekkingen van corresponderende rekenplichtige dat de Regering elk jaar bepaalt binnen de perken van de beschikbare begrotingskredieten, kan worden ingesteld, terwijl het instellen van zulke betrekkingen voor de door de Franse Gemeenschap ingerichte instellingen voor buitengewoon basisonderwijs automatisch gebeurt.

B.3.2. Artikel 24, § 4, van de Grondwet bepaalt : « Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden ».

B.3.3. Artikel 83 van de herstelwet van 31 juli 1984 bepaalt, voor wat de Franse Gemeenschap betreft, dat de onderwijsinrichtingen van de Gemeenschap waarop de wet van 29 mei 1959 « tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving » van toepassing is, met de hieraan verbonden internaten, de scholengroepen van de Gemeenschap, de autonome internaten of de tehuizen, staatsdiensten zijn met afzonderlijk beheer.

Daaruit volgt dat de door de Gemeenschap ingerichte onderwijsinstellingen onderworpen zijn aan specifieke boekhoudkundige regels, waarop artikel 84 van de voormelde wet betrekking heeft en die zijn uitgewerkt bij het koninklijk besluit van 29 december 1984 « betreffende het financieel en materieel beheer van de staatsdiensten met afzonderlijk beheer in het rijksonderwijs ».

B.3.4. Artikel 84 van de voormelde herstelwet bepaalt : « De Koning bepaalt, op voordracht van de Ministers van Onderwijs, de Minister van Financiën en de Minister van Begroting, de organieke regelen die van toepassing zijn op het financieel en materieel beheer van deze diensten.

Deze regelen omvatten : 1° het opmaken en het bekendmaken van een begroting en van rekeningen;2° de controle van de rekeningen door het Rekenhof dat ze ter plaatse kan verrichten;3° het beperken van de uitgaven binnen de grenzen van de ontvangsten en van de goedgekeurde limitatieve kredieten;4° de mogelijkheid om, met ingang van het jaar, de bij het verstrijken van het vorige jaar beschikbare geldmiddelen te gebruiken;5° de behandeling en de bewaring van de gelden en de waarden door een tegenover het Rekenhof verantwoordelijke rekenplichtige;6° het bijhouden van een vermogenscomptabiliteit en het opmaken van een inventaris van het vermogen;7° de beperking in de tijd van de overdrachten waartoe machtiging werd verleend ». B.3.5. Het voormelde koninklijk besluit van 29 december 1984 bepaalt : « [...]

Art. 2.Door elke staatsdienst met afzonderlijk beheer wordt een jaarlijkse begroting opgemaakt voor alle ontvangsten en alle uitgaven, volgens de richtlijnen verstrekt door de Ministers van Onderwijs. [...]

Art. 3.De begroting wordt onderverdeeld in drie delen : - de lopende verrichtingen; - de kapitaalverrichtingen; - de verrichtingen voor orde, en opgemaakt volgens de tabellen gevoegd bij dit besluit. [...]

Art. 6.De begrotingsontwerpen van de staatsdiensten met afzonderlijk beheer worden vóór 1 juni voorafgaande aan het begrotingsjaar voor goedkeuring voorgelegd aan de betrokken Minister van Onderwijs en toegevoegd aan het ontwerp van begroting van diens Ministerie.

Art. 7.De goedkeuring van de begroting van de staatsdiensten met afzonderlijk beheer is verworven door de afkondiging van de wet houdende de begroting van het betrokken Ministerie van Onderwijs.

Ingeval deze goedkeuring niet verworven is voor de aanvang van het begrotingsjaar mogen dezelfde verrichtingen als diegene, die door de vorige begrotingen waren toegestaan, uitgevoerd worden vanaf 1 januari. [...]

Art. 8.Op het einde van ieder semester wordt een staat van ontvangsten en een staat van uitgaven opgemaakt.

Deze staten worden door de betrokken Minister van Onderwijs aan het Rekenhof voorgelegd via de Minister van Financiën. De verantwoordingsstukken worden ter plaatse bewaard.

Art. 9.Op het einde van ieder jaar worden opgesteld : een beheersrekening alsmede een rekening van uitvoering van de begroting en een staat van activa en passiva. Uiterlijk op 31 maart na het jaar waarop ze betrekking hebben, worden deze rekeningen door de betrokken Minister van Onderwijs aan de Minister van Financiën gezonden, die ze vóór 30 april van hetzelfde jaar aan het Rekenhof overlegt.

Art. 10.De rekening van uitvoering van de begrotingen van de staatsdiensten met afzonderlijk beheer worden gevoegd bij die van het betrokken Ministerie van Onderwijs.

Art. 11.Op het ogenblik van uitdiensttreding van de rekenplichtige dienen dezelfde rekenplichtige bescheiden opgesteld als genoemd in artikel 9. [...]

Art. 12.Het bedrag van de uitgaven mag het bedrag van de ontvangsten niet overschrijden.

Art. 13.§ 1. In de jaarlijkse begroting zal voor de lopende uitgaven een bufferkrediet ingeschreven worden. Dit bufferkrediet zal minimum 2,5 pct. bedragen van de geraamde lopende uitgaven. § 2. Het bufferkrediet mag in de loop van het begrotingsjaar aangewend worden om het hoofd te bieden aan onvoorziene uitgaven, bij voorrang voor energie.

Art. 14.§ 1. Op het einde van het dienstjaar wordt het overschot : 1. wat de kapitaalverrichtingen betreft, gevoegd bij de kapitaalontvangsten van het volgende begrotingsjaar;2. wat de lopende verrichtingen betreft ten belope van ten minste 20 pct.aangewend voor de vorming van een reservefonds ' werking ' totdat de middelen hiervan 10 pct. bedragen van het gemiddelde van de lopende uitgaven van de drie voorgaande begrotingsjaren; voor het overige geheel of ten dele gevoegd, hetzij bij de ontvangsten van de lopende verrichtingen, hetzij bij de ontvangsten van de kapitaalverrichtingen van het volgende begrotingsjaar. § 2. De middelen van het reservefonds kunnen met het akkoord van de betrokken Minister of zijn gemachtigde aangewend worden tot het aanzuiveren van een op het einde van een dienstjaar of van een beheer bestaand onvoorzien negatief saldo of tot het verwerven, tot maximum 25 %, van patrimoniale goederen. § 3. Wanneer de middelen van het reservefonds aangewend zijn voor het verwerven van patrimoniale goederen bij toepassing van § 2, moet dat fonds binnen de vier jaar opnieuw samengesteld worden. Die termijn gaat in op de 1 januari van het jaar na de datum van aanwending van de middelen.

Art. 15.Met ingang van het jaar mogen de bij het verstrijken van het vorige jaar beschikbare geldmiddelen gebruikt worden.

Art. 16.De tegenover het Rekenhof verantwoordelijke rekenplichtige van de staatsdienst met afzonderlijk beheer, aangewezen door de betrokken Minister van Onderwijs, is belast met : 1. het behandelen en bewaren van de gelden en waarden;2. het opstellen en bewaren van de in artikelen 8 en 9 bedoelde bescheiden;3. het houden van de vermogenscomptabiliteit;4. het periodiek opmaken van de inventaris van het vermogen. [...]

Art. 17.De Ministers van Onderwijs, ieder wat hem betreft, richten de controle in op de schrifturen van de boekhoudingsverrichtingen en van de vastleggingen van de uitgaven. De verrichtingen van de diensten bedoeld in artikel 1, § 1, worden niet onderworpen aan de controle van de Inspectie van Financiën.

Art. 18.Het Rekenhof kan de comptabiliteit ter plaatse controleren.

Het Hof mag zich te allen tijde alle verantwoordingsstukken, staten, inlichtingen of toelichtingen doen verstrekken betreffende de ontvangsten, de uitgaven, de activa en de schulden ».

B.3.6. Volgens de verzoekende partij zouden de gesubsidieerde instellingen voor buitengewoon basisonderwijs verplicht zijn soortgelijke boekhoudkundige verplichtingen na te leven.

B.3.7. Bij het koninklijk besluit van 2 augustus 1973 « betreffende de controle over het gebruik van de werkings- en uitrustingstoelagen, toegekend krachtens de artikelen 32 en 34 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving » worden boekhoudkundige verplichtingen opgelegd aan bepaalde gesubsidieerde instellingen voor buitengewoon basisonderwijs.

B.3.8. Dat besluit is van toepassing op elke onderwijsinrichting die werkings- en uitrustingstoelagen van de Gemeenschap geniet.

Onder « onderwijsinrichting » wordt verstaan, in de zin van het voormelde besluit : « Een pedagogische eenheid [die] één of meer onderwijsniveaus [omvat] afhangende van dezelfde inrichtende macht, waarbij : - ofwel alle onderwijsniveaus gevestigd zijn in eenzelfde gebouwencomplex, al dan niet onder hetzelfde instellingshoofd; - ofwel alle onderwijsniveaus onder hetzelfde instellingshoofd al dan niet gevestigd zijn in één enkel gebouwencomplex.

In de gevallen waarin deze definitie aanleiding geeft tot uiteenlopende interpretaties, beslist de bevoegde Minister, voor elk geval, wat een bepaalde onderwijsinrichting omvat » (artikel 2).

Elke onderwijsinrichting moet een specifieke boekhouding bijhouden, die een bijzonder journaal, een kasboek en een postrekeningboek omvat.

Tweemaal per jaar wordt een voorlopige rekening opgemaakt, en op het einde van elk dienstjaar een eindrekening. Verder wordt nog een bestendige inventaris gehouden van alle aangekochte goederen (artikel 4).

De niet-gebruikte ontvangsten worden naar het volgende boekjaar overgedragen, gedurende hetwelk zij voor dezelfde bestemming worden gebruikt (artikel 7); het gebruik van de verleende toelagen wordt ten minste eenmaal per jaar door verificateurs gecontroleerd (artikel 10).

B.3.9. De andere boekhoudkundige verplichtingen die de verzoekende partij vermeldt, wegen niet op de gesubsidieerde instellingen als zodanig, maar op hun inrichtende machten, die zijn onderworpen aan de boekhoudkundige regels die zijn vastgelegd bij artikel 37bis van de wet van 29 mei 1959 « tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving » of, in voorkomend geval, bij artikel 17 van de wet van 27 juni 1921 « betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen ».

B.3.10. Dergelijke verplichtingen zijn niet te vergelijken met de specifieke verplichtingen die wegen op de door de Gemeenschap ingerichte onderwijsinstellingen, meer bepaald de verplichting om de gelden en de waarden te laten behandelen en bewaren door een tegenover het Rekenhof verantwoordelijke rekenplichtige.

B.3.11. Rekening houdend met die specifieke verplichtingen en met het feit dat het financieel beheer van de gesubsidieerde onderwijsinstellingen in beginsel wordt verzekerd door hun inrichtende machten, is de behoefte aan een corresponderende rekenplichtige bij de door de Gemeenschap ingerichte instellingen voor buitengewoon basisonderwijs niet vergelijkbaar met die welke geldt voor de door haar gesubsidieerde instellingen voor buitengewoon basisonderwijs.

B.3.12. Het eerste onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen.

B.4.1. In het tweede onderdeel van het eerste middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet doordat het instellen van administratieve betrekkingen in de door de Franse Gemeenschap gesubsidieerde instellingen voor buitengewoon basisonderwijs zou afhangen van budgettaire toevalligheden terwijl dat niet het geval zou zijn voor de door haar gesubsidieerde instellingen voor buitengewoon secundair onderwijs.

B.4.2. Krachtens artikel 112 van het aangevochten decreet kunnen de ambten uitgeoefend door het administratief personeel in een instelling voor buitengewoon secundair onderwijs « ambten van klerk-typiste en van opsteller » zijn.

Artikel 114 van het bestreden decreet bepaalt : « Het volume van de betrekkingen in de ambten van het administratief personeel en het opvoedend hulppersoneel die door de Franse Gemeenschap worden georganiseerd of gesubsidieerd, wordt in het lestijdenpakket vastgesteld. Dit lestijdenpakket wordt jaarlijks, voor elke inrichting, voor het bedoelde jaar, vastgesteld ».

Artikel 116 van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. De betrekkingen van studiemeester-opvoeder, directiesecretaris en van het administratief personeel, die in het gespecialiseerd secundair onderwijs worden georganiseerd of gesubsidieerd, worden opgenomen in een lestijdenpakket dat wordt berekend door het volgens de volgende verdeeltabel gekregen kencijfer met 38 te vermenigvuldigen : 1° 80 leerlingen : 1 2° 160 leerlingen : 2 3° 240 leerlingen : 3 4° 320 leerlingen : 4 5° 400 leerlingen : 5 6° 500 leerlingen : 6 7° 600 leerlingen : 7 8° 760 leerlingen : 8 9° 920 leerlingen : 9 10° 1.080 leerlingen : 10 11° 1.240 leerlingen : 11 12° 1.400 leerlingen : 12 13° 1.560 leerlingen : 13 14° 1.720 leerlingen : 14.

Voor elke bijkomende volledige schijf van 160 leerlingen, wordt het kencijfer met 1 verhoogd. § 2. De betrekkingen worden in de volgorde van de kencijfers toegekend aan het personeel dat het ambt van studiemeester-opvoeder uitoefent.

Voor elke inrichting moeten de volgende betrekkingen, met volledige dienstprestatie, worden toegekend : 1° voor het ambt van klerk-typiste, door omzetting van de 3de en/of de 14de betrekking;2° voor het ambt van opsteller, door omzetting van de 8ste en/of de 11de betrekking. [...] ».

B.4.3. Artikel 213 van het bestreden decreet bepaalt evenwel : « Elk jaar bepaalt de Regering, binnen de perken van de begrotingsmiddelen, het percentage van het lestijdenpakket dat kan worden gebruikt voor de categorieën van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het paramedisch personeel, van het maatschappelijk personeel, van het psychologisch personeel, van het administratief en opvoedend hulppersoneel, en dat voortvloeit uit de normen bedoeld in de artikelen 33, 34, 85, 86, 102, 104, 113, 114 en 132 en dit, op een identieke manier voor alle onderwijsnetten ».

In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partij beweert, is krachtens dat artikel het instellen van administratieve betrekkingen in de instellingen voor buitengewoon secundair onderwijs eveneens afhankelijk van de beschikbare begrotingsmiddelen.

B.4.4. Het tweede onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen.

B.5.1. De verzoekende partij voert een tweede middel aan dat is afgeleid uit de schending van artikel 24, § 5, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11, van de Grondwet doordat artikel 111, tweede lid, van het bestreden decreet te uitgebreide bevoegdheden zou hebben toegekend aan de Franse Gemeenschapsregering.

B.5.2. Artikel 24, § 5, van de Grondwet bepaalt dat de inrichting, erkenning of subsidiëring van het onderwijs door de gemeenschap wordt geregeld door de wet of het decreet.

Die bepaling drukt de wil uit van de Grondwetgever om aan de bevoegde wetgever de zorg voor te behouden een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs, wat de inrichting, de erkenning of de subsidiëring ervan betreft. Zij verbiedt echter niet dat onder bepaalde voorwaarden bevoegdheden aan andere overheden worden toegekend.

Artikel 24, § 5, van de Grondwet vereist dat die bevoegdheden slechts op de tenuitvoerlegging van de door de decreetgever zelf vastgestelde beginselen betrekking hebben. Zodoende kan een Gemeenschapsregering of een andere overheid de onnauwkeurigheid van die beginselen niet opvangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes niet verfijnen.

B.5.3. De voorwaarden waaraan het instellen van betrekkingen van corresponderende rekenplichtige in het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd buitengewoon basisonderwijs is onderworpen, hebben betrekking op het statuut van het administratief personeel. Zij maken bijgevolg deel uit van de regels met betrekking tot de subsidiëring van het onderwijs, in de zin van artikel 24, § 5, van de Grondwet.

B.5.4. Door artikel 111, tweede lid, van het bestreden decreet aan te nemen, heeft de decreetgever enkel bepaald dat de Regering elk jaar, binnen de perken van de beschikbare begrotingskredieten, het percentage betrekkingen van corresponderende rekenplichtige dat op grond van artikel 109 van het decreet kan worden ingesteld voor het gesubsidieerd buitengewoon basisonderwijs, zal bepalen.

Het feit dat die bepaling jaarlijks gebeurt, enerzijds, en de noodzaak ze te verantwoorden vanuit de door de decreetgever vastgestelde beschikbare begrotingskredieten, anderzijds, tonen aan dat deze de grenzen van de verordeningsbevoegdheid van de Regering heeft aangegeven.

B.5.5. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 februari 2006.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^