Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 februari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 199/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3708 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 65, 193, 196 en 197 van het Strafwetboek en de artikelen 21, 22, 23 en 24 van de voorafgaande titel van het Wet Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)

bron
arbitragehof
numac
2006200423
pub.
13/02/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 199/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3708 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 65, 193, 196 en 197 van het Strafwetboek en de artikelen 21, 22, 23 en 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Veurne.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 19 april 2005 in zake het openbaar ministerie tegen E. Beernaert en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 mei 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Veurne de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 65 Sw.en 21 V.T.Sv. het grondbeginsel van de rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel, en mitsdien de artikelen 12, tweede lid en 14 van de Grondwet in samenhang met artikel 7 I.V. B.P.R [lees : artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens] en de artikelen 33, 108 en 159 van de Grondwet aldus geïnterpreteerd dat, wanneer de rechter oordeelt dat verscheidene misdrijven een collectief misdrijf uitmaken, alsdan de verjaring pas begint te lopen vanaf het laatste feit dat volgens de feitenrechter met datzelfde opzet is gepleegd en mits er tussen geen van de feiten een volledige verjaringstermijn is verlopen ? »; 2. « Schenden de artikelen 193, 196 en 197 Sw.en de artikelen 21, 22 en 23 V.T.Sv. het grondwettelijk legaliteitsbeginsel zoals verwoord in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet inzoverre zij worden geïnterpreteerd in die zin dat de misdrijven van valsheid in geschriften en het gebruik van valse stukken als één misdrijf worden beschouwd dat blijft voortduren zolang het door de beginhandeling beoogde en gerealiseerde doel blijft bestaan ofschoon geen nieuwe positieve handelingen worden gesteld door wie dan ook, en waarbij de verjaring van de strafvordering voor beide misdrijven pas begint te lopen van zodra dit doel niet meer bestaat ? »; 3. « Schenden de artikelen 21, 22, 23 en 24 V.T.Sv. (oud) het grondwettelijk legaliteitsbeginsel zoals verwoord in artikel 12, tweede lid, en artikel 14 van de Grondwet, in zoverre zij de verjaring regelen en in zoverre de verjaringsregeling van misdrijven inhoudt dat de verjaring is geschorst tijdens de cassatieprocedure vanaf de dag van de bestreden uitspraak tot op de dag van het arrest van het Hof van Cassatie waarin de voorziening ontvankelijk wordt verklaard, en voor zover het cassatieberoep niet manifest onontvankelijk zou zijn ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1.1. Artikel 65 van het Strafwetboek bepaalt : « Wanneer een zelfde feit verscheidene misdrijven oplevert of wanneer verschillende misdrijven die de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, gelijktijdig worden voorgelegd aan eenzelfde feitenrechter, wordt alleen de zwaarste straf uitgesproken.

Wanneer de feitenrechter vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, aan die beslissing voorafgaan en samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, houdt hij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen.

Indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, spreekt hij zich uit over de schuldvraag en verwijst hij in zijn beslissing naar de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan ».

B.1.2. Artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « Behoudens wat de misdrijven betreft omschreven in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek, verjaart de strafvordering door verloop van tien jaren, vijf jaren of zes maanden, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naar gelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding is.

Nochtans is de termijn vijftien jaar ingeval dit misdrijf een misdaad is die niet in een wanbedrijf kan worden omgezet met toepassing van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden.

Anderzijds is de termijn een jaar ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding ».

B.2.1. Wanneer verschillende misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, kan overeenkomstig artikel 65 van het Strafwetboek alleen de zwaarste straf worden uitgesproken. Er is sprake van eenheid van misdadig opzet van de beklaagde wanneer de hem ten laste gelegde misdrijven verbonden zijn door een eenheid van doel en verwezenlijking, en in die zin één enkel feit, namelijk een complexe gedraging opleveren.

B.2.2. Overeenkomstig artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering neemt de verjaringstermijn in beginsel een aanvang op het ogenblik dat het misdrijf is gepleegd. Volgens de rechtspraak begint bij feiten gepleegd met eenheid van opzet de verjaring te lopen op het ogenblik van het laatste feit.

B.2.3. Voor de verwijzende rechter voert de eerste beklaagde aan dat aldus de verjaring bij een collectief misdrijf, zowel op strafrechtelijk als op burgerlijk vlak, niet door de wet wordt bepaald, maar wel door het oordeel van de rechter, die moet uitmaken welke feiten een collectief misdrijf uitmaken en op welke datum het misdrijf afloopt, wat strijdig zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en met het legaliteitsbeginsel in strafzaken.

B.3.1. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. [...] ».

B.3.2. Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.3.3. Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde van het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbaar feit van toepassing was ».

B.4.1. Op grond van artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om wetsnormen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.4.2. Wanneer evenwel een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een grondwetsbepaling waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.

Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II of van de artikelen 170, 172 of 191 van de Grondwet, het Hof, bij zijn onderzoek, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.

B.5.1. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden ingevoerd en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

B.5.2. Uit de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, alsmede uit artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en uit het rechtszekerheidsbeginsel vloeit ook voort dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Ze vereisen dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die de feiten begaat, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijk gevolg van zijn daden kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

De beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid zijn van toepassing op de hele strafrechtspleging, met inbegrip van de stadia van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

B.6.1. Het collectieve misdrijf bestaat erin dat een reeks misdrijven die elk afzonderlijk strafbaar zouden zijn, door de eenheid van opzet waarmee zij zijn gepleegd, als één complexe gedraging worden beschouwd, strafbaar met één straf.

B.6.2. Het feit dat de strafrechter moet oordelen of er eenheid van opzet is en op welke datum het laatste feit werd gepleegd, belet niet dat elk afzonderlijk misdrijf - en dus ook het zwaarste misdrijf dat uiteindelijk de straf zal bepalen - moet voldoen aan de vereisten gesteld door het legaliteitsbeginsel in strafzaken.

De rechtspraak die artikel 65 van het Strafwetboek en artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering zo interpreteert dat bij collectieve misdrijven de verjaring begint te lopen op het ogenblik van het laatste feit, wijzigt in geen enkel opzicht de definitie van de verschillende samenstellende misdrijven en verhindert evenmin de betrokken personen de strafrechtelijke gevolgen van hun handelwijze in te schatten. Elke persoon weet dat hij kan worden vervolgd en veroordeeld indien zijn gedraging samenvalt met de constitutieve elementen van een misdrijf dat door een strafwet wordt bestraft.

B.7.1. Volgens de rechtspraak inzake de verjaring bij een collectief misdrijf, onderzoekt de rechter voor elk feit, gelet op zijn eigen verjaringstermijn, of de strafvordering niet reeds vervallen was op het ogenblik dat het volgende feit werd gepleegd. Zodra de strafvordering voor een bepaald feit door verjaring is vervallen, kan deze niet herleven doordat nadien nieuwe strafbare feiten worden gepleegd.

Indien de samenstellende misdrijven van verschillende aard zijn en aan de verschillende verjaringstermijn onderworpen zijn, blijft de verjaring van elk strafbaar feit onderworpen aan die termijn die daarop van toepassing is, ook al beginnen de termijnen te lopen op het ogenblik van het laatste feit.

B.7.2. De verjaring van de strafvordering steunt op overwegingen van algemeen belang. De onvoorspelbaarheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat strafbaar was op het ogenblik dat het werd begaan, nog met dezelfde straf zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de verwachte termijn van verjaring, doordat het misdrijf deel uitmaakt van een reeks strafbare gedragingen die ten gevolge van de eenheid van opzet als één collectief misdrijf worden beschouwd, is niet van die aard dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, noch aan artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9.1. Artikel 193 van het Strafwetboek bepaalt : « Valsheid in geschriften, in informatica of in telegrammen, met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, wordt gestraft overeenkomstig de volgende artikelen ».

B.9.2. Artikel 196 van het Strafwetboek bepaalt : « Met opsluiting van vijf tot tien jaar worden gestraft de andere personen die in authentieke en openbare geschriften valsheid plegen en alle personen die in handels- of bankgeschriften of in private geschriften valsheid plegen, Hetzij door valse handtekeningen, Hetzij door namaking of vervalsing van geschriften of handtekeningen, Hetzij door overeenkomsten, beschikkingen, verbintenissen of schuldbevrijdingen valselijk op te maken of achteraf in de akten in te voegen, Hetzij door toevoeging of vervalsing van bedingen, verklaringen of feiten die deze akten ten doel hadden op te nemen of vast te stellen ».

B.9.3. Artikel 197 van het Strafwetboek bepaalt : « In alle gevallen in deze afdeling vermeld, wordt hij die gebruik maakt van de valse akte of van het valse stuk, gestraft alsof hij de dader van de valsheid was ».

B.10.1. Het gebruik van een vals stuk duurt voort, zelfs zonder nieuw feit van de dader en zonder zijn herhaald optreden, zolang het doel dat hij beoogde niet werd verwezenlijkt en zolang de oorspronkelijke handeling die hem wordt verweten, zonder dat hij zich ertegen verzet, de gunstige uitwerking blijft hebben die hij ervan verwachtte (Cass. 23 december 1998, Arr. Cass., 1998, nr. 534, en 6 maart 2001, Arr.

Cass., 2001, nr. 123). Overeenkomstig artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering begint de verjaringstermijn pas te lopen vanaf de beëindiging van de delictuele toestand.

B.10.2. Volgens de rechtspraak begint bij valsheid in geschriften, gevolgd door gebruik van het valse stuk met hetzelfde bedrieglijke opzet of het oogmerk om te schaden, de verjaring ook voor de valsheid pas te lopen op het ogenblik van het laatste feit van gebruik (Cass. 29 oktober 1980, Arr. Cass., 1980-1981, nr. 129).

B.10.3. De eerste beklaagde voor de verwijzende rechter voert aan dat de verwijzende rechter niet het verjaringsstelsel van het voortdurende misdrijf aan het Hof heeft voorgelegd maar de kwalificatie van het gebruik van valse stukken als voortdurend misdrijf.

De partijen vermogen de inhoud van de prejudiciële vraag niet te wijzigen. Die strekt ertoe van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepalingen een schending inhouden van het legaliteitsbeginsel in strafzaken « in zoverre zij worden geïnterpreteerd in die zin dat de misdrijven van valsheid in geschriften en het gebruik van valse stukken als één misdrijf worden beschouwd dat blijft voortduren zolang het door de beginhandeling beoogde en gerealiseerde doel blijft bestaan ofschoon geen nieuwe positieve handelingen worden gesteld door wie dan ook, en waarbij de verjaring van de strafvordering voor beide misdrijven pas begint te lopen van zodra dit doel niet meer bestaat ».

B.11.1. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de strafrechter om uit te maken, op grond van de strafrechtelijke bepalingen, wanneer een misdrijf ophoudt te bestaan en wanneer dienovereenkomstig de verjaringstermijn begint te lopen. Het komt eveneens de rechter toe te beoordelen wanneer het gebruik van het valse stuk de voortzetting is van de valsheid in geschriften en daarmee één misdrijf vormt.

B.11.2. De rechtspraak die de in het geding zijnde bepalingen zo interpreteert dat bij het misdrijf van valsheid in geschriften, gevolgd door gebruik van het valse stuk, de verjaring ook voor de valsheid pas begint te lopen op het ogenblik van het laatste feit van gebruik, wijzigt in geen enkel opzicht de definitie van de verschillende misdrijven en verhindert evenmin de betrokken personen de strafrechtelijke gevolgen van hun handelwijze in te schatten. Elke persoon weet dat hij kan worden vervolgd en veroordeeld indien zijn gedraging samenvalt met de constitutieve elementen van een misdrijf dat door een strafwet wordt bestraft.

B.11.3. Volgens de rechtspraak inzake de verjaring van het misdrijf van valsheid in geschriften, gevolgd door gebruik van het valse stuk, onderzoekt de rechter of er tussen de vervalsing en het eerste gebruik meer tijd is verlopen dan de duur van de verjaringstermijn, waardoor de dader niet meer voor valsheid zou kunnen worden veroordeeld (Cass. 9 februari 1982, Arr. Cass., 1981-1982, nr. 348). Zelfs wanneer de strafrechter van oordeel is dat het gebruik van het valse stuk slechts de voortzetting is van de valsheid in geschriften en daarmee één misdrijf vormt, kan de strafvordering, zodra zij voor een bepaald feit door verjaring is vervallen, niet herleven doordat nadien nieuwe strafbare feiten worden gepleegd.

B.11.4. De onvoorspelbaarheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat strafbaar was op het ogenblik dat het werd begaan, nog met dezelfde straf zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de verwachte termijn van verjaring, doordat het misdrijf deel uitmaakt van een reeks strafbare gedragingen die als één enkel misdrijf worden beschouwd, is niet van die aard dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, noch aan artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.13.1. Artikel 22 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « De verjaring van de strafvordering wordt slechts gestuit door daden van onderzoek of vervolging, verricht binnen de in artikel 21 bepaalde termijn.

Met die daden begint een nieuwe termijn van gelijke duur te lopen, zelfs ten aanzien van personen die daarbij niet betrokken waren ».

B.13.2. Artikel 23 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt : « De dag waarop het misdrijf is gepleegd, alsook de dag waarop de daad van stuiting heeft plaatsgehad, zijn in de termijn begrepen ».

B.13.3. Artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals van toepassing op de in het geding zijnde feiten, bepaalde : « De verjaring van de strafvordering is geschorst ten aanzien van alle partijen : 1° vanaf de dag van de zitting waarop de strafvordering op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht wordt ingeleid. De verjaring begint evenwel opnieuw te lopen : - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak onbepaald uit te stellen, tot op de dag waarop de behandeling ervan door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de dag van de beslissing van het vonnisgerecht, ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie, om de behandeling van de zaak uit te stellen met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoeksdaden met betrekking tot het ten laste gelegde feit, tot op de dag waarop de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt hervat; - vanaf de verklaring van hoger beroep bedoeld in artikel 203, of de betekening van het hoger beroep bedoeld in artikel 205, tot op de dag waarop het hoger beroep op de door de wet bepaalde wijze bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid, indien het hoger beroep tegen de uitspraak over de strafvordering enkel uitgaat van het openbaar ministerie; - vanaf het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van de dag van de zitting waarop, naar gelang van het geval, de strafvordering bij het vonnisgerecht in eerste aanleg of bij het vonnisgerecht in hoger beroep wordt ingeleid of dit laatste vonnisgerecht beslist uitspraak te doen over de strafvordering, tot op de dag van de uitspraak over de strafvordering door het desbetreffende vonnisgerecht; 2° in geval van verwijzing tot beslissing van een prejudicieel geschil;3° in de gevallen bepaald bij artikel 447, derde en vijfde lid, van het Strafwetboek;4° gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid.Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst ».

B.14.1. Volgens de rechtspraak is de verjaring van de strafvordering in beginsel geschorst tijdens een cassatieprocedure (Cass. 20 september 2000, Arr. Cass., 2000, nr. 482). In artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals het sedert 1 september 2003 van kracht is, is uitdrukkelijk bepaald dat de verjaring wordt geschorst wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling of de uitoefening van de strafvordering verhindert.

B.14.2. Voor de verwijzende rechter voert de eerste beklaagde aan dat in de voormelde schorsingsgrond niet wettelijk was voorzien. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de in het geding zijnde bepalingen een schending inhouden van het legaliteitsbeginsel in strafzaken « in zoverre zij de verjaring regelen en in zoverre de verjaringsregeling van misdrijven inhoudt dat de verjaring is geschorst tijdens de cassatieprocedure vanaf de dag van de bestreden uitspraak tot op de dag van het arrest van het Hof van Cassatie waarin de voorziening ontvankelijk wordt verklaard, en voor zover het cassatieberoep niet manifest onontvankelijk zou zijn ».

B.15. De onvoorspelbaarheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat strafbaar was op het ogenblik dat het werd begaan, nog met dezelfde straf zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de verwachte termijn van verjaring, doordat die termijn inmiddels werd geschorst, is niet van die aard dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 12 en 14 van de Grondwet. Die bepalingen vereisen weliswaar dat de verjaringstermijn in beginsel door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering is aangenomen, maar zij staan niet eraan in de weg dat aan de rechter de ruimte wordt gelaten om, telkens wanneer een beletsel bestaat dat de instelling of verdere uitoefening van de strafvordering verhindert, die termijn in het belang van de strafvordering te schorsen.

Uit de aard van de cassatieprocedure vloeit immers voort dat, wil zij niet tot misbruik aanleiding geven, de verjaringstermijn erdoor wordt geschorst. De bepalingen die het cassatieberoep regelen, moeten derhalve impliciet maar zeker worden geacht tot gevolg te hebben dat het instellen ervan een schorsend effect heeft op de verjaringstermijn.

B.16. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 65 van het Strafwetboek en artikel 21 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, aldus geïnterpreteerd dat bij een collectief misdrijf de verjaring van de strafvordering begint te lopen op het ogenblik van het laatste feit dat met eenzelfde misdadig opzet is gepleegd en mits tussen geen van de feiten de verjaringstermijn is verlopen, schendt niet de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.2. De artikelen 193, 196 en 197 van het Strafwetboek en de artikelen 21, 22 en 23 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, aldus geïnterpreteerd dat de misdrijven van valsheid in geschriften en het gebruik van valse stukken als één misdrijf worden beschouwd dat blijft voortduren zolang het door de beginhandeling beoogde en gerealiseerde doel blijft bestaan ofschoon geen nieuwe positieve handelingen worden gesteld door wie dan ook, en waarbij de verjaring van de strafvordering voor beide misdrijven pas begint te lopen zodra dat doel niet meer bestaat, schenden niet de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.3. De artikelen 21, 22, 23 en 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, aldus geïnterpreteerd dat de verjaring van de strafvordering is geschorst tijdens de cassatieprocedure vanaf de dag van de bestreden uitspraak tot op de dag van het arrest van het Hof van Cassatie waarin de voorziening ontvankelijk wordt verklaard en voor zover het cassatieberoep niet manifest onontvankelijk zou zijn, schenden niet de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2005.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^