Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 december 2006

Uittreksel uit arrest nr. 152/2006 van 18 oktober 2006 Rolnummer 3826 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 98, § 2, eerste lid, van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, zoals vervangen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203924
pub.
13/12/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 152/2006 van 18 oktober 2006 Rolnummer 3826 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 98, § 2, eerste lid, van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, zoals vervangen bij het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 mei 2002, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 november 2005 in zake F.-S. Morales Guzman tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 december 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3 van het Vlaams decreet van 24 mei 2002 tot wijziging van de artikelen 98 en 100 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen het gelijkheidsbeginsel van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, samen gelezen met artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre deze bepaling van dit decreet retroactieve werking heeft met ingang van 1 mei 2002 ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 3 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 mei 2002 tot wijziging van de artikelen 98 en 100 van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen (hierna W.I.G.B.) bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre die bepaling terugwerkende kracht heeft met ingang van 1 mei 2002.

B.2. Artikel 3 van het voormelde decreet van 24 mei 2002 vervangt artikel 98, § 2, eerste lid, van het W.I.G.B., dat de grondslagen en de aanslagvoeten van de belasting op de inverkeerstelling van voertuigen vaststelt, door de navolgende bepaling : « § 2. De overeenkomstig § 1, A, en 1bis vastgestelde belasting wordt verminderd tot 90 %, 80 %, 70 %, 60 %, 55 %, 50 %, 45 %, 40 %, 35 %, 30 %, 25 %, 20 %, 15 % of 10 % van haar bedrag voor de in artikel 94, 1° bedoelde voertuigen die reeds, ofwel in het binnenland, ofwel in het buitenland vóór hun definitieve invoer ingeschreven geweest zijn gedurende respectievelijk 1 jaar tot minder dan 2 jaar, 2 jaar tot minder dan 3 jaar, 3 jaar tot minder dan 4 jaar, 4 jaar tot minder dan 5 jaar, 5 jaar tot minder dan 6 jaar, 6 jaar tot minder dan 7 jaar, 7 jaar tot minder dan 8 jaar, 8 jaar tot minder dan 9 jaar, 9 jaar tot minder dan 10 jaar, 10 jaar tot minder dan 11 jaar, 11 jaar tot minder dan 12 jaar, 12 jaar tot minder dan 13 jaar, 13 jaar tot minder dan 14 jaar, 14 jaar tot minder dan 15 jaar ». Die decreetswijziging heeft tot gevolg dat de degressieve vermindering van de belasting op de inverkeerstelling voor reeds voordien ingeschreven voertuigen over een langere periode wordt gespreid. De degressiviteit voor voertuigen met een motorvermogen vanaf 9 fiscale paardenkracht of 71 kilowatt die reeds ten minste vijf jaar zijn ingeschreven, geschiedt, per bijkomend jaar, niet bij schijven van 10 procent, maar bij schijven van 5 procent.

De terugwerkende kracht van die bepaling, waaraan de verwijzende rechter refereert, vloeit voort uit artikel 6 van het voormelde decreet van 24 mei 2002, volgens hetwelk artikel 3 van het decreet in werking treedt op 1 mei 2002.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.3. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag omdat in de verwijzingsbeslissing onvoldoende feitelijke elementen van het geschil dat voor de verwijzende rechter aanhangig is, worden aangereikt die het mogelijk zouden maken de relevantie van de prejudiciële vraag te onderzoeken.

B.4. Artikel 27, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat de beslissing tot verwijzing slechts de bepalingen van de wet, het decreet of de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel die het onderwerp van de vraag uitmaken, vermeldt en dat zij, in voorkomend geval, bovendien preciseert welke artikelen van de Grondwet of van de bijzondere wetten ter zake dienend zijn. Uit die bepaling volgt derhalve dat de verwijzingsbeslissing niet op straffe van niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag een uiteenzetting van de feiten van de zaak dient te bevatten.

De eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

B.5. Zowel de Vlaamse Regering als de Waalse Regering laten gelden dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk is bij ontstentenis van opgave van de te vergelijken categorieën in het licht van de toetsing van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zodat zij hun recht van verdediging niet naar behoren kunnen uitoefenen.

B.6. Door te verwijzen naar artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat de wet, ook in fiscale zaken, alleen beschikt voor het toekomende en geen terugwerkende kracht heeft, heeft de verwijzende rechter voldoende aangegeven dat de belastingplichtigen op wie de in het geding zijnde bepaling met terugwerkende kracht van toepassing is, dienen te worden vergeleken met de rechtsonderhorigen die zich kunnen beroepen op de toepassing van artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Uit de memories van die beide partijen blijkt overigens dat zij een dienstig verweer in die zin voeren, zodat niet kan worden aangenomen dat het contradictoire karakter van de rechtspleging voor het Hof in het gedrang is gebracht.

De tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

B.7. De Waalse Regering werpt een exceptie obscuri libelli op omdat artikel 3 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 mei 2002 artikel 100 van het W.I.G.B. niet wijzigt en omdat de in het geding zijnde bepaling onvoldoende - of zelfs verkeerd - wordt gepreciseerd, aangezien de terugwerkende kracht voortvloeit uit artikel 6 van voormeld decreet.

B.8. Door te verwijzen naar artikel 100 van het W.I.G.B. heeft de verwijzende rechter slechts de volledige titel van het decreet van 24 mei 2002 aangehaald.

Door uitdrukkelijk te refereren aan de terugwerkende kracht van het in het voor hem aanhangige geschil toe te passen artikel 3 van dat decreet, betrekt hij impliciet doch zeker artikel 6 in de toetsing door het Hof.

De exceptie obscuri libelli wordt verworpen.

Ten gronde B.9. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van één of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

B.10. Uit geen enkel element blijkt dat de terugwerkende kracht die is verleend aan artikel 3 van het decreet van 24 mei 2002 een invloed heeft op de afloop van een of meer gerechtelijke procedures, vermits de nieuwe tarieven slechts werden toegepast na de bekendmaking van het decreet. Het Hof dient dan ook slechts te onderzoeken of de terugwerkende kracht van die bepaling onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

B.11. Op grond van artikel 3, eerste lid, 11°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten is de belasting op de inverkeerstelling een gewestelijke belasting, waarvan de gewesten de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen kunnen wijzigen op grond van artikel 4, § 3, van dezelfde bijzondere wet.

B.12. De wijziging van artikel 98, § 2, van het W.I.G.B. vloeit voort uit de verbintenis die de drie gewesten aangingen in een samenwerkingsakkoord van 25 april 2002 « betreffende de invoering van een vermindering van de belasting op de inverkeerstelling (BIV) op grond van de emissienorm van de motor (zoals bepaald in Richtlijn 98/69/EG van 13 oktober 1998) of de aard van de aandrijvingsbrandstof, met inachtneming van de fiscale neutraliteit en ter voorkoming van de concurrentie tussen de Gewesten op het vlak van de inschrijving van de voertuigen », goedgekeurd bij een ander decreet van het Vlaamse Gewest van 24 mei 2002 (Belgisch Staatsblad , 13 juni 2002), het decreet van het Waalse Gewest van 8 juli 2002 (Belgisch Staatsblad , 23 juli 2002) en de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 13 juni 2002 (Belgisch Staatsblad , 12 juli 2002, tweede uitgave).

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling werd het doel van de spreiding van de vermindering van de belasting op de inverkeerstelling over meer jaren en de daaruit volgende vermindering van de degressiviteit als volgt verantwoord : « Voor tweedehandse voertuigen vanaf vijf jaar wordt een aanpassing van de degressiviteit van de tarieven voorzien. Waar momenteel voor ieder jaar na de eerste ingebruikname van het voertuig de BIV met 10 % wordt verminderd, wordt dit percentage met het thans voorliggende ontwerp van decreet gehalveerd vanaf het vijfde jaar. Met andere woorden : vanaf het vijfde jaar zal de BIV niet meer met 10 % per jaar verminderen, maar slechts met 5 % per jaar, waardoor de BIV minder snel daalt dan vroeger.

Voor wagens met minder dan 9 fiscale PK blijft deze verhoging zonder gevolg. Voor deze voertuigen moet het minimumbedrag van 61,50 euro worden betaald. Voor wagens met 9 of 10 fiscale PK geldt enkel een minieme verhoging (6,15 euro ) voor wagens tot zes jaar oud. Voor oudere wagens met hetzelfde aantal PK's is het minimumbedrag van 61,50 euro verschuldigd.

Deze maatregel heeft dus ook een sociale dimensie : voor de kleinere tweedehandse wagens (0 tot 8 pk) die ongeveer 31 % van het totale wagenpark uitmaken heeft de verhoging geen gevolgen en voor de wagens met een fiscale PK van 9 - 10 (die 44 % van het totale wagenpark uitmaken) is de verhoging te verwaarlozen.

Deze maatregel moet een ontradend effect hebben tegenover het in het verkeer brengen van oudere en meer bezoedelende voertuigen. Daarom heeft deze maatregel in principe een blijvend karakter » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2001-2002, nr. 1168/3, p. 4).

De vaststelling van de datum van inwerkingtreding, die resulteert in de terugwerkende kracht die aan die bepaling werd verleend, is het gevolg van de afspraak die door de gewesten werd gemaakt in artikel 5 van het voormelde samenwerkingakkoord van 25 april 2002 om die bepaling in de respectieve gewestelijke regelgevingen in werking te laten treden op 1 mei 2002.

B.13. De terugwerkende kracht die voortvloeit uit artikel 6 van het decreet van 24 mei 2002 waarbij de inwerkingtreding van de in het geding zijnde bepaling wordt vastgesteld op 1 mei 2002, is onontbeerlijk voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, namelijk het vermijden van concurrerende regelgevingen tussen de gewesten vanaf de datum die in het samenwerkingsakkoord was vastgesteld. Op grond van artikel 5, § 2, 11°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten wordt de belasting op de inverkeerstelling immers geacht te zijn gelokaliseerd op de plaats waar de natuurlijke persoon of rechtspersoon gevestigd is op wiens naam het voertuig ingeschreven is of moet zijn. Een gezamenlijke en gelijktijdige inwerkingtreding van identieke bepalingen in de drie gewesten was de meest aangewezen methode om onderlinge concurrentie op het vlak van de inschrijving van voertuigen te voorkomen.

B.14. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 24 mei 2002 tot wijziging van de artikelen 98 en 100 van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, in zoverre het met terugwerkende kracht in werking is getreden op 1 mei 2002, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^