Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 december 2006

Uittreksel uit arrest nr. 153/2006 van 18 oktober 2006 Rolnummer 3837 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006204125
pub.
27/12/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 153/2006 van 18 oktober 2006 Rolnummer 3837 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 1, eerste lid, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, is geworden, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 22 december 2005 in zake S. Massart tegen de Franse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 2005, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1, eerste lid, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, dat artikel 100, eerste lid, 1°, van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, is geworden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid wanneer de schade en de identiteit van de aansprakelijke pas na de wettelijke verjaringstermijn, bepaald in het voormelde artikel 100, kunnen worden vastgesteld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën vormt thans artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, dat bepaalt : « Verjaard en voorgoed ten voordele van de Staat vervallen zijn, onverminderd de vervallenverklaringen ten gevolge van andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen : 1° de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschied is binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan;2° de schuldvorderingen, die, hoewel ze zijn overgelegd binnen de onder 1° bedoelde termijn, door de ministers niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;3° alle andere schuldvorderingen, die niet zijn geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan. Voor de schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijft evenwel de tienjarige verjaring gelden; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas ».

Tot de inwerkingtreding van de wet van 16 mei 2003 « tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof » blijft die bepaling eveneens van toepassing, krachtens artikel 71, § 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, op de gemeenschappen en de gewesten.

B.2. Vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn dertig jaar. Het nieuwe artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door voormelde wet, bepaalt dat de persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar, met uitzondering van de rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid, die verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, waarbij die vorderingen in ieder geval verjaren door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. Wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 is ontstaan, bepaalt artikel 10 van die wet bij wijze van overgangsmaatregel dat de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet pas beginnen te lopen vanaf haar inwerkingtreding.

B.3. Het Hof wordt door de verwijzende rechter ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 100 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, zelfs wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na het verstrijken van de verjaringstermijn kunnen worden vastgesteld.

B.4. Uit de feiten van het geding en uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de vordering die bij de verwijzende rechter is ingesteld, ertoe strekt de Franse Gemeenschap te laten veroordelen, op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, wegens een fout die zij heeft begaan bij de berekening van de anciënniteit van een leerkracht, waardoor hem een volledig uurrooster binnen zijn onderwijsinstelling en de daaraan verbonden voordelen werden ontnomen.

B.5. Zoals het Hof in de arresten nrs. 32/96, 75/97, 5/99, 85/2001, 42/2002, 64/2002, 37/2003, 1/2004, 86/2004, 127/2004, 165/2004 en 170/2004 heeft geoordeeld, had de wetgever, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten : het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit (Pasin., 1846, p. 287).

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 februari 1970 werd herbevestigd dat « de Staat, die jaarlijks meer dan 150 miljard uitgeeft en met het bestuursapparaat werkt dat log, ingewikkeld, en dan nog overstelpt is met documenten en archiefstukken, [...] wel een debiteur van gans bijzondere aard » is en dat « het wegens orderedenen geboden [is] zo spoedig mogelijk een einde te maken aan eisen die hun oorsprong vinden in achterstallige zaken » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 971/1, p. 2; Parl. St., Senaat, 1966-1967, nr. 126, p. 4).

B.6. In het arrest nr. 32/96 heeft het Hof evenwel geoordeeld dat zulk een verjaringstermijn onevenredige gevolgen heeft voor personen die in de onmogelijkheid verkeren om binnen de wettelijke termijn in rechte te treden omdat de schade die zij hebben geleden pas na het verstrijken van die termijn tot uiting is gekomen.

Om dezelfde redenen stelt het Hof vast dat de in het geding zijnde bepaling discriminerend is in zoverre zij voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na die termijn kunnen worden vastgesteld.

B.7. Het komt de verwijzende rechter toe te bepalen of de schade en de identiteit van de aansprakelijke te dezen onmiddellijk konden worden vastgesteld door de persoon die de aansprakelijkheidsvordering heeft ingesteld.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, wanneer de schade of de identiteit van de aansprakelijke pas na die termijn kunnen worden vastgesteld.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^