Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 160/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3794 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

bron
arbitragehof
numac
2007200081
pub.
18/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 160/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3794 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 oktober 2005 in zake A. Foxhal en G. Lo Presti tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 oktober 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is het discriminerend en dus strijdig met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet om, voor de toepassing van de procedure met betrekking tot de ontheffing ambtshalve, bedoeld in artikel 376 van het W.I.B. 1992, elke nieuwe gebeurtenis te beschouwen als een ' nieuw feit ', maar dat karakter te weigeren wanneer het gaat om een op prejudiciële vraag gewezen arrest van het Arbitragehof, dat, op grond van de tekst van artikel 376, § 2, in die zin geïnterpreteerd dat het het op prejudiciële vraag gewezen arrest van het Arbitragehof waarmee een belastingwet, in haar geheel of in sommige interpretaties ervan, ongrondwettig wordt verklaard, als een rechtsmiddel of een wijziging van jurisprudentie beoogt, oordeelt dat een fiscale maatregel strijdig is met het door de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing en de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat die vraag betrekking heeft op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals vervangen bij artikel 33 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen.

B.2. Artikel 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij artikel 33 van de wet van 15 maart 1999, bepaalt : « De directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar verleent ambtshalve ontheffing van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsmede van die welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen en op voorwaarde dat : 1° die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige of door zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd, aan de administratie werden bekendgemaakt binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;2° de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond ». Artikel 376, § 2, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij artikel 33 van dezelfde wet, bepaalt : « Als nieuw gegeven wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van jurisprudentie ».

B.3. Zoals het door de verwijzende rechter wordt geïnterpreteerd, verbiedt artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de directeur der belastingen of de « door hem gedelegeerde ambtenaar » ambtshalve ontheffing te verlenen van een overbelasting die zou blijken uit een arrest van het Arbitragehof waarmee, in antwoord op een prejudiciële vraag, wordt geoordeeld dat een wetsbepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

Het is op basis van die interpretatie dat het Hof onderzoekt of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet.

B.4. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling dat de aldus geïnterpreteerde in het geding zijnde bepaling tot stand zou brengen tussen twee categorieën van schuldenaars van de personenbelasting die een overbelasting betwisten die zou voortvloeien uit een « nieuw gegeven » in de zin van artikel 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 : enerzijds, diegenen die een ander feit aanvoeren dan een arrest van het Arbitragehof waarmee, in antwoord op een prejudiciële vraag, wordt geoordeeld dat een wetsbepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en, anderzijds, diegenen die een dergelijk arrest aanvoeren.

De eerstgenoemden zouden ambtshalve ontheffing van de overbelasting kunnen verkrijgen onder de voorwaarden waarin artikel 376, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, terwijl de laatstgenoemden, door de in het geding zijnde bepaling, die ontheffing niet zouden kunnen verkrijgen.

B.5.1. De mogelijkheid om de ambtshalve verleende ontheffing van een overbelasting aan te vragen door een nieuw feit aan te voeren, zoals geregeld bij artikel 376, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vindt haar oorsprong in artikel 61, § 8, eerste lid, van de wetten betreffende de inkomstenbelastingen, gecoördineerd op 15 januari 1948, dat is ingevoegd bij artikel 2, 3°, van de wet van 27 juli 1953 « tot invoering van maatregelen om de invordering der directe belastingen te bespoedigen » en dat vóór de wijziging ervan bij artikel 10, 2°, van de wet van 28 maart 1955 « waarbij sommige vereenvoudigingen worden gebracht aan de wetgeving betreffende de directe belastingen » bepaalde : « Zelfs na het verstrijken van de termijnen tot reclamatie en beroep verleent de Minister van Financiën of zijn gedelegeerde van ambtswege, op eensluidend advies van een herzieningscommissie, ontlasting der overbelastingen vastgesteld na de vestiging der belasting, doch ten laatste binnen drie jaren volgend op de inning en vóór elke eindbeslissing die, wat de grond betreft, uitspraak doet over een bezwaarschrift of een verhaal op grondslag van afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan de belastingschuldenaar het laattijdig aanbrengen verantwoordt door overmachtsomstandigheden of, in uitzonderlijke gevallen, door andere wettige redenen. Als een nieuw feit wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de administratieve of rechterlijke jurisprudentie ».

B.5.2. Die bepaling is opgeheven bij artikel 3 van de wet van 24 maart 1959 « tot wijziging van de samengeschakelde wetten betreffende de inkomstenbelastingen, inzake bezwaarschriften en terugbetalingen van ambtswege ». Artikel 2 van dezelfde wet heeft een nieuw artikel 61, § 6, in de op 15 januari 1948 gecoördineerde wetten ingevoegd, dat luidde : « De directeur der belastingen verleent ambtshalve ontlasting van de overbelastingen [...] die zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingplichtige wordt verantwoord door wettige redenen en op voorwaarde dat : a) Deze overbelastingen door het bestuur werden vastgesteld of door de belastingplichtige aan het bestuur werden bekendgemaakt binnen drie jaar ingaande op 1 Januari van het dienstjaar waartoe de belasting behoort;b) De aanslag het voorwerp niet reeds heeft uitgemaakt van een reclamatie, die aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond. Als nieuw element wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de administratieve of rechterlijke jurisprudentie ».

B.5.3. Artikel 277 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964 bepaalde : « § 1. De directeur der belastingen verleent ambtshalve ontlasting van de overbelastingen [...] welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door wettige redenen en op voorwaarde dat : 1° die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie werden bekendgemaakt binnen drie jaar vanaf 1 januari van het aanslagjaar waartoe de belasting behoort;2° de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond. § 2. Als nieuw gegeven wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de administratieve of rechterlijke jurisprudentie ».

B.5.4. Die bepaling is herhaaldelijk gewijzigd en is artikel 376, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 geworden, dat, vóór de vervanging ervan bij artikel 33 van de wet van 15 maart 1999, bepaalde : « § 1. De directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, verleent ambtshalve ontheffing van de overbelastingen [...] welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door wettige redenen en op voorwaarde dat : 1° die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie werden bekendgemaakt binnen drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;2° de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond. § 2. Als nieuw gegeven wordt niet beschouwd een nieuw rechtsmiddel of een wijziging van de administratieve of rechterlijke jurisprudentie ».

B.6. Artikel 61, § 8, eerste lid, van de op 15 januari 1948 gecoördineerde wetten moest het mogelijk maken « in zekere mate de vertraging in te halen welke op het gebied der betwiste zaken blijft bestaan en mede te werken tot [...] de aanzuivering der voor de verstreken dienstjaren nog verschuldigde belastingen » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, p. 1). Die tekst stond toe om « in werkelijk uitzonderlijke gevallen en in een humanitaire geest van ambtswege de ontlasting toe te staan van onbetwistbare overbelastingen die de belastingplichtige niet binnen de normale termijnen [had] kunnen doen vaststellen en ontlasten » (ibid., p. 6).

De « nalatigheid of de onwetendheid » van de belastingschuldigen konden niet « beschouwd worden als de wettige reden of de omstandigheid van overmacht » waarin die bepaling voorziet (ibid., p. 11). Die laatste werd voorgesteld als een « gelukkige nieuwigheid, waardoor werkelijk onbillijke toestanden zullen kunnen worden goedgemaakt » of als een « billijkheidsbepaling » (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 363, p. 5).

B.7. Rekening houdend met de hiervoor omschreven doelstellingen is het niet redelijk verantwoord geen ambtshalve verleende ontheffing toe te kennen aan de belastingplichtige die is belast met toepassing van een bepaling die ongrondwettig is bevonden en ten aanzien waarvan de administratie het niet nodig acht dat aan het Arbitragehof opnieuw wordt gevraagd of die grondwettig is, terwijl die ontheffing wordt toegekend aan diegene die « afdoende nieuwe feiten » aanvoert.

B.8. In de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, is artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet.

B.9. Het blijkt echter dat de in het geding zijnde bepaling in die zin kan worden geïnterpreteerd dat, hoewel het voortvloeit uit een juridische redenering, het beschikkend gedeelte van een arrest van het Arbitragehof dat op een prejudiciële vraag uitspraak doet, noch een « nieuw rechtsmiddel », noch een « wijziging van jurisprudentie » is en dat het kan worden beschouwd als een « nieuw gegeven » in de zin van artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

Die interpretatie wordt aanvaard in de circulaire van de Minister van Financiën nr. Ci.RH.862/536.019 van 4 mei 2001 om « geen aanleiding te geven tot nutteloze gerechtelijke procedures ». Die interpretatie wordt tevens verdedigd door de Ministerraad.

B.10. In die interpretatie bestaat het in B.4 gepreciseerde verschil in behandeling niet, zodat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat het de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar verbiedt ambtshalve ontheffing te verlenen van een overbelasting die zou blijken uit een arrest van het Arbitragehof waarmee, in antwoord op een prejudiciële vraag, wordt geoordeeld dat een wetsbepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, schendt artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals vervangen bij artikel 33 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet. - In die zin geïnterpreteerd dat het de directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar niet verbiedt ambtshalve ontheffing te verlenen van een overbelasting die zou blijken uit een arrest van het Arbitragehof waarmee, in antwoord op een prejudiciële vraag, wordt geoordeeld dat een wetsbepaling niet bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, schendt hetzelfde artikel 376, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^