Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 170/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 4040 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 3, § 1, 16°, 11, § 1 en § 3, 8°, 24, tweede lid, 29, § 1, tweede lid, 1°, en 45, § 3, van d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200089
pub.
22/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 170/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 4040 In zake : de vordering tot schorsing van de artikelen 3, § 1, 16°, 11, § 1 en § 3, 8°, 24, tweede lid, 29, § 1, tweede lid, 1°, en 45, § 3, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, ingesteld door J. Debucquoy.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vordering en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 september 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 september 2006, heeft J. Debucquoy, wonende te 7800 Aat, chaussée de Mons 290, een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 3, § 1, 16°, 11, § 1 en § 3, 8°, 24, tweede lid, 29, § 1, tweede lid, 1°, en 45, § 3, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2006, derde editie).

Bij hetzelfde verzoekschrift vordert de verzoekende partij eveneens de vernietiging van dezelfde wettelijke bepalingen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.1. Artikel 3, § 1, van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens bepaalt : « Als verboden wapens worden beschouwd : [...] 16° door de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken aangewezen tuigen, wapens en munitie die een ernstige bedreiging voor de openbare veiligheid kunnen vormen en wapens en munitie die om die reden alleen de diensten bedoeld in artikel 27, § 1, tweede en derde lid, voorhanden mogen hebben; [...] ».

Artikel 11 van dezelfde wet bepaalt : « § 1. Zonder een voorafgaande vergunning, verleend door de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de verzoeker, is het particulieren verboden een vergunningsplichtig vuurwapen of de daarbij horende munitie voorhanden te hebben. Deze vergunning kan slechts worden verleend na advies, binnen drie maanden na de aanvraag, van de korpschef van de lokale politie van de verblijfplaats van de verzoeker. De beslissing moet met redenen worden omkleed. De vergunning kan worden beperkt tot het voorhanden hebben van het wapen zonder munitie en ze is slechts geldig voor één wapen.

Indien blijkt dat het voorhanden hebben van het wapen de openbare orde kan verstoren of de wettige reden ingeroepen om de vergunning te bekomen, niet meer bestaat, kan de gouverneur bevoegd voor de verblijfplaats van de betrokkene de vergunning volgens een door de Koning bepaalde procedure bij een met redenen omklede beslissing beperken, schorsen of intrekken na het advies te hebben ingewonnen van de procureur des Konings bevoegd voor deze verblijfplaats. [...] § 3. De vergunning wordt slechts verleend aan personen die voldoen aan de volgende voorwaarden : [...] 8° geen meerderjarige persoon samenwonend met de aanvrager verzet zich tegen de aanvraag; [...] ».

Artikel 24, tweede lid, van dezelfde wet bepaalt : « Met toestemming van de Minister bevoegd voor Justitie kan de directeur van de proefbank beslissen de verbeurdverklaarde wapens op grond van historische, wetenschappelijke of didactische redenen niet te vernietigen. De wapens worden dan onbruikbaar gemaakt en toegevoegd aan de collectie van een door de minister aangeduid openbaar museum, wetenschappelijke instelling of politiedienst ».

Artikel 29, § 1, van dezelfde wet bepaalt : « § 1. De inbreuken op deze wet en haar uitvoeringsbesluiten worden opgespoord en vastgesteld door : 1° de leden van de federale politie, de lokale politie en de douane;2° de directeur van de proefbank voor vuurwapens en de personen aangewezen door de Minister bevoegd voor Economie;3° de inspecteurs en controleurs van springstoffen en de ambtenaren van het bestuur Economische Inspectie. Voor de uitvoering van hun opdracht mogen zij : 1° zich te allen tijde toegang verschaffen tot alle plaatsen waar de erkende personen hun activiteiten uitoefenen;2° zich alle documenten, stukken, registers, boeken en voorwerpen, die zich in die plaatsen bevinden of die hun activiteiten betreffen, doen voorleggen ». Artikel 45, § 3, van dezelfde wet bepaalt : « De personen die op de datum van inwerkingtreding van deze wet houder zijn van een vergunning tot het voorhanden hebben van een wapen dat krachtens deze wet verboden wordt, moeten dit wapen binnen het jaar hetzij door de proefbank voor vuurwapens onomkeerbaar laten ombouwen of neutraliseren tot een niet-verboden wapen, hetzij het overdragen aan een persoon die gerechtigd is het voorhanden te hebben, hetzij er afstand van te doen bij de lokale politie van hun verblijfplaats tegen een billijke vergoeding vast te stellen door de Minister van Justitie ».

Ten aanzien van het belang B.2. Uit het beperkte onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging waartoe het Hof in het kader van de vordering tot schorsing is kunnen overgaan, blijkt niet dat het beroep tot vernietiging - en dus de vordering tot schorsing - onontvankelijk moet worden geacht.

Ten aanzien van de grondvoorwaarden van de vordering tot schorsing B.3. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.

Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.4.1. Een schorsing door het Hof moet het ten aanzien van de verzoekende partij mogelijk maken te vermijden dat een ernstig nadeel, dat niet of moeilijk zou kunnen worden hersteld door het gevolg van een eventuele vernietiging, voortvloeit uit de onmiddellijke toepassing van de bestreden normen.

B.4.2. Om het bestaan van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan te tonen voert de verzoeker in de eerste plaats aan dat de vernietiging van alle aangevochten bepalingen, die volgens hem leiden tot het organiseren van een onteigeningsregeling, de aantasting van zijn passie van verzamelaar die bijdraagt tot zijn menselijke persoon, niet zou kunnen herstellen, en dat die aantasting bovendien niet kan worden hersteld door het storten van een geldsom.

B.4.3. De aangevochten bepalingen, die volgens de verzoeker inbreuk maken op het recht op het privéleven en op de onschendbaarheid van de woning, zouden betrekking hebben op rechten die zo fundamenteel zijn dat die bepalingen niet in de rechtsorde zouden kunnen worden gehandhaafd gedurende de periode die vereist is om het geschil ten gronde te beslechten.

B.5. Krachtens artikel 22 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof moeten de partijen die de schorsing vorderen, om aan de tweede vereiste van artikel 20, 1°, van die wet te voldoen, in hun verzoekschrift aan het Hof precieze gegevens voorleggen die voldoende bewijzen dat de toepassing van de bestreden bepalingen hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen.

B.6.1. Te dezen geeft de verzoeker een overzicht van de vergunningen voor het voorhanden hebben van wapens die hem door de gouverneur van de provincie Henegouwen zijn verleend voor de periode van 1978 tot 1997. Hij toont daarentegen niet aan op welke manier de bepalingen die hij aanvecht, in de onmiddellijke toekomst zijn recht op eigendom zouden aantasten en zulks des te minder daar de overgangsbepaling van artikel 45, § 3, waarvan hij ook de schorsing vordert, hem een jaar tijd geeft, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de aangevochten wet, om de wapens die hij eventueel zou bezitten en die voortaan verboden zijn, hetzij te laten ombouwen of neutraliseren, hetzij over te dragen aan een persoon die daartoe is gerechtigd, hetzij ervan afstand te doen.Overigens laat artikel 44, § 2, van de wet, dat niet wordt aangevochten, een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding ervan, om de noodzakelijke vergunning te vragen zonder te kunnen worden vervolgd voor het misdrijf dat zou bestaan in het voorhanden hebben van een voortaan vergunningsplichtig wapen.

B.6.2. Bovendien is het door de verzoeker aangevoerde nadeel - dat verband houdt met de bepalingen van de aangevochten wet die volgens hem het eigendomsrecht zouden aantasten - in werkelijkheid een louter moreel nadeel dat niet binnen de toepassingssfeer valt van de artikelen 16 en 17 van de Grondwet.

B.7.1. Ten aanzien van het aangevoerde ernstig nadeel dat te dezen verband houdt met de aangevochten bepalingen die inbreuk zouden maken op het privéleven en op de onschendbaarheid van de woning, kan niet worden aangenomen, in tegenstelling tot hetgeen de verzoeker beweert, dat iedere schending van een grondrecht ipso facto een moeilijk te herstellen ernstig nadeel in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 inhoudt. Immers, zelfs wanneer het nadeel ernstig zou zijn, dan nog zou dienen te worden aangetoond dat het moeilijk te herstellen is.

B.7.2. Het is te dezen niet noodzakelijk na te gaan of de aangevoerde aantasting van een grondrecht een ernstig nadeel inhoudt, aangezien de verzoeker geen enkel bewijs levert van het feit dat hij het slachtoffer zou zijn geweest van een aantasting van één van de twee aangevoerde rechten of dat hij daarvan het slachtoffer zou kunnen zijn vooraleer het Hof zich ten gronde uitspreekt.

B.8. Aangezien één van de bij artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereiste voorwaarden niet is vervuld, dient de vordering tot schorsing te worden verworpen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de vordering tot schorsing.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^